| |
| |
| |
De kleine Johannes
derde en laatste deel.
Door
Frederik van Eeden.
XVI
Achter in de stad, in een eenzame wijk, aan 't eind van een lange, doodsche straat, staat een lang, somber gebouw. De eenvormige ramen zijn van matglas en het huis wordt verlengd door een hooge muur. Wat er achter die muur te zien is weten de buren niet, maar wel hooren ze soms vreemde geluiden, luid zingen, gillen, akelig lachen en eentonig prevelen van daarachter opstijgen.
Op den stoep van dat huis stonden Johannes en Marjon, zwijgend, met ernstige gezichten. Marjon had een simpel, donker kleedje aan, en ze droeg Keesje op haar arm.
De deur werd geopend door een portier met een uniform-pet op. De man keek weifelend en bedenkelijk naar hen, vooral naar den aap.
- ‘Dat gaat niet, hoor!’ zei hij droog. ‘Jelui moet de kleintjes thuis houën, as je op bezoek komt.’ -
- ‘Toe,’ zei Marjon, zonder te lachen om zijn grap, ‘vraag den directeur. M'n broer is zoo op 'm gesteld, en ik durf 'm niet thuis laten.’
Een tijd lang moesten ze wachten in de vóórgang. Ze zwegen doodstil, ook Keesje.
- ‘Kees is mager geworden,’ zei Johannes zachtjes, terwijl hij Keesje's kop krauwde.
- ‘Hij hoest,’ zei Marjon.
Eindelijk kwam de portier met den directeur terug. Johannes herkende dadelijk den langen mageren heer, met het slobberige zwarte pak, den gouden bril en de wijd-uitstaande witte haren. Het was Dr. Cijfer, ziju ouden vriend.
| |
| |
- ‘Voor wie komen ze?’ vroeg hij.
- ‘Voor dien nieuwen, die gister is ingebracht, vierde klasse mannen,’ zei de portier.
- ‘Storend?’ vroeg de docter.
- ‘Nee, rustig, docter. Maar ze willen hun aap meenemen.’
- ‘Wat moet dat, jongelui?’ zei Dr. Cijfer, terwijl hij met een allerbedenkelijkst wenkbrauwfronsen over zijn bril heen naar den aap keek, zoodat Keesje er onrustig van werd.
- ‘Dr. Cijfer, kent u me niet meer?’ vroeg Johannes.
- ‘Wacht eens!’ zei de docter, hem scherp aanziend, ‘ben jij niet die jongen die me nog een tijd geassisteerd heeft en toen is weggeloopen? Je heette immers Johannes?’
- ‘Ja, docter!’
- ‘Ja! Ja!’ zei de docter nadenkend. ‘Een beetje een rare jongen. Maar wel aanleg. En is er nu een broer van je hier? Ik dacht wel altijd, dat er erfelijke momenten in je familie waren. Een rare jongen was je.’
‘Het kan toch geen kwaad als ons aapje meegaat, docter?’ zei Marjon. ‘Hij is heel gehoorzaam en stil.’
De docter maakte een langgerekt gebrom met gesloten lippen, hoofdschuddend, om te kennen te geven dat hij 't ook zoo gevaarlijk niet vond.
- ‘Ik zag de patient nog niet. We zullen eens aan den tweeden geneesheer vragen of hij bezoek mag hebben. Maar tien minuten, niet langer hoor.’
Dr. Cijfer verdween met den portier, en weder wachtte het drietal een geruimen tijd.
Toen kwam de portier terug met een verpleger in wit jasje en vóórschoot. Deze ging hun voor, door lange gangen, - en driemalen moest hij met den sleutel die hij in de hand droeg, deuren en hekken opensluiten, zoodat het Johannes toescheen als drongen zij al dieper en dieper in het gebied van waan en onvrijheid.
Maar het was er stil, droevig stil. Geen druk rumoer van razenden, zooals Johannes had gedacht. Nu en dan kwam een verpleegde in het donkerblauwe uniformpak hun tegen, dragende een emmer of een mand, argwanend hen naöogend en dan verder gaand onder zacht gemompel.
Eindelijk een sombere spreekkamer zonder uitzicht, met
| |
| |
hoog bovenlicht, een houten tafeltje en vier matten stoelen. Daar werden ze alleen gelaten, in pijnlijke verwachting.
Nog een zeer lang schijnende wijle, daar werd een andere deur in 't zelfde kamertje door een anderen verpleger opengesloten en toen kon eindelijk de kleine Johannes weer aan de borst van zijn lieven Broeder rusten.
Maar eerder nog dan Johannes was Keesje hem aan den schouder gesprongen, en hij werd ook eerst begroet.
- ‘Hé Markus, groet je Kees nog eer dan ons?’ zei Marjon en ze lachte door tranen heen.
- ‘Ben je jaloersch?’ zei Markus. ‘Hij is mij zoo'n goed kameraadje geweest.’
Hij ging zitten en nam Keesje bij zich en Johannes en Marjon knielden naast hem aan weerszijden. Langen tijd keken de twee jonge menschen hem aan zonder iets te zeggen. Het deed toch goed.
- ‘Maar tien minuten!’ zuchte Johannes, ‘en ik heb zoovéél, zoovéél te vragen en te zeggen.’
- ‘Wees niet gejaagd, Johannes,’ zeide Markus. ‘Ik zal hier niet lang blijven.’
- ‘Is het hier niet vreeselijk?’ vroeg Marjon.
- ‘Het zijn de droevigste plaatsen op aarde, maar er is geen bedrog. En ik ben hier gelukkig, want ik kan veel troosten.’ -
- ‘Maar het is toch vreeselijk onrecht, je hier bij gekken te doen,’ zei Marjon. ‘Die beroerlingen!’ en ze balde haar slanke handje.
- ‘'t Is maar een klein deel van het groote onrecht. En ze doen naar hun verstand.’
- ‘Markus,’ zei Johannes, ‘dit wou ik vragen: ik heb de arme Heléne in 't rijk van den booze gezien. Weet je wie ik meen? Ja? Wat beteekende dat? En wordt ze daaruit verlost?’
- ‘Ik weet wie je meent, Johannes. Maar vergeet niet dat we allen in 't rijk van den Booze zijn. Alleen aan het hart van den Vader zijn we vrij. De Vader laat waan macht hebben over die even buiten hem zijn, over allen, - ook over mij.’
- ‘Maar toch niet voor goed, Markus?’
- ‘Hoe zou het kwaad iets hebben voor goed? De zwaarmoedigen zijn als uitverkorenen. Ze dragen kostbaar leed.
| |
| |
Maar alleen als ze weten dat het om den Vader is. Dan heiligt het; anders verplettert het. Sommigen leeren dat eerst door den dood, zoo was Heléne.’ -
- ‘Markus,’ zei Marjon toen, ‘wij hebben allebei zulke slechte dingen in ons hoofd gehad. Wordt ons dat ooit vergeven?’
- ‘Vertel!’ zei Markus. ‘Ik weet wel. Maar vertel daarom toch!’
