De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Sir Philip Sidney - Jacques Perk
| |
[pagina 144]
| |
broke off his Faery Queen for grief, when he died; and all England went into mourning for him; which meant, at that time, that England was really sorry, and not that an order had been received from court.’ Wel laat Shelley in Adonais hem optreden onder de ‘inheritors of unfulfilled renown: ‘Sidney, as he fought,
And as he fell, and as he lived and loved,
Sublimely mild, a spirit without spot,
Arose. - - -
And many more, whose names on earth are dark,
But whose transmitted effluence cannot die
So long as fire outlives the parent spark,
Rose, robed in dazzling immortality.’
Doch een dergelijke tragische onsterfelijkheid, die in Keats haar evenbeeld vindt, zou allerminst onverschilligheid kunnen rechtvaardigen, en met volle gerustheid durf ik den lezer uitnoodigen kennis te nemen van de sonnetten, die Sidney, naar de woorden van Charles Lamb geschreven heeft ‘in the very heyday of his blood’. Sir Philip werd 29 November 1554 op Penhurst in Kent, het ouderlijk landgoed, geboren. Zijn moeder was een zuster van Robert graaf van Leicester; zijn vader, Sir Henry, stamde uit een oud geslacht, dat met Willem den Veroveraar naar Engeland kwam, was een vertrouwd vriend van Eduard VI en werd onder Elisabeth gouverneur en vice-koning van Ierland. Met de meest belanglooze trouw en toewijding heeft hij dit moeilijk ambt vervuld; Elisabeth liet hem zonder geld en soldaten; om de zaken gaande te houden, moest hij een groot deel van zijn eigen vermogen offeren en voor dat alles oogstte hij slechts ondank en verdachtmaking. Een zuster van Philip was Mary, de latere gravin van Pembroke, aan wie de Arcadia werd toegewijd. Er is een soort algemeen recept aan te wijzen voor de wetenschappelijke en artistieke vorming van vele kunstenaars uit den Renaissance-tijd: Studie aan een universiteit, daarna reizen naar de ‘centra’, 't zij geheel vrij of wel onder de hoede van handelsbetrekkingen of een gezantschap; allerlei | |
[pagina 145]
| |
connexies met vermaarde tijdgenooten werden aangeknoopt en werkten meestal na in min of meer opzettelijke en kunstmatige correspondenties, die wel eenigszins de waarde moeten gehad hebben van wat vakblad en tijdschrift thans voor ons zijn, en soms ook door een toon van hartelijke vriendschap worden gekenmerkt. Zoo gaat ook de jonge Sir Philip na zijn studie te Oxford, onder bescherming van een Engelsch gezantschap in 1572 naar Parijs. Hij komt aan het hof van Karel IX en begint ernstige studiën aan de universiteit. De Bartholomeusnacht doet hem Parijs ontvluchten; te Frankfort aan de Main leert hij den man kennen, met wien hij gedurende zijn gansche verder leven door een nauwen vriendschapsband is verbonden geweest, die steeds raad gevend en leidend is opgetreden en wiens melancholisch gemoed samenstemde met de neiging tot een zwaarmoedige levensbeschouwing bij den jongen edelman. Het was Hubert Languet, in 1518 in Bourgondië geboren, die, als humanist begonnen, zich later bij de hervorming aansloot, maar als velen met zekere teleurstelling den loop dier beweging volgde, Languet, die in 1581 voor prins Willem de bekende apologie zou schrijven. Gedeeltelijk onder zijn leiding bereist Philip Sidney een groot deel van Europa, steeds er op uit zijn taal- en wereldkennis te verrijken. In 1574 terug in Engeland, ontmoet hij aan het hof den earl of Essex en diens toen eerst twaalfjarige dochter Penelope, later de Stella van zijn sonnetten. Essex sterft spoedig, misschien vergiftigd door Leicester, maar vóór zijn dood spreekt hij den wensch uit, dat Sidney zijn schoonzoon worden mag; op zijn sterfbed zou hij gezegd hebben: ‘Tell him I sent him nothing, but I wish him well; so well that, if God do move their hearts, I wish that he might match with my daughter. I call him son; he is so wise, virtuous, and godly. If he go on in the course he hath begun, he will be as famous and worthy a gentleman as ever England bred.’ Intusschen in 1577 wordt Sidney als gezant naar het keizerlijk hof te Weenen afgevaardigd, mede met de opdracht om aan de Duitsche hoven zich op de hoogte te stellen van de stemming der vorsten voor een Protestantsch verbond tegen Spanje, en hij bewijst, dat er in dergelijk werk een toekomst | |