- ‘We hebben willen moorden, uit afgunst, uit jaloerschheid. Hij en...ik ook.’
- ‘Zoo doen herten en buffels en hanen,’ zei Markus, ‘die moorden elkaar om hun liefje. De sterkste blijft leven en heeft in 't geheel geen berouw, en het wordt hem vergeven.’
- ‘Maar wij zijn menschen, Markus,’ zei Johannes.
- ‘Dat is heerlijk, lieve Johannes, dat je dat nu zelf zegt. En je hebt ook niet gemoord, is 't wel?’
- ‘Neen, maar gewild.’
- ‘Recht gewild en van harte?’
- ‘Dat niet,’ zei Johannes.
- ‘Neen, want dan zou je nu niet naar de vergeving vragen. De vergeving is er al, want het inzicht is de vergeving.’
De twee jongeren zwegen en zagen hem aan, nadenkend, met half geloken oogen. Eindelijk zei Marjon:
- ‘Maar als we 't nu gedaan hadden, dan was 't ons nog eerder vergeven, want dan zouden we nog eerder inzien, dat 't slecht was.’
- ‘Dan had je de lust en de voldoening van de daad geproefd, en de schuw er voor verloren. Dan was je al met twee banden weer gebonden, en de macht tot begrijpen verzwakt.’
- ‘Maar er zijn toch dingen die wij moeten doen, om in te zien dat zij slecht zijn,’ - zei Johannes.
- ‘Zijn er zulke dingen?’ zei Markus. ‘Wel, doe ze dan en beklaag je niet als de les hard is. Er zijn ook kinderen die vader en moeder niet gelooven, als ze zeggen dat vuur brandt, en branden zeer doet. Maar zulke kinderen huilen toch als ze zich branden.’
- ‘Waarom is het toch zoo ondragelijk te denken dat een
| |
| |
zal krijgen van wie we houën. Is dat slecht?’ vroeg Marjon.
- ‘Het is niet slecht liefde, macht en eer te verlangen. Maar alleen als die dingen ons toekomen omdat wij goed zijn en wijs. Maar wat hij begeert komt den jaloersche niet toe, noch den heerschzuchtige, noch den eerzuchtige. Het verlangde zal hun slecht bekomen, om hun waan. Ook eten en drinken is niet slecht, maar alleen voor wie het noodig hebben.’
Daar ging de gesloten deur weer met den sleutel open en de verpleger zei dat het tijd was.
- ‘Misschien moog jelui morgen weerkomen,’ zei hij er bij.
- ‘Zou hij hier moeten blijven?’ vroeg Marjon, toen ze weer door de lange gangen terug liepen.
- ‘Nou!’ zei de verpleger, ‘dan mogen ze er nog wel een boel meer insluiten. Hij kan de storenden beter an dan de professor. Er was er een, waar we allemaal spul mee hadden, omdat ie niet eten wou. Mij het-tie z'n bord in me snuit gegooid, kijk hier wat een snee. Maar je broer het-'m leere eten - in tien minuten.’
- ‘Zou hij gauw vrijkomen?’ vroeg Johannes.
- ‘Ze mosten 'm maar professor maken. Morgen zouën zen-'m onderzoeke, heb ik gehoord.’
Johannes en Marjon spraken weinig, toen hij haar naar het kosthuis bracht waar zij nu inwoonde. Het was bij een van Markus' vrienden, een werkman van de ijzerfabriek. De man heette Jan van Tijn en was vóórman bij het hamerwerk. Hij verdiende zestien gulden 's weeks en had negen kinderen. Zijn woning had drie kamertjes en een keuken, en daar moesten dus nu twaalf personen slapen, vader, moeder, negen kinderen en de commensaal. Maar juffrouw van Tijn was een nog jonge vrouw met een frisch gezicht en een paar stevige armen, en ze zag er geen bezwaar in.
‘Asser nou nog meer bij motte’, zei Jan, ‘dan beginne we an 'n tweede laag, lepels-gewijs’.
Jan had een lange blonde snor en een paar oolijke oogen, en hij sprak verschrikkelijk plat. Marjon sliep er in 't keukentje en daar het oudste meisje van Jan nog geen zestien was, kon Marjon de vrouw van grooten dienst zijn.
| |
| |
- ‘Hè-je'm los gekreege?’ vroeg Jan, die hen in zijn werkkiel tegemoet kwam. En toen zij van ‘neen’ schudden, begon hij geducht te vloeken.
- ‘Wel * * *! hebje nou ooit zulke stronthommels gezien? Zou je ze niet opter loazery komme? Kan zoo'n perfesser dat niet ruike dat Markus meer onder z'n petje heeft dan al die kliere van de akkedemie by mekaar? Omdat-ie nou 'n pater es heeft uitgeveterd en 'n heiligie van twaalf stuivers gebroken, mottie daarom in 't gekkehuis? Wel * * * *!!!
Jan werd recht woedend en stelde vóór direct, met behulp van een vóórhamer. den geleerden heeren te beduiden dat ze stellig abuis hadden.
- ‘Morgen word hij onderzocht,’ zei Johannes, om hem wat te kalmeeren. Maar Jan zei schamper: ‘Onderzocht! - onderzocht! - Nou maar, ik zal derlui kersepit es onderzoeke met 'n drieduims drilboor. As daar wat anders eutkomt as sémele, dan mag ik zóó doodvalle.’
Hij zeide nog veel meer, dat ik maar niet herhalen zal. Johannes ging den ganschen dag niet naar de villa Dolores terug, want daar was het voor hem te akelig. En hij was nu veel liever in het arme gezin met de vele kinderen. en zag toe hoe de jonge moeder orde hield in haar rumoerig troepje, en hoe ze ijverig en blijmoedig bezig was den ganschen dag, moeielijkheden dragend en overwinnend, die anderen verslagen en wanhopig zouden maken.
Johannes at mee en het smaakte hem, hoewel hij door aandoening niet veel honger had. En toen in den namiddag koffie werd gedronken en de kleinste kinderen naar bed waren, en van Tijn van zijn werk kwam, en met een zekere plechtige aandacht zijn pijp stopte en zwijgend rookte, toen voelde Johannes een wonderlijk gevoel van vrede, zooals hij in lang niet had gekend. Er werd weinig gesproken, buiten schemerde het, binnen brandde alleen het lichtje onder de koffie-kan. De vrouwen zaten ook vermoeid te rusten en luisterden naar 't straat-rumoer. En Johannes wist dat ze allen dachten aan den vriend in het waanzinnigen-huis.
Toen hij 's avonds in de mooie, weelderige villa kwam, was hem alles tegen en vreemd. Van Lieverlee zat met een
| |
| |
onverdragelijken schijn van rechthebbend huisheer. in de door vele kleurig verhulde lampjes verlichte salon, dichtbij de vrouw des huizes, zacht te keuvelen. Johannes wilde maar even groeten, voor den nacht.
- ‘Heb je je arme vriend gevonden?’ vroeg Van Lieverlee, op zijn minzaamste wijze.
- ‘Ja, mijnheer!’ zei Johannes. En toen, na eenig weifelen: ‘zou er niets aan te doen zijn, dat hij gauw vrij kwam?’
- ‘Beste jongen,’ zei Van Lieverlee. ‘het is niet te wenschen, noch voor de maatschappij, noch voor hemzelf. Ik ben geen docter, maar dat hij daar hoort zie ik terstond, en kan ieder verstandige leek zien? Wat zeg jij, lieve?’
Dolores knikte langzaam en zei: ‘Het ging mij aan 't hart voor de man, want hij heeft een knap gezicht. En heb je wel opgemerkt, Walter, wat een prachtig bariton-geluid hij heeft?’
- ‘Ja,’ zei Van Lieverlee, ‘het is wel jammer dat hij gek is. Wat zou hij een goeie Wagner-zanger kunnen worden. Een uitstekende Parcifal, dunkt je niet Dolores?’
- ‘Een heerlijke Parcifal. Misschien kan hij nog genezen.’ zei de gravin.
- ‘O nee!’ zeide Van Lieverlee. ‘Deze soort profetenwaanzin is ongeneeslijk. Zooveel weet ik er wel van.’
Een oogenblik bleef Johannes weifelend staan. Zou hij uitspreken wat hem in de borst ziedde?
Maar hij was nu niet zoo jong meer en bedwong zich. En slapen gaand besloot hij: ‘dit is de laatste nacht hier.’
| |
XVII
Weder stonden ze op de stoep van het sombere gebouw. Met hun drieën, Johannes, Marjon en Keesje. Het was een gure dag en Keesje's zwart mager gezichtje keek onder een dikken omslagdoek uit.
‘Wil u maar even in docter's kamer gaan,’ zei de portier. ‘Docter wou u spreken. Professor is er ook,’ voegde hij er gewichtig bij. En toen Marjon mee wou gaan, stak hij den arm uit met opengespreide hand, om haar tegen te houden,
| |
| |
zeggend: ‘Perdon! - mevrouw en de kleine worden niet mee derin geviteerd.’
Marjon wendde zich zonder antwoord om, tot Johannes, zeggende: ‘Dan wacht ik je thuis. Kom je gauw?’
In het saaie, deftige vertrek van den docter, met de groenbekleedde boekenkasten, en de witte gipsen busten van Galenus en Hippokrates en andere oude geneeskunstenaars, zaten twee donkergekleedde heeren. Ze zaten tegenover elkaar, elk in een bureaustoel en waren in druk gesprek.
Op de groote schrijftafel lagen eenige opengeslagen boeken, en blinkend wit-metalen instrumenten voor meting en onderzoek.
‘Ga zitten, vrind!’ zei professor Bommeldoos met zijn harde stem en ruwe manieren. ‘Wij kennen elkaar al, niet waar? We hebben al eens meer samen een onderzoek verricht.’
Johannes nam zwijgend plaats.
‘Laat me je even inlichten, Johannes,’ zei Dr. Cijfer, op zachter en bescheidener toon. ‘Wij - professor Bommeldoos en ik - hebben opdracht gekregen van den Rechter-Commissaris, om een geneeskundig onderzoek in te stellen naar de geestvermogens van je broer. Hij heeft een misdrijf gepleegd, wel niet zwaar, maar toch niet zonder beteekenis en dat met hechtenis gestraft zou moeten worden. Doch de geestelijke hield hem voor ontoerekenbaar en liet een geneesheer van 't gesticht komen. Dezen wilde je broer eenvoudig niet antwoorden. Hij zweeg hardnekkig.’
Johannes knikte. Hij wist het reeds.
‘Dat werd aanleiding om hem voorloopig hier af te zonderen. Nu heb ik zelf den patient ook eens gezien. Maar het spijt me te moeten zeggen, dat ik niet verder kom dan de andere docter. Als ik hem ondervraag, ziet hij me op een heel eigenaardige manier aan en blijft zwijgen.’
- ‘Ik begrijp niet, collega,’ zei Bommeldoos, ‘dat je dit niet terstond als een megalo-maniakaal symptoom hebt gediagnostizeerd.’
- ‘Ja maar, waarde collega!’ antwoordde Dr. Cijfer, ‘tegenover de verplegers en zijn medepatienten spreekt hij
| |
| |
wèl, en is hij gedienstig en hulpvaardig. Ze mogen hem allen graag, ja ze zijn zelfs bizonder op hem gesteld.’
- ‘Dat past alles zeer goed in mijn diagnose,’ zei Bommeldoos.
- ‘Heeft hij meer van die buien, Johannes?’ vroeg Dr. Cijfer, ‘waarin hij niet spreken wil?’
- ‘Buien heeft hij niet,’ zei Johannes stug.
- ‘Waarom wil hij dan niet antwoorden?’
- ‘Ik denk,’ zei Johannes, ‘dat u mij ook niet zou antwoorden als ik u vroeg of u gek was.’
De twee geleerden glimlachten tegen elkaar.
- ‘Dat zijn eenigszins andere verhoudingen’, zei Bommeldoos uit de hoogte.
- ‘Zulk een plompe vraag werd hem niet gedaan’, zei Dr. Cyfer, ‘ik vroeg naar zijn herkomst, zijn ouderdom, de gezondheid van zijn vader en moeder, naar zijn eigen jeugd en zoo verder, de gewone anamnese. Wil jij ons nu daaromtrent eens wat nader inlichten? Denk dat het werkelijk in 't belang is van je broer.’
- ‘Mijnheer,’ zei Johannes, ‘van dat alles weet ik even weinig als uzelf. En al wist ik meer, wat hijzelf niet goed vind u te zeggen, zou ik u ook niet zeggen.’
- ‘Kom! kom! jongen,’ zei de professor, ‘sta je ons voor 't lapje te houden? Weet je niet waar je van daan komt, weet je niets van je ouders, en van jelui jeugd?’
Johannes weifelde en overdacht of hij doen zou als Markus zelf, en zwijgen op alle vragen. Maar wat hemzelf betrof, mocht hij toch antwoorden:
- ‘Ik weet dat alles wel van mezelven, maar niet van hem,’ zei hij.
- ‘Ben jelui dan geen broers?’ vroeg de docter.
- ‘Neen! niet zooals u 't bedoelt.’
Dr. Cijfer keek Bommeldoos aan, als om te zien wat hij van dit antwoord dacht. Toen drukte hij op een schelleknop, zeggend:
- ‘Me dunkt, collega, we zullen hen maar eens confronteeren. Misschien dat we dan verder komen dan met elk afzonderlijk.’
Bommeldoos knikte plechtig, en wreef met zijn hand over zijn machtig voorhoofd. Een knecht kwam binnen.
| |
| |
- ‘Wil je de patient Vis laten komen van de rustige mannen-afdeeling, vierde klas?’
- ‘Jawel, dokter.’