[pagina 146]
| |
voor hem te vinden is. Dan komt zijn eerste letterkundige daad: een schitterende Apologie van het werk zijns vaders, die steeds aan allerlei lasteringen blootstond, en een herdersspel, ter eere van Elisabeth gedicht, waarin reeds toespelingen op 's dichters eigen genegenheid voor Penelope schijnen voor te komen. Als er eindelijk gevaar begint te bestaan, dat aan de plannen voor een huwelijk tusschen de koningin en Anjou uitvoering zal worden gegeven, richt Sidney, die tijdens zijn verblijf te Parijs den liederlijken, laaghartigen Alençon kon leeren kennen, een open brief aan Elisabeth, waarin hij trouw en zonder omwegen, met mannenmoed zijn waarschuwend woord laat hooren, het vrij uiten zijner overtuiging stellende boven de hofgunst. Languet prijst zijn daad, maar maant toch aan tot voorzichtigheid: een vrije zelfstandige meening vinden vorsten, bij hoog staande onderdanen vooral, steeds verdacht. Sidney heeft zich dan ook tijdelijk van het hof moeten terugtrekken, maar juist die afzondering maakt hem tot letterkundig kunstenaar. In 1580 ontstaat op het landgoed van zijn zuster, countess of Pembroke, dat deel van de Arcadia, dat door Sidney zelf geschreven is; met zijn zuster maakt hij psalmvertalingen, en waarschijnlijk begint hij aan de ‘Defence of Poesie’. Reeds daarvóór had hij connexies met Gabriel Harvey en Spenser aangeknoopt en was met hen, Dyer en nog eenige anderen, de Areopagus gesticht, waarin o.a. de strijd tusschen de klassieke metra en de Oud-engelsche zou beslist worden, een vereeniging, die tot op zekere hoogte lijkt op de Pleïade in Frankrijk, maar van lang niet zoo veel beteekenis en invloed is geweest. Over de waarde der Arcadia kan ik hier niet verder spreken, maar met nadruk wil ik nog eens de aandacht vestigen op dat kostelijke boekje, de ‘Verdediging der Dichtkunst’. Zekere Stephen Gosson, geleerde, gevormd te Oxford, daarna tooneelspeler en ten slotte predikant en felle tegenstander van het tooneel, schrijft een boekje, ‘Schoole of Abuse’, waarin hij op vermakelijke wijze te keer gaat tegen dichters, pijpers, tooneelspelers, potsenmakers en dergelijk den staat schadelijk schorriemorrie, en hij heeft bovendien de onhandigheid dit werk op te dragen aan Sidney. Ergernis over de dwaasheden in de Schoole of Abuse ver- | |
[pagina 147]
| |
kondigd, brengt Sidney tot zijn verdediging, maar spoedig vergeet hij die aanleiding en gaat hij over in een heerlijke lofrede op de dichtkunst, frisch en helder geschreven door een dichter, die zelf weet, dat zijn kunst het goddelijkste op aarde is. Hij openbaart een diepgaande kennis van alle kunstwerken uit de in zijn tijd bekende litteratuur, spreekt er een onbevangen oordeel over uit en weet zelfs reeds in het volkslied een reine bron van poëzie aan te wijzen: ‘ik moet mijn barbaarschheid belijden, daar ik nooit den ouden zang hoorde van Percy en Douglas, of mijn hart werd ontroerd als door meer dan een trompetsignaal; en toch zingt dat maar een blinde liedjeszanger met zijn stem heel grof en zijn stijl heel ruig’, (Vert. Verwey). Hij herinnert ook aan de volksliederen, die hij op zijn reizen in Hongarije bij feesten hoorde zingen. In levendig, geestig betoog, met rijkdom van uitbeeldende bewijsvoering toont hij de dwaasheid aan der beschuldigingen, die men de Dichtkunst voor de voeten werpt: ‘Ten eerste: dat er tal van vruchtdragende kundigheden zijn waar een mensch beter zijn tijd in besteden kan, dan in de poëtische. Ten tweede: dat de dichtkunst de moeder der leugen is. Ten derde: dat ze voedster is van verkeerdheid, ons vergiftende met pestige begeerten; trekkend met syrenen-zoetheid den geest naar den slangenstaart van zondige verbeeldingen.’ Hier reeds vinden we beredeneerd, hoe de dichter in de natuur een nieuwe natuur schept. ‘Er is geen kunst den menschen toegekomen, die niet de dingen van de natuur voor hoofdzakelijk voorwerp heeft, waarzonder zij niet kunnen bestaan, en waarvan zij dáarom afhangen daar zij spelers en vertooners als 't ware zijn van wat de Natuur wil vertoond hebben. Zoo staart de sterrenkundige de sterren in en ze ziende neemt hij de orde waar die de natuur in hen heeft gesteld. Zoo doen ook meet- en wiskundigen. - De dichter enkel, versmadende zich te binden tot eenig zich-neerbuigen, hoog-op door de kracht van zijn ingeboren vinding, groeit wezenlijk als een andre Natuur, de dingen makend, òf beter dan de Natuur ze voortbrengt, òf heel nieuw van vormen zooals ze nooit in de Natuur waren, - - zoodat hij gaat hand in hand met de Natuur, niet ingeëngd door den nauwen tuin van haar giften, maar vrijelijk dwalende in den Zodiac van zijn eigen | |
[pagina 148]
| |
geest.’ Er zijn drie soorten van dichters: de oudste waren die, welke de ‘unconceivable excellencies of God’ trachtten weer te geven; de tweede soort behandelt wijsgeerige zaken; dan komen de wezenlijke echte dichters ‘tusschen welke en die van de tweede soort een gelijk verschil schuilt als tusschen 't lager soort schilders (dat enkel gezichten verft zooals ze voor haar gezet worden) en die uitmuntenden, die geen wet dan hun geest hebbend, u in hun kleuren datgene aandoen dat het oog het weldadigst is.’ Ze schilderen Lucrecia en hebben ze nooit gezien, maar ze geven in haar enkel de uiterlijke schoonheid van zulk een deugdzaamheid. Over maat dit: ‘de meeste dichters hebben hun dichterlijke vindingen gekleed in die aan tal gebonden schrijfvorm, vers geheeten; gekleed ook werkelijk, verzen een sieraad maar geen oorzaak van poëzie zijnde: daar er ook vele uitmuntende dichters geweest zijn die nooit in vers schreven, en het nu krielt van verzenmakers die niet hoeven te antwoorden op den naam van poëet.’ Zoo zien we, dat hier streng en juist in strakke omlijning vele dingen geweten worden, die tot op die dagen voor West-Europa onbekend of vlottende onzekerheid waren, zien we, dat in Sidney's werk naast Du Bellay's Deffence de onveranderlijke grondslag ligt voor de moderne schoonheidsleer. Du Bellay is meer van den grond opbouwend de Fransche kunst naast en tegenover de Grieksch-Romeinsche; voor Sidney - en 't is misschien teekenend voor het volkskarakter - is de Engelsche letterkunde er al. Gower en Chaucer staan als ebenbürtigen naast Dante, Boccaccio en Petrarca. Bij Sidney is meer het algemeene, de erkenning, ordening en waardeering van het bestaande. In het najaar van 1580 wordt onze dichter weer aan het hof ontvangen; hij krijgt zitting in het parlement. In Maart '81 sterft de oude lord Rich; zijn zoon erfde een zeer aanzienlijk vermogen en een vriend zijns vaders, Huntingdon, weet een huwelijk te bewerken tusschen den jongen Rich en Penelope. Daarmee vervalt alle misschien lang gekoesterde hoop op haar hand voor Philip. Penelope had niet de minste liefde voor Rich, huwt onder pogingen tot verzet, wordt slecht behandeld door haar man, verlaat hem, gaat samenwonen met | |
[pagina 149]
| |
Charles Blount earl of Devonshire, krijgt eenige kinderen en wordt ten slotte algemeen als de gemalin van Devonshire beschouwd. Deze feiten zijn alles wat tot opheldering van den sonnetten-cyclus Astrophel and Stella kan gebruikt worden. In de tweede helft van April 1581 is er weer een gezantschap uit Frankrijk aan het Engelsche hof, nog altijd om over het huwelijk met Anjou te onderhandelen. Een schitterend steekspel werd ter eere van de gezanten gehouden; Sidney behoorde bij degenen, die een versterking aanvielen, waarin Elisabeth als koningin en maagdelijke Schoonheid troonde; hij vertelt over dat feest in een sonnet: Having this day my horse, my hand, my launce
Guided so well that I obtain'd the prize,
Both by the iudgement of the English eyes
And of some sent from that sweet enemy Fraunce;
Horsemen my skill in horsemanship advaunce,
Towne folkes my strength; a daintier iudge applies
His praise to sleight which from good use doth rise;
Some luckie wits impute it but to chance;
Others, because of both sides I doe take
My blood from them who did excell in this,
Thinke Nature me a man-at-armes did make.