De knecht verdween, en in het studeervertrek was het nu vele minuten achtereen doodstil. De beide geleerden staarden op 't tapijt, geheel in gedachten verdiept, gemakkelijk wachtend, zooals veel-denkende menschen dat kunnen. Johannes hoorde de pendule tikken op den schoorsteen, en buiten zwakjes het geluid van een muziekkorps, dat een vroolijke marsch speelde, hoera-geroep en het geklapper van paardehoeven op keienplaveisel. De koninklijke huwelijksfeesten waren nog steeds gaande, en Johannes dacht, hoe die twee menschen op dit oogenblik zaten te buigen en te wuiven in hun rijtuig. Er werd geklopt, de verpleger kwam binnen en zei: ‘daar is de patient.’ Toen liet hij Markus binnen en bleef even wachten.
- ‘Ik zal je wel schellen,’ zei Dr. Cijfer met een wenk. De verpleger verdween.
Markus was gekleed in het donkerblauw linnen boezeroen, dat alle patienten der vierde klasse dragen. Hij stond hoog en recht, en zijn gelaat was minder bleek en droef dan gewoonlijk, vond Johannes. Het blauw stond goed bij zijn donker lokkenhaar, en Johannes voelde vreugde en rust, toen hij hem daar zag, zoo fier en kalm en mooi om aan te zien.
- ‘Ga zitten!’ zei Dr. Cijfer.
Maar Markus deed of hij het niet hoorde en bleef staan, terwijl hij Johannes vriendelijk en vertrouwelijk toeknikte.
- ‘Let op de hoogmoed!’ zei professor Bommeldoos, in 't latijn, tot Dr. Cijfer.
- ‘De hoogmoedigen vinden hoogmoed en de somberen somberheid, - maar de blijen vinden blijheid, en de bescheidenen deemoed,’ zei Markus.
Dr. Cijfer stond op en nam zijn meet-instrumenten van de tafel. Toen zei hij op zachten, hoffelijken toon:
- ‘Wilt u ons toestaan, mijnheer, uw schedelmaten even op te nemen. Het is voor een wetenschappelijk doel.’
- ‘Het doet geen pijn,’ voegde Bommeldoos er aan toe.
- ‘Geen lichaamspijn,’ zeide Markus.
- ‘Er is niets kwetsends in,’ zei Dr. Cijfer, ‘ik heb 't mijzelven ook menigmalen laten doen.’
| |
| |
- ‘Er is waan en domheid, die kwetsen.’
Bommeldoos werd rood: ‘Waan en domheid! Bij mij soms? Hoor me zoo'n ignorant! - Waan en domheid!’
‘Collega!’ zeide Dr. Cijfer zacht vermanend. Daarop gaf hij de maatcijfers aan, terwijl hij met den blinkenden schedelpasser Markus' hoofd omvatte. Geruimen tijd verliep, waarin men niets hoorde als de zachte stem van den docter, die de cijfers aan den professor dicteerde.
Toen, als terloops onder zijn arbeid door, gebruik makend van wat hij een inschikkelijke bui van den patient achtte, meende de slimme docter zijn kans te moeten waarnemen en vroeg:
‘Uw ouders woonden zeker in een ander land, een meer zuidelijk, bergachtig land.’
Maar Markus nam des docter's hand met het meetinstrument van zijn hoofd weg, en zag hem doordringend aan.
‘Waarom is u niet oprecht?’ vroeg hij toen met zachten klemmenden nadruk. ‘Hoe zal men waarheid door onwaarheid vinden?’
Dr. Cijfer weifelde, en deed toen, evenals pater Canisius, iets wat hij later meende dat hij niet had behooren te doen, hij redeneerde terug:
‘Maar als u mij niet rechtstreeks antwoorden wil, dan moet ik wel langs omwegen tot de waarheid komen.’
Markus zeide: ‘Een krom zwaard gaat niet diep in een rechte schede.’
Professor Bommeldoos werd ongeduldig en snauwde den docter van ter zijde toe, met gedempte stem: ‘Niet argumenteeren, collega, niet argumenteeren. Megalomanen zijn gevatter en hebben soms subtieler dialectisch vermogen dan jij. Laat mij het onderzoek eens leiden.’
En toen, na luid ‘hm! hm!’ begon hij hardop tot Markus:
‘Welnu, mijn vriend, dan zal ik geheel rechtuit met je spreken. Is dat dan beter? Zul je dan geheel rechtuit antwoord geven?’
Markus zag hem eenigen tijd aan, en zeide: ‘U kunt niet.’
‘Kan ik niet?’ vroeg Bommeldoos. ‘Wat kan ik niet?’
‘Spreken,’ zeide Markus.
‘Kan ik niet spreken? Wel! wel! kan ik niet spreken? - | |
| |
Collega! wil je misschien even noteeren. - Ik kan niet spreken, zeg je? En wat doe ik dan nu?’
- ‘Stamelen,’ zei Markus.
- ‘Juist! juist! - alle menschen stamelen. De docter stamelt en ik stamel, en Hegel stamelde en Kant stamelde....’
- ‘Zoo is het,’ zeide Markus.
- ‘Alleen de heer Vis, die kan spreken, is het zoo niet?’
- ‘Met u niet,’ zeide Markus. ‘Om te kunnen spreken, moet men een hoorder hebben, die kan verstaan.’
Dr. Cijfer glimlachte en fluisterde niet zonder eenigen spot: ‘Pas op, Collega, je verdwaalt ook in de dialektiek.’ Maar Bommeldoos schudde driftig zijn rond hoofd met de bolle wangen, en vervolgde:
- ‘Je wilt dus zeggen, niet waar? dat je jezelven voor wijzer houdt dan alle andere menschen. - Noteer het antwoord, Collega!’
- ‘Ik houd mij voor wijzer dan u,’ zeide Markus, ‘maak zelf uit of dit beteekent wijzer dan alle andere menschen.’
- ‘Ik heb het antwoord genoteerd,’ zei docter Cijfer, met een vergenoegd gebrom tusschen saamgeknepen lippen.
Doch de professor nam geen notitie van deze ironische opmerking en ging door:
- ‘Vertel mij nu maar eens vrij uit, mijn vriend, ben je een profeet? een Godsgezant? ben je misschien de Koning? of God zelf?’
Markus zweeg.
- ‘Waarom antwoord je nu niet?’
- ‘Omdat ik niet gevraagd wordt.’ -
- ‘Word je niet gevraagd? En wat doe ik dan nu?’
- ‘Raaskallen,’ zei Markus.
Bommeldoos werd weder rood, en verloor zijn kalmte:
- ‘Hoor eens, vrind, je moet niet brutaal worden. Bedenk goed dat wij hier over je lot moeten beslissen.’...
Markus hief het hoofd op, met een vragend gebaar, zoo ernstig dat de professor even ophield.
‘Aan wie staat de beslissing over ons lot?’ zei Markus, en toen met den vinger wijzend: ‘Houdt gij u voor den beslisser?’
| |
| |
De beide geleerden zwegen, een oogenblik geimponeerd. Markus ging voort:
- ‘Waarom antwoordt gij nu niet? En zoudt ge anders beslissen als ik niet ben wat ge brutaal noemt?’