How farre they shot awrie! the true cause is,
Stella lookt on, and from her heav'nly face
Sent forth the bcames which made so faire my race.Ga naar margenoot+
Stel u onze tot dichtkunst geneigde wijsgeeren Spieghel en Coornhert voor, deelnemend aan een tournooi, - denk u Van Mander, Breero, alias Otje Dickmuyl, zelfs den ridderlijken koopmanszoon Pieter Corneliszoon Hooft de lans hanteerende aan een koninklijk hof, roep den voortvarenden, kunstrijken gemeente-ambtenaar Jan van Hout, den winkelierenden prins onzer dichters, zelfs onzen deftigen gezant-hoveling heere van Zuilichem voor uw verbeelding, te paard en geharnast in het renperk, en ge zult het scherpst voelen, welk een eigenaardig cachet geboorte, opvoeding, levenskring, aan den dichterlijken Engelschen edelman tegenover zijn burgerlijke Hollandsche kunstbroeders gegeven hebben, ge zult aan de vluchtige schets, die u van onzen Sidney voor oogen | |
[pagina 150]
| |
moet komen staan, een der meest sprekende, karaktergevende lijnen hebben toegevoegd. Er is hooger adeldom dan zoodanige, die terug gaat op welken veroveraar ook, er zijn nobeler relaties dan welk hof ter wereld bieden kan, maar dat neemt niet weg, dat men aan uiterlijke levensomstandigheden als die van Sidney de volle aandacht behoort te schenken, daar ze den adel van het mensch- en kunstenaar-zijn belichten - in dit bijzonder geval verhoogen en verheerlijken. Zagen we Sir Philip niet reeds de hofgunst verzaken, om vrij zijn meening ook tegenover zijn koningin te kunnen uitspreken; en in den zomer van '82 staat hij gereed al de weelde en genoegens, die zijn stand hem schenken kan, er aan te geven, om in Amerika het vermogen te gaan heroveren, dat zijn vader bij het vervullen van zijn taak had ingeboet. Men behoeft geen uitvoerige studie van den adel aan de Fransche en Engelsche hoven van dien tijd te hebben gemaakt om overtuigd te zijn, dat de oude Essex juist zag, toen hij in Sidney ‘as famous and worthy a gentleman as ever England bred’ voorspelde. De innerlijke adel zijns gemoeds, de schoonheid van zijn karakter en gaven hebben onzen dichter met zekere hand doen kiezen enkel het hoogere en edele uit datgene, wat in zijne dagen alleen de kring, waartoe zijn naam toegang gaf, hem bieden kon, en onder dien invloed heeft hij zich zelf weten te vormen tot de harmonische vereeniging van den ridderlijken hoveling, den kloekmoedigen soldaat met den eerlijken, gevoeligen poëet. Doch uit zijn positie is het ook te verklaren, dat Sidney zich nooit vóór alles kunstenaar gevoeld heeft en er nimmer toe gekomen is zijn letterkundig werk uit te geven. Zijn zuster Mary heeft daarvoor eerst gezorgd eenige jaren na zijn dood. Van de Amerikaansche kolonisatie-plannen is ten slotte niets gekomen; in het volgende jaar is Sidney getrouwd met een dochter van Walsingham, en zijn rechten op landerijen in de nieuwe wereld, welke Elisabeth hem geschonken had, heeft hij verkocht. In den zomer van hetzelfde jaar valt het hartelijk samenzijn met Giordano Bruno in Engeland, die zijn ‘Spaccio della bestia trionfante’, welk boek den schrijver den vuurdood zal bezorgen, en ‘Degli heroici furori’, aan zijn ouden vriend Sidney zal opdragen. | |
[pagina 151]
| |
Eindelijk ziet Elisabeth het gevaarlijke van haar positie tegenover Spanje in en besluit hulp aan de Nederlanden te zenden. Leicester komt en zijn neef Sidney in zijn gevolg. In November wordt Sidney tot gouverneur van Vlissingen en Rammekens benoemd en nog dezelfde maand trekt hij Vlissingen binnen. Eer een jaar verstreken was, had hij in het vreemde land den dood gevonden. Als Leicester in het najaar van 1586 Zutfen wil belegeren, lijden de Engelschen in October bij Warnsveld na een dapper gevecht een ernstige nederlaag. Sidney werd er doodelijk bij gewond. Na den slag, toen hij om water vroeg, zag hij een stervenden soldaat met begeerige blikken naar den beker staren, die voor hem zelf bestemd was. Hij dronk niet, maar reikte het water den stervende met de woorden: ‘jou nood is grooter dan de mijne.’ Dit verhaal is door Vrouwe Bilderdijk ‘bezongen.’ Sidney is te Arnhem gestorven, 17 Oct. 1586. Zijn vrouw heeft hem verpleegd en zijn laatste dagen bracht hij door met gesprekken over de onsterfelijkheid en Plato; ook schreef hij nog verschillende brieven en een gedicht, ‘La cuisse rompue’, dat verloren ging.
Astrophel and Stella werd in 1591 voor het eerst gedrukt. Er zijn 110 sonnetten; de menschen van het vak hebben er natuurlijk druk over gedelibereerd, of deze wel in de volgorde, waarin de dichter zelf ze zou geplaatst hebben, als hij een uitgave had willen bezorgen, zijn tot ons gekomen. Mij komt het voor, dat die volgorde - behoudens eenige verdwalingen - de juiste is. No. 1 tot en met 30 vormen dan het praeludium, schilderen het zacht ontluiken en ontplooien der liefdebloem voor de nog ongehuwde Penelope; 31-32 vormen den overgang; 33 geeft den vollen laaienden liefde-gloed; maar 't is te laat: Penelope is gehuwd, 34-60 beelden uit den voortdurenden strijd tusschen hartstocht en de gewone maatschappelijke moraal; daarna is de strijd beslist; Sidney geeft Stella niet op, en Stella, de ongelukkig gehuwde vrouw, schijnt hem eenig gehoor te geven. CVIII en CIX zijn nog in den toon van vertwijfeling; in CX, in dat heerlijke ‘Leave me, o Love, which reachest but to dust,’ eerst door Grosart, die in 1877 de eerste moderne bruikbare uitgave van Sidney's gedichten bezorgde, op de rechte | |
[pagina 152]
| |
plaats gezet, komt de plotselinge opzwaai naar het onbereikbare punt, de fiere trots, die de aardsche passie versmaadt. I.
Loving in truth, and faine in verse my love to show,
That she, dear Shee, might take som pleasure of my paine, -
Pleasure might cause her reade, reading might make her know,
Knowledge might pitie winne, and pitie grace obtaine, -
I sought fit wordes to paint the blackest face of woe;
Studying inventions fine, her wits to entertaine,
Oft turning others' leaves, to see if thence would flow
Some fresh and fruitfull showers upon my sun-burn'd brain.
But words came halting forth, wanting Invention's stay;
Invention, Nature's childe, fledde step-dame Studie's blowes;
And others' feete still seem'de but strangers in my way.
Thus, great with childe to speak, and helplesse in my throwes,
Biting my trewand pen, beating myselfe for spite;
Foole, said my Muse to me, looke in they heart, and write.
Men ziet het, hier is nog geen hopelooze passie, alleen een verliefde dichter, die de gracie van zijn ‘dear Shee’ kan en wil winnen door zijn eigen hart in zijn kunst uit te storten. 't Is langzaam gekomen, de wond is niet plotseling toegebracht. Hij zag en had lief, had lief maar beminde nog niet, beminde, maar schikte zich nog niet terstond onder het juk; Now, even that footstep of lost libertie
Is gone; and now, like slave-borne Muscovite,
I call it praise to suffer tyrannie.Ga naar margenoot+
Hij kent maar één Muze. Laat anderen de negen zusters aanroepen om hun gedachten in allerlei vreemden tooi te helpen steken, voor hem is Stella de eenige bron van bezieling, in haar gelaat leest hij wat liefde en schoonheid is, ‘then all my deed, But copying is, what, in her, Nature writes.’ Komt twijfel bij hem op, of ‘Vertue’, die beter past ‘in some olde Catoe's brest’, hem zou willen verlaten, omdat er strijd is tusschen zijn neiging en verstand, omdat zijn liefde wel eens ijdel zijn kon, dan bekent hij, dat zijn mond te teer is voor Vertue's hard gebit. En met dezen aanloop komt hij nu wel reeds tot de erkenning van Plato's idee, dat de aardsche schoonheid is een zichtbaar beeld van de geestelijke, maar | |
[pagina 153]
| |
niet om er in op te gaan en zich enkel tot het spiritueele te bepalen; hij staat nog aan het begin van den lijdensweg, heel zijn begeerte gaat uit tot de stof, tot Stella in vleesch en bloed, in strijd met alle theorie, grijpt hij naar de levende, bloeiende vormen der aardsche schoonheid. It is most true that eyes are form'd to serve
The inward light, and that the heavenly part
Ought to be King, from whose rules who do swerve,
Rebels to nature, strive for their owne smart.
It is most true, what we call Cupid's dart
An image is, which for ourselves we carve,
And, fooles, adore in temple of our hart,
Till that good god make church and churchmen starve.
True, that true beautie vertue is indeed,
Whereof this beautie can be but a shade,
Which elements with mortall mixture breed.
True, that on earth we are but pilgrims made,
And should in soule up to our countrey move:
True, and yet true - that I must Stella love.Ga naar margenoot+
En parallel daarmee loopt het volgend sonnet: Andere minnaars spreken van de kracht der hemelsche stralen, die helsche smart veroorzaken, van levend dood zijn, van zware wonden en flikkerend vuur; de een doet vreemde verhalen van Jupiter met zijn stieren en zwanen; een nederiger vernuft gaat tot de pijpende herders; hun inkt wordt tranen, hun woorden worden zuchten, maar Astrophel, als hij zeggen zal, wat zijn geheele ziel vervult, kan slechts met bevende stem stamelen: ‘that I do Stella love.’ De natuur gaf haar zwarte oogen. Would she, in beamy blacke, like Painter wise,
Frame daintiest lustre, mixt of shades and light?
Or would she her miraculous power show,
That, whereas blacke seemes Beautie's contrary,
She even in blacke doth make all beauties flow?Ga naar margenoot+
Cupido zelf, geboren in Griekenland, naar deze koude landen | |
[pagina 154]
| |
afgetrokken, omdat het Turksche hart geen geschikt wit bood voor zijn, ‘fine-pointed dart’, zocht naar warmte; ‘At length he perch'd himselfe in Stella's ioyfull face,
Whose faire skin, beamy eyes, like morning sun on snow,
Deciv'd the quaking boy, who thought, from so pure light
Effects of lively heat must needs in nature grow:
But she, most faire, most cold, made him thence take his flight
To my close heart; where, while some firebrands he did lay,
He burnt un'wares his wings, and cannot flie away.Ga naar margenoot+
In IX wordt Stella's beeld voltooid. Queen Virtue's Court, which some call Stella's face,
Prepar'd by Nature's choysest furniture,
Hath his front built of alabaster pure;
Gold is the covering of that stately place.