Dr. Cijfer nam het woord:
- ‘Neen, neen, mijnheer, dat is niet zoo bedoeld. Maar het staat u niet fraai een geleerde als den professor hier te beleedigen. Wij volvoeren hier een wetenschappelijke taak. U maakt den indruk van een beschaafd, ontwikkeld mensch, daargelaten of u ziek is of niet. U behoort toch eerbied te hebben voor de wetenschap, en voor menschen die al hun arbeid en leven daaraan wijden.’
- ‘Weet je wel,’ zei Bommeldoos, nu bijna met bewogen stem, ‘weet je wel wat de man, die je voor dom, verwaand en voor een raaskaller uitscheld, wat die man al gewerkt en geschreven heeft?’
Toen ontspanden zich Markus' strenge trekken tot een zachter vertrouwelijker uitdrukking, en hij nam een stoel, en zette zich, dicht bij zijn beide onderzoekers.
- ‘Zie!’ zeide hij, en hield de beide handpalmen open, ‘uw naakte gevoeligheden steken aan alle zijden onder het kleed uwer wijsheid uit. Hoe had ik u anders kunnen treffen?’
- ‘Uw zooveel grooter wijsheid maakte u toch niet onkwetsbaar voor onze waan en domheid,’ zeide professor Bommeldoos, wel nog bits, maar veel hoffelijker.
- ‘Gods allerhoogste wijsheid maakt hem niet onkwetsbaar voor ons leed en kwaad,’ zeide Markus. ‘De wijsheid is een kleed dat voor geen leed ongevoelig maar alle leed dragelijk maakt.’ -
- ‘Altijd die beeldspraak!’ zei Bommeldoos. ‘Beelden bewijzen niets. Een zwak kinderlijk verstand werkt altijd met beelden. De wetenschap vraagt zuivere rede, en logische bewijsgronden.’ -
- ‘Vergeef mij als ik u weder kwets,’ zei Markus, nu zacht en vriendelijk, terwijl hij zijn hand op het zwarte laken legde, dat om den arm van den professor sloot, ‘maar het is juist uw zwakheid, dat u niet vragen kunt. Wetenschap is het licht van den Vader, hoe zou ìk dat niet eerbiedigen? En ik weet ook wat u gewerkt en geschreven heeft. Maar
| |
| |
't meeste werk wat u deedt is onvolkomen vragen, zich voordoend als volkomen antwoorden. Het verbaast u dat men uw antwoorden zoo moeielijk en zoo onbevredigend vindt, omdat u het onvolkomene van uw vragen niet beseft. Maar de heerlijkste en klaarste, en elk bevredigende en voor elk bevattelijke antwoorden wachten totdat men beter heeft geleerd te vragen. Als ik mij wijzer acht dan u, is het alleen omdat ik weet dat wij niet anders hebben dan beelden, en al die beelden moeten ontcijferen, geduldig en bescheiden, als een bericht van den Vader, terwijl u meent dat men in uw woorden en bewijzen zijn levend Aanzijn begrijpen kan.’
- ‘Met uw welnemen!’ viel hier de professor in. ‘U schijnt dan toch niet gelezen te hebben, wat ik over de logische noodzaak eener onbegrijpbare bestaansgrond der ware werkelijkheid geschreven heb. Hield je me voor zóó'n stumper die dat niet besefte?’
- ‘Er van spreken is nog niet beseffen,’ zeide Markus. ‘En er zóó van spreken is bewijzen niet te beseffen.’
- ‘Ik weet zeer goed wat de menschelijke rede kan omvatten en wat niet. En in mijn laatste werk “over het wezen der materie” meen ik het uiterste gegeven te hebben wat de menschelijke rede bevatten kan,’ zeide professor Bommeldoos.
- ‘Zoo stelden de Egyptenaren de uiterste grenzen der wereld aan den eersten Nijlval, waar de vloed uit den hemel heette te storten. En duizende en duizende jaren vergingen eer zij het ondernamen die grens te overschrijden. En nu de wereld te verbroederen begint en de menschen samenwerken, nu zijn de grenspalen der wereld in oneindige verten verplaatst. Wie zal dan het uiterste noemen wat menschelijk verstand bevatten kan?’
- ‘Er blijft een grens, gesteld door onzen materieelen bouw, evenals er een grens gesteld is door ons verblijf op dezen aardbol, die wij niet kunnen verlaten,’ zeide professor Bommeldoos, luid en gewichtig, zijn kin omsluitend door zijn hand, zooals hij dat in geleerde discussies gewoon was te doen. Hij scheen geheel te vergeten, dat hij een patient voor zich had, tot onderzoek.
- ‘Gij leest het boek des levens achterste-voren,’ zei Markus ‘en ziet de wereld averechts. Wat bazelt gij van een doode
| |
| |
stof, die grenzen zou stellen aan het leven des geestes? Maar alle stof is maaksel van levende gedachte, en niets is levenloos of zonder leven gevormd. Bergen en zeeën zijn gedachten der aarde, en de planeten en zonnen en al het levende zijn gedachten van God. De steen voor uw voeten schijnt u dood, maar de mier, die over uw handen kruipt, ziet ook het leven er in niet. Gij hebt uw lichaam opgebouwd....’
- ‘Uit voorhanden materiaal,’ riep de professor.
‘Er was niets voorhanden als de werkingen van ander leven, dat gij niet doorgronden kunt. En uwe levenswerking ontmoet alom de weerwerkingen van ander leven. Maar het is alles geest en leven. Zal dan een bouwheer zeggen, dat het huis, dat hij gebouwd heeft, de grenzen bepaalt, waarbuiten hij niet gaan kan?’
- ‘Maar een ras, als het menschenras, behoudt zijn vaste kenmerken,’ zeide Dr. Cijfer nu.
- ‘Wat noemen wij vast, wezens van één dag? Er is niets vast, en er zijn geen blijvende rassen. Het leven is stroomend water en vlammend vuur, nooit hetzelfde als een seconde vroeger. Maar gij maakt de vaste scheidingen in uw onverstand, de doode geschriften, de doode woorden, en meent er het levende mee te kunnen vatten.’
Er was een oogenblik stilte. Toen zeide Markus nog:
- ‘Gij zelf zijt het die den dood maakt en de grenzen stelt. Uw woorden zijn ziek en rottend. En met die woorden wilt gij het leven ontleden. Zult gij een operatie doen met vuile messen? Maar met uw doode woorden kerft gij in 't leven en verspreidt den dood.’ -
Weder een stilte. En toen:
- ‘Reinigt uw gedachten en uw woorden. Doet het vuil weg, dat is het overtollige. Maakt een wetenschap des woords, zooals gij een wetenschap der sterren hebt gemaakt, zoo nauwkeurig en aandachtig.