The doore, by which sometimes comes forth her grace,
Red porphir is, which locke of pearle makes sure,
Whose porches rich - which name of chekes indure -
Marble, mixt red and white, doe enterlace.
The windowes now, through which this heav'nly guest
Looks over the world, and can finde nothing such,
Which dare claime from those lights the name of best,
Of touch they are, that without touch doe touch,
Which Cupid's selfe, from Beautie's mine did draw:
Of touch they are, and poor I am their straw.
Ik schrijf dit sonnet opzettelijk geheel over om eens voor al te laten zien, dat Sidney zich nog niet altijd aan zijn leer houdt, dat hier ten minste niet het hart heeft gesproken; hier is niet het zuivere, reine beeld, het frissche, nieuwe gevoel; hier is traditie van de klassieke oudheid, hier is het gekunsteld product van herinneringen uit vroegere lectuur, hier werkt de kiem der verrotting, die de Renaissance met zich voerde, die haar brengen zou tot dorre rethoriek en koud klassicisme. Wat klinkt dat anders, als Perk ongeveer met gelijke middelen een beeld wil teekenen van zijn Mathilde: haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen, -
Haar boezem is de berg en 't golvend woud:
| |
[pagina 155]
| |
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, -
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!Ga naar margenoot+
En toch moeten we voorzichtig zijn met ons oordeel over Sidney; il faut juger les écrits d'après leur date, is een oud, maar probaat recept. Al die steensoorten, dat porfier en marmer, dat scharrelen met het woordje touch maken op ons den indruk van onechtheid, op ons, die heel de 17de en 18de eeuw nog in een dergelijke richting zien doorzwoegen, maar voor Sidney's tijdgenooten moet in zulk werk toch nog altijd zekere frischheid en gracieuse kracht gelegen hebben, al hadden ze dan ook slechts hun Petrarca of Janus Secundus, hun Horatius of Ovidius op te slaan om gelijke beelden en trucs aan te treffen. Dezelfde opmerking geldt voor XIII, waarbij misschien iemand mopperen zal over mythologischen poespas, maar dat toch zekere echte, lieflijke gracie vertoont: Phoebus was iudge betweene Iove, Mars, and Love,
Of those three gods, whose armes the fairest were.
Iove's golden shield did eagle sables beare,
Whose talons held young Ganimed above:
But in vert field Mars bare a golden speare,
Which through a bleeding heart his point did shove:
Each had his creast, Mars carried Venus' glove,
Iove on his helmet the thunderbolt did reare.
Cupid then smiles, for on his crest there lies
Stella's faire haire, her face he makes his shield,
Where roses gueuls are borne in silver field.
Phoebus drew wide the curtaines of the skies,
To blaze these last, and sware devoutly then,
The first, thus matcht, were scantly gentlemen.
Tot een juist begrip der lijdensgeschiedenis van Sidney's liefde is het wenschelijk, er zich rekenschap van te geven, hoe Stella, nu ze nog vrij is, de hoffelijke hulde, de kunstrijke uiting van 's dichters gevoel ontvangen heeft. In VII vraagt hij al van Stella's oogen, of ze, ‘sunlike, should more dazle then delight?’; haar gelaat is ‘most faire, most cold’ en jaagt de Liefde op de vlucht, haar hart is onbereikbaar. Hoe heerlijk is dat uitgedrukt in XI: Amor is maar een dwaze, onhandige knaap, | |
[pagina 156]
| |
For, like a childe that some faire booke doth find,
With gilded leaves or colourd velume playes,
Or, at the most, on some fine picture stayes,
But never heeds the fruit of Writer's mind;
So when thou saw'st, in Nature's cabinet,
Stella, thou straight look'st babies in her eyes,
In her chekes'pit thou didst thy pitfold set,
And in her breast bo-peepe or crouching lies,
Playing and shining in each outward part;
But, fool, seekst not to get into her heart.
En heeft hij eenmaal begrepen, waar het op aankomt, denkt hij te zegevieren, schreeuwt hij reeds victorie, dan: O no; her heart is such a cittadell,
So fortified with wit, stor'd with disdaine,
That to win it is all the skill and paine.Ga naar margenoot+
Astrophel weet maar al te goed, dat de liefde tot nog toe een spel voor hem was, hij kende de smart niet, de knagende kwelling van hopelooze passie, But while I thus with this young lyon plaid,
Mine eyes - shall I say curst or blest? - beheld
Stella: now she is nam'd, neede more be said?
In her sight I a lesson new have speld;
I now have learnd love right, and learnd even so
As they that being poysoned poyson know.Ga naar margenoot+
Steeds wijder grijpt de verterende vlam in zijn ziel rond; My youth doth waste, my knowledge brings forth toyes;
My wit doth strive those passions to defende,
Which, for reward, spoile it with vaine annoyes.
I see, my course to lose my selfe doth bend;
I see - and yet no greater sorrow take
Than that I lose no more for Stella's sake.Ga naar margenoot+
En onwillekeurig klinkt nu het geluid van Perk weer in ons op: ‘Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten - Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij....!’ Maar Sidney mist de hoogheid van ziel, om zich los te scheuren, de fiere | |
[pagina 157]
| |
begeerte om zich zelf te zijn, hij zal ondergaan in zinnelijke, later in eigen oog ook onheilige begeerte. In sombere afgetrokkenheid te midden van levenslustig gezelschap, wordt hij verdacht van trots; men babbelt reeds, dat eerzucht zijn jong brein in gouden kooi gevangen houdt. Om zich heen hoort hij praatjes van oorlog en staatkunde van den dag, over Polen en Moscovië, Frankrijk en Schotland, Now Holland hearts, now so good townes be lost,
Trust in the shade of pleasant Orange-tree?Ga naar margenoot+
Hij antwoordt op allerlei vragen, maar wat en hoe komt niet tot zijn bewustzijn; zijn gedachten zijn enkel bij haar. Zijn zwaarmoedig peinzen is voor zijn makkers, die weten welk een vroolijke levenslente hij heeft doorgebracht, een onoplosbaar raadsel. Zou hij op wetenschappelijke problemen suffen? Is hij verzonken in politiek en hoopt hij den afgedwaalden staat op den rechten weg te brengen? De dwazen! Alas, the race
Of all my thoughts hath neither stop nor start
But only Stella's eyes and Stella's hart.Ga naar margenoot+
Wel komt er nu weer een enkele herinnering aan Plato's hooge wijsheid in hem op: The wisest scholler of the wight most wise
By Phoebus' doome, with sugred sentence sayes,
That vertue, if it once met with our eyes,
Strange flames of love it in our soules would raise;
But, - for that man with paine this truth descries,
Whiles he each thing in Sense's ballance wayes,
And so nor will nor can behold those skies
Which inward sunne to heroick minde displaies -
Vertue of late, with vertuous care to ster
Love of herselfe, tooke Stella's shape, that she
To mortall eyes might sweetly shine in her.
It is most true; for since I her did see,
Vertue's great beauty in that face I prove,
And find th'effect, for I do burne in love.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 158]
| |
Maar ze zal hem niet, als Perk een reinigende, heiligende levensleer worden, langzaam voerend tot vaste gemoedsrust, tot hoogere extase van onstoffelijke schoonheid; eerst als Sidney tot de diepste vernedering is afgedaald, zijn eigen zijn geheel dreigt ten onder te gaan, zal plotseling het besef van redding opvlammen, zal hij zich als een schipbreukeling slingeren op de betrouwbare rots. XXXI preludeert in droeve teleurstelling de periode van heviger passie en strijd, welker begin schijnt samen te vallen met het huwelijk van Penelope. With how sad steps, o Moone, thou clim'st the skies!
How silently, and with how wanne a face!
Uw oogen, zoo lang vertrouwd met de liefde, kunnen liefde begrijpen; ik lees het in uw blik, uw kwijnende gracie doet me in u een lotgenoot ontdekken. Zeg me, o maan, wordt daar boven standvastige liefde ook beschouwd als gebrek aan gezond verstand; zijn de schoonen daar even onbereikbaar, beminnen ze slechts om bemind te worden en houden ze haar minnaars koel op een afstand; noemen ze ook daar haar ondankbaarheid deugd? I might! - unhappie word - o me, I might,
And then would not, or could not, see my blisse;
Till now wrapt in a most infernall night,
I finde how heav'nly day, wretch! I did misse.