Gij hebt door de samenwerking en de verbroedering onder de wijzen een leer der verhoudingen gemaakt, die mathesis heet. Maakt zoo een leer der beteekenissen, want gij werpt met woorden in 't wilde naar het schoonste en teederste leven, zooals kinderen vlinders willen vangen met mutsen en tasschen. En door de verbroedering en de samenwerking zult gij dan
| |
| |
vragen stellen, waarop de antwoorden u zullen toeklinken als openbaring en evangelie. Helder, heugelijk, wonderbaar’ - -
Markus zweeg en staarde als in wijde verten. Een tijd lang wachtten allen of hij nog spreken zou, eerbiedig, want zij hadden graag geluisterd.
Toen zei Dr. Cijfer op zachten toon: ‘Uw beschouwingen zijn zeker de overweging waard. Ik heb mij ook niet vergist toen ik u voor iemand van ontwikkeling en beschaving hield. Maar laat ik u herinneren, dat wij hier zijn voor een geneeskundig onderzoek. Zonder twijfel wilt u ons nú wel de eenvoudige vragen beantwoorden, die ik u stellen zal.’
Markus zag even op, en keek glimlachend naar Johannes, die in ademlooze aandacht doodstil had toegeluisterd, en zeide tot de geleerden:
- ‘Ik sprak niet voor u. Dat ware vruchteloos. Ik sprak voor hem.’ -
Daarop sprak hij geen woord meer. Dr. Cijfer vroeg met zachte aandrang, professor Bommeldoos met forschen klem, maar Markus zweeg en scheen niet meer te bemerken dat er anderen in de kamer waren.
- ‘Ik blijf bij mijn diagnose, collega,’ zei Bommeldoos.
Dr. Cijfer schelde, en liet den verpleger komen.
‘Breng den patient weer naar zijn afdeeling, hij blijft voorloopig nog in observatie.’
Markus ging heen, met een kort, vertrouwelijk hoofdknikken naar Johannes.
- ‘Wil je ons nu niet vertellen wat je van dezen persoon weet, Johannes? zeide Dr. Cijfer.
- ‘Mijnheer,’ zeide Johannes, ‘ik weet van hem maar weinig meer dan u zelf weet. Ik heb hem voor twee jaren ontmoet, en hij is mijn liefste vriend, maar ik zag hem weinig, en naar zijn leven of afkomst heb ik nooit gevraagd.’
- ‘Merkwaardig!’ zei Dr. Cijfer.
- ‘Nog eens, collega, ik blijf bij mijn diagnose,’ zei Bommeldoos. ‘Initieele paranoia, met megalo-maniakale symptomen, op den basis van hereditaire minderwaardigheid met vicarieerende genialiteit.’
| |
| |
| |
XVIII
De koning en de koningin waren nog altijd niet getrouwd. Dat gaat in die hooge kringen zóó maar niet. Ze moesten nog veel maaltijden opeten, nog veel toespraken hooren, en nog vele duizende buigingen maken. Ze waren, naar ik denk, zoo ongeveer half-weg.
En terwijl de meeste menschen deden of zij het goed en prettig vonden en mede feest-vierden, waren er ook die bij elkaar kwamen om te zeggen dat zij het niet goed vonden. Zulk een bijeenkomst noemen zij een protestvergadering. Daar protesteeren zij dan niet tegen het trouwen van die twee menschen, daar hebben zij niets tegen, maar tegen den omslag die er bij wordt gemaakt, het lekkers dat er wordt gegeten, en het mooi aankleeden, wijn drinken en feestvieren. Dat vinden zij alles duur en niet noodig. Zij vinden ook het houden van een koning en een koningin duur en niet noodig.
Dit is wel een zeer buitengewone en ongehoorde meening, want gij weet, dat zelfs de beesten in den vijver, waar Johannes met Windekind was ondergedoken, het noodig vonden een koning te hebben, die veel eten kon. Toen dan Jan van Tijn naar die protestvergadering zou gaan met zijn vrouw, toen wilde Johannes ook mee, nieuwsgierig wat daar te hooren viel.
Johannes was nu ook commensaal geworden, net als Marjon, bij vrienden van Jan, een echtpaar zonder kinderen, dat een geheelonthouders koffiehuisje hield. De man heette Roodhuis en was lang en stoer, met een groot, forsch gezicht, lichte oogen en een klein, blond kneveltje. Hij zei weinig en had een geweldigen hekel aan alcohol en soldaten. Zijn vrouw sprak ook niet veel, maar was zeer vriendelijk en vlijtig. Zij hadden juist hun bestaantje door het kleine koffiehuis, waren overal bij, waar het de beweging der arbeiders gold, en ontvingen in hun kleine gelagkamer alle vóórmannen en sprekers uit dien strijd. Ook werden daar in dat zaaltje zangkooren geoefend, en tooneelstukjes vertoond, zooveel mogelijk met strekking tegen alcohol en soldaten, en vóór de komst der vurig begeerde vrijheid en broederschap.
Daar nu kwam Johannes in de kost en hij behoefde dien
| |
| |
niet te betalen, als hij een handje mee hielp in de zaak.
Een zwaren gang had hij achter den rug. Hij had zijn kinderen vaarwel gezegd. Wel waren zij grooter en minder fijn geworden en niet zijn eigen, teere, allerliefste kinderen meer, zooals ze hem 't eerst waren verschenen. Maar toch was het scheiden droevig.
- ‘Waarom ga je heen, Johnny, en waar ga je wonen?’ vroegen ze.
- ‘Ik ben arm en moet werken om mijn brood te verdienen,’ zei Johannes.
- ‘O, maar mamie wil je wel geld geven, nietwaar mamie? En je kunt hier immers altijd eten en wonen? Dan hoef je niet te werken,’ zei Olga.
- ‘Je moogt mijn halve portie havermout, altijd’ zei Frieda, ‘ik krijg toch meer dan ik hebben wil.’
- ‘Neen, kinderen,’ zei hun moeder, ‘het is niet mooi en niet goed te leven van hetgeen een ander je geeft, zonder zelf te werken. Dat is een woekerleven en zondig voor God. Dat weet Johannes ook en daarom is het heel goed van hem, dat hij werken wil, omdat hij arm is.’
- ‘Nu dan, lieve Johnny,’ zei Olga, ‘dan zal ik bidden, dat God je gauw rijk maakt, net zoo rijk als wij, dan hoef je niet meer te werken en dan kom je weer terug.’
- ‘Ik vind het niet aardig van God, dat hij Johnny arm gemaakt heeft en ons rijk,’ zei Frieda pruilend.
- ‘Foei! Frieda, dat mag je niet zeggen,’ zei mevrouw. En Johannes ging toen snel en dapper weg eer de tranen kwamen.
Later hoorde hij dat de heer Van Lieverlee, van wien hij geen afscheid had genomen, overal vertelde dat Johannes door hem wegens verregaande ijdelheid herhaaldelijk was berispt, en dat Johannes toen, uit aanstellerij, bij proletariërs was gaan inwonen.
In het gelagkamertje van het geheelonthouders-koffiehuis ‘de Toekomst’ zat al een groote kring geestverwanten te wachten. Jan Van Tijn was er met zijn vrouw, een zuigeling en het oudste meisje. Ook Marjon was er. Een buurvrouw zou bij de kinderen van Van Tijn oppassen. Voorts zaten er
| |
| |
nog een twintigtal mannen en vrouwen, in het zaaltje met groezelig, grijs behangsel. Op kleine tafeltjes hadden ze koppen thee en chocolade vóór zich. Vele moeders hadden hun schootkinderen mee. Er werd weinig gesproken en veel gerookt, want de tabak te bannen als de alcohol, dat was vooreerst te veel gevergd.
- ‘Nou, wat hebben ze gevonden, met hun onderzoek?’ vroeg Jan van Tijn, toen Johannes het rookerige zaaltje binnentrad.
- ‘Hij is nog niet vrij’ zei Johannes ‘maar ze moeten hem wel loslaten. Hij heeft ze allebei zoo heerlijk vast gepraat.’
- ‘Lekker!’ zei Jan.
- ‘Kom hier, jo! dan krij-je-n 'n koppie troost, wil je?’ zei vrouw Roodhuis.
- ‘Nou maar!’ zei, met schorre stem, een man met een geel gezicht en een zwarten baard, een bruin manchester pak, een losse strik-das om zijn sporthemd, en een paar sandalen aan zijn bloote voeten ‘nou maar! je hoeft niet te denken dat hij vrij komt, hoor! Als je eenmaal tegen die godspest bent losgetrokken, dan krijg je al die veulikken an je hals. Dat schorem kent mekaar allemaal, of 't nou pastoor of domenee of generaal of professer ziet. Allemaal 't zelfde schorem. En as ze je eenmaal in de klauwe hebben, dan kom je der niet uit. In de bak of in 't gekkehuis of in 't hospitaal, net zoo lang tot ze je na de verdommenis hebben geholpen.’
- ‘Zouen ze n'em vergeve?’ vroeg een juffrouw ontdaan. ‘Waarmee? met rotte-kruid?’
- ‘Vast vergeve ze-n-um’ zei de bruine man ‘of ze sarren 'm dood, of ze verhongeren 'm. Ze hebben middeltjes en kunsjes genoeg, die smeerlappen.’
Het was pas half acht en de protestvergadering begon eerst om negen uur. Daarom werd voorgesteld den tijd te korten met voordracht en gezang. En zoo geschiedde. Eerst zong één alleen, een lied van den armen loteling die ten strijde moest trekken, en daar gemoedsbezwaren tegen had. Toen zongen ze allen een vrijheids-lied.
Daarop droeg een zeer jonge typograaf met veel vuur een gedicht voor, waarin beschreven werd hoe de Joden er een
| |
| |
pretje van maakten om Jezus den kruisdood te zien sterven op Golgotha. Hoe ze zelfs hun kindertjes meenamen en hoopten dat het lijden lang zou duren, om er veel pret van te hebben.
De voorstelling van die wreedheid, heftig uitgegalmd, maakte diepen indruk en de aanwezigen zaten met open mond te luisteren, hoewel ze 't allen reeds vaak hadden gehoord, en toen 't uit was, stampten ze allen luidruchtig op den vloer.
Op dat oogenblik ging de deur open en Markus stond op den drempel van het zaaltje.
‘Hoera!’ riep Johannes en de anderen die zooeven ‘Hoera voor Golgotha!’ hadden geroepen, riepen nu ‘Hoera voor Markus!’ omdat ze in een opgewonden stemming waren en zich verheugden, dat hij vrij was.
‘Goeien avond!’ zei Markus, zonder zelf bizondere vreugde te doen blijken. Hij had zijn gewone werkmanspak weer aan. Van alle kanten werden hem handen toegestoken.
- ‘Dat hadde-me niet meer gedocht,’ zei Jan, ‘dat ze je uit der klauwe zoue late. Hoe hê-je dat geflikt?’
- ‘Laat-em eerst wat eten’ zei juffrouw Roodhuis. ‘Hê-je geen honger, man? 't Zal daar ook geen vetpot geweest zijn.’
- ‘Ik zou er niks luste, bij al die malle’, zei een andere juffrouw, ‘en as ze je dan nog vergeven willen ook!’
- ‘Ja, ik heb honger,’ zei Markus, en hij kreeg brood en melk.
- ‘Hoe ben je weer hier gekomen?’ vroeg Marjon.
- ‘Ik had nog wat te zeggen,’ was al wat Markus antwoordde.
Toen hij gegeten had vroeg hij: ‘Is er van avond een vergadering, van wie gaat die uit?’
- ‘Van de politiekers,’ zei de jonge typograaf.
- ‘Felbeck wil president worden van de republiek,’ zei de bruine man.
- ‘Is er debat?’ vroeg Markus.
- ‘Nou hoor! Hakkema komt ook. 't Zal er dondere!’ zei Jan.
- ‘Jij mot ook wat zeggen Markus,’ zei Roodhuis. ‘Je mot die verdomde vechtjasse ook es op der huid geve, net als die god-dieners.’
- ‘God-dieners heb ik nooit op der huid gegeve,’ zei Markus.
- ‘Dat's godverdomme jammer genoeg,’ zei de sandalenman, ‘de gods-pest is de oorzaak van alle kwaad.’
- ‘Nee! 't militairisme,’ zei Roodhuys.
| |
| |
- ‘Nee, de alcohol,’ zei de jonge typograaf.
- ‘Ook niet, - 't vleesch-eten doet 't 'm,’ zei een tenger bleek vrouwtje van nog geen twintig. ‘Eerst ga je dieren slachten en vleesch eten, dan ga je drinken, en dan ga je moorden en stelen. 't Een volgt uit 't ander.’
- ‘Ik zeg zoolang 't volk zich laat belazeren en uitzuigen door koningen en priesters en zoolang ze nog buigen voor 'n baas, of die nou patroon hiet of God, dat 's hetzelfde - zoolang blijven we-n-in ellende.’
- ‘Nou Markus,’ zei Jan, ‘zeg jij nou ook es wat. Jij kent beter opscheppen dan zullie, zou ik zegge.’
- ‘Ik wil wel een verhaaltje vertellen,’ zei Markus, ‘als jelui dan belooft het goed te onthouden en er geen uitleg van te vragen.’
- ‘Waarom geen uitleg?’ vroeg de bruine. ‘Wat beduidt dat weer? Is 't een raadseltje?’
- ‘Ik wil ook wel zwijgen’ zei Markus.
- ‘Allo! schep op, Markus! We zulle niks meer vragen dan je zeggen wil.’
- ‘Luister dan’ zei Markus, en hij begon aldus, op een toon die allen tot luisteren dwong:
‘Er waren eens arme veld-arbeiders, die waren zeer arm, zóó arm, dat als men vroeg hoe zij met hun kinders konden rondkomen, zij ten antwoord gaven: het kerkhof helpt óók mee.
Zij hadden een rijken landheer en er was overvloed van land. Maar zij moesten elken dag zóó lang achtereen werken dat zij niets konden leeren, ook niet hoe men 't beste ploegt en zaait en oogst. Zij deden alleen het werk wat hun bevolen werd. Zoo bleven zij dom omdat zij arm waren, en arm omdat zij dom waren. En het scheen alsof dit zoo blijven zou ten eeuwigen dage.
Maar de landheer werd rijker en rijker, door den arbeid zijner vele arbeiders. En naarmate hij rijker werd, werd hij ook hebzuchtiger en liederlijker en vadsiger. En hij eischte dat zijn arbeiders nog harder zouden werken, omdat hij meer noodig had.
Doch dat konden zij niet. En het kerkhof hielp zoozeer mede, dat hen de schrik beving.
Toen kwam een vonkje licht in één hunner, door den grooten
| |
| |
nood, en hij zeide tot de anderen: “Broeders, dit is niet goed. Want heel spoedig zullen wij zoodoende ook gestorven zijn. Wij hebben nu lang genoeg gehongerd. Laten wij hem doodslaan en de schatten nemen, die wij voor hem hebben bijeen gebracht.”
Dat leek den anderen een goed plan en ze verwonderden zich, dat ze het niet eerder hadden bedacht. Daarop sloegen ze den rijken landheer dood, en verdeelden zijn rijkdom. Maar daar deze verkwistend had geleefd, en daar zij zelven niet wisten hoe het beste te ploegen, te zaaien en te oogsten, zoo waren zij in weinig tijd nog armer dan te voren.
Toen kwam de zoon van den landheer, die gevlucht was, terug en zeide tot hen:
Zie, het was dom van u, uwen heer te vermoorden, want nu zult ge moeten sterven, omdat ge u zelf niet redden kunt.’
‘Toen antwoordden ze: ‘Wees ons dan een beter heer, en we zullen u laten leven.’
En de zoon van den landheer, die de kennis van zijn vader had, liet hen werken naar zijn beleid, en hij werd rijk en zij bleven arm, zóó arm dat het kerkhof helpen moest, schoon niet zoo ten uiterste als te voren. Toch was er land in overvloed.
Maar de vonk van kennis, die in dien uitersten nood was ontstaan bleef lichten, en die ééne arbeider zeide tot de anderen: ‘Broeders, het is toch nog niet goed. Want al sterven wij nog niet van gebrek, toch sterven onze kinderen. En al is het niet goed zijn heer dood te slaan, waarom zou het wel goed zijn hem zoo rijk te maken dat hij lui en liederlijk en brooddronken wordt? Wij werken hard en hij vergadert den rijkdom door onze arbeid. Maar hij bewaart dien niet, want toen we zijn vader doodsloegen, vonden we niet zoovéél om ons een week te voeden. Dit mogen we niet dulden, want onze vrouwen en kinderen konden leven van wat hij verkwist.’
Toen zei een ander: ‘Wij hebben niet den landheer noodig, maar zijn verstand. Want toen we onzen heer hadden doodgeslagen, vonden we onzen rijkdom niet meer, en ook het verstand niet om nieuwen rijkdom te maken. Daarom zijn wij nu even ellendig als te voren.’
Daarop zei een derde: ‘Zonder onzen arbeid moet hij sterven,
| |
| |
maar zonder zijn kennis moeten wij sterven. Laat ons heengaan tot hem en zeggen, dat wij hem onzen arbeid niet zullen geven als hij ons niet zijn kennis geeft. Weigert hij, dan zullen wij met hem sterven, stemt hij toe dan zullen we met hem leven.’
‘Zoo deden de arbeiders. En de jonge landheer, bevreesd te sterven, leerde aan elk die 't hem vroeg waarmede zij 't land moesten bemesten en bezaaien en bevloeien en de geheimen van 't bedrijf, opdat zij konden leven. En hij gaf ook elk die 't hem vroeg, land om te bebouwen en een handvol graan. ‘Want met zoo weinig zijn ook mijn voorvaders begonnen’ zeide hij.
Toen namen sommige de hand vol zaaigraan en aten dat op, omdat zij zoo arm en zoo gulzig waren, en het stukje land verkwanselden zij en naar de kennis van 't bedrijf vroegen zij niet.
En anderen namen de kennis, en bebouwden hun stukje land met het beetje graan. En van den oogst maakten zij goede sier, omdat zij zoo lang gebrek hadden geleden. En zij namen die eerste, die weder arm waren geworden, bij zich in dienst. En zoo werden zij elk een landheer, en zij gaven den eersten landheer een deel van 't hunne. En zoo bleef de eerste landheer zeer rijk, en ook andere werden rijker, en de aller armsten bleven ellendig als te voren. En al wat gebeurd was, het lui worden, het verkwisten en het doodslaan gebeurde van nieuws af aan. En het kerkhof moest blijven helpen.
Maar de vonk der kennis, eenmaal brandende, bleef lichten. En een arbeider zeide tot de anderen: ‘Broeders, nóg is het niet goed. Want wij blijven ongelukkigen, de rijken zijn ongelukkig door hunnen overvloed en de armen door hun armoede. Hoe zal het dan toch anders worden?’
Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben onzen landheer de macht afgenomen en wij hebben hem de kennis afgenomen. Wij hebben hem niet meer noodig. Maar welken heer is het dan die wij noodig hebben, want wij zijn even ellendig als te voren?’
Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben toch eenen heer noodig, maar eenen die ons wijsheid leert en liefde. Want is het niet onverstand waardoor sommigen hun zaaigraan hebben opgegeten, en is het niet liefdeloosheid waardoor
| |
| |
sommigen al hun oogst verteren en zich door de armsten laten dienen?’
‘Toen kozen zij zich een Heer, die hen wijsheid leerde en liefde, en deze zeide: ‘gij zult geen land in vollen eigendom geven, want het is alles leen, en van uwen oogst zult gij niet meer verteren dan noodig is om gezond te leven, voor u en uw gezin, en al het overige zult ge op nieuw zaaien, want er is land genoeg. En niemand zal werken voor iemand die ook arbeiden kan, maar het niet doet.
En zij deden naar dit bevel. En onder dezen Heer stichtten zij een rijk van overvloed, dat Vrijheid heette.’
Markus zweeg, en zoo deden een tijd lang alle aanwezigen. Eindelijk zei de man met het bruine pak:
- ‘Nou maar, dat hadden ze toch, zonder heer en zonder bevel, ook wel kunnen doen.’
- ‘Zeg es, Markus’ zei Jan van Tijn ‘as je soms zoo'n mijnheer weet, zet mijn dan maar gerust op de solsitante-lijst. M'n woord erop dat ik bij hem niet in staking ga’
- ‘Wel, Jezes-Kristes nog toe, bê jij 'n annegrist?’ zei de ander. ‘Je gooit je heele beginsel overboord.’
Jan keek hem eens aan. ‘Ik hoor nog niks valle,’ zei hij droog. En toen links en rechts kijkend naar zijn buren:
‘Hoor jullie wat?’
Het gezelschap lachte. En Markus, hem ernstig aanziende, zei:
- ‘In die dienst kun je dadelijk treden, Jan, net als iedereen.’
- ‘Wat 'n flauwe kul’ zei die met het bruine pak.
(Wordt vervolgd.)
|
|