Hart, rent thy selfe, thou dost thy selfe but right;
No lovely Paris made thy Hellen his;
No force, no fraud robd thee of thy delight,
Nor Fortune of thy fortune author is;
But to my selfe my selfe did give the blow,
While too much wit, forsooth, so troubled me,
That I respects for both our sakes must show:
And yet could not, by rysing morne fore-see
How faire a day was neare: O punisht eyes,
That I had bene more foolish, or more wise!Ga naar margenoot+
Men wil hieruit lezen - en zeer waarschijnlijk terecht - het berouw, dat de dichter gevoelt, vóór Penelope's huwelijk niet met meer vasten wil de inspraak van zijn hart te hebben | |
[pagina 159]
| |
gevolgd, de erkenning tevens, dat nu alles verloren is, nu Penelope voorgoed aan een ander is verbonden. Zoo wordt dit sonnet een vast punt in den cyclus: het huwelijk van Penelope met lord Rich. Die vergelijking met Paris, die ‘infernall night’ enz. wijzen er wel op; maar met zekerheid weten we niets. Er bestaat een uitvoerige intieme correspondentie tusschen Sidney en Languet, doch Languet is in 1581 gestorven, en juist in dezen tijd ontstaan de sonnetten. Wat doet het er eigenlijk toe! Hier is voortreffelijk verklankt in volle trillende menschelijkheid het benauwend gemoedsbewegen van den man, zoekend naar zijn hoogste heil, maar die niet gretig met beide handen toegreep, toen de wisselvallige fortuin met grilligen lach hem het hoogste te grijpen gaf, en in doffe wanhoop staart thans op het troostelooze niets. Nu komen ook de sonnetten met kennelijke toespelingen op lord Rich. Rijke dwazen te midden van hun Tantalus-jacht naar steeds grooter rijkdommen veroveren soms bij toeval ook liefde, en als een kostbaar ding bewaren ze die voor zelfs den schijn van gevaar; But that rich foole, who by blind Fortune's lot
The richest gemme of love and life enioyes,
And can with foule abuse such beauties blot;
Let him, depriv'd of sweet but unfelt ioyes,
Exild for ay from those high treasures which
He knowes not, grow in only folly rich!Ga naar margenoot+
In XXXVII heet het: My mouth doth water and my breast doth swell,
My tongue doth itch, my thoughts in labour be:
Listen then, lordings, with good eare to me,
For of my life I must a riddle tell.
Toward Aurora's court a nymph doth dwell,
Rich in all beauties which man's eye can see;
Beauties so farre from reach of words, that we
Abase her praise saying she doth excell;
Rich in the treasure of deserv'd renowne,
Rich in the riches of a royall hart,
Rich in those gifts which give th'eternall crowne;
Who, though most rich in these and every part
| |
[pagina 160]
| |
Which make the patents of true worldly blisse,
Hath no misfortune but that Rich she is.
Hier is louter bitterheid, en zijn afgunst maakt den dichter niet overal welsprekend, hij staat niet boven zijn passie, we krijgen de naakte menschenziel te zien in het verschroeiende vuur van haar zuivere jaloezie. En we herinneren ons nu weer regels van Perk: Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.Ga naar margenoot+
Mathilde! Ik zie u weder, vreugde-dronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden,
Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden.Ga naar margenoot+
Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie.Ga naar margenoot+
Zoo is er van het begin tot het einde bij Perk altijd die serene hoogheid, die slechts een vergelijking uit de verte met het werk van den Engelschen dichter toelaat. Maar toch is in dat droeve verhaal van hopeloozen hartstocht, van die innig menschelijke treurnis om het lagere aardsche liefdegeluk zooveel eenvoudig waars en aantrekkelijks, waar een kunstenaar als Sidney, met zijn klankvolle taal en rijken beeldenschat, u een blik in het diepst zijner ziel gunt. Als de slaap zijn vale vlerken over 's dichters oogen strijkt, dan brengen de dolingen zijner fantasie hem terstond tot het beeld van Stella. Hoor, ze zingt. Hij springt op, luistert - maar alles is weg, en ‘seeing better sights in sight's decay’, zoekt hij den slaap weer, maar vergeefs nu. Come, Sleepe! O Sleepe, the certaine knot of peace,
The baiting-place of wit, the balme of woe,
The poore man's wealth, the prisoner's release,
Th' indifferent iudge betweene the high and low.Ga naar margenoot+
Soms ligt hij in diepen ootmoed voor de godheid, wier tempel hij zich voelt: O Stella deare, how much thy power hath wrought,
That hast my mind - nowe of the basest - brought
| |
[pagina 161]
| |
My still-kept course, while others sleepe, to mone;
Alas, if from the height of Vertue's throne
Thou canst vouchsafe the influence of a thought
Upon a wretch that long thy grace hath sought,
Weigh then how I by thee am overthrowne.Ga naar margenoot+
Een edele overwinnaar begeert geen volledigen ondergang; verwoest uw tempel niet! Dan weer wil hij het slavenjuk van zich afschudden: Vertue, awake! Beautie but beautie is;
I may, I must, I can, I will, I do
Leave following that which it is gaine to misse.
Let her goe!Ga naar margenoot+
Maar zacht, daar komt ze. ‘Ga door, onlieve, ik bemin u niet!’ O me, that eye Doth make my heart to give my tongue the lie! Die oogen, waarvan hij elders zingt: O eyes, which doe the spheares of beautie move - -
Do not, o doe not from poore me remove,
Keep still my zenith, ever shine on me,Ga naar margenoot+
in die oogen woont Cupido zelf; als hij spelen wil, is hij in haar lippen, maar zoekt hij stille rust en afzondering van de wereld, dan trekt hij zich terug in haar hart, ‘where well he knowes no man to him can come.’ Stella heeft laatst tranen gestort, toen ze hoorde het treurig verhaal van een teleurgestelden minnaar, dien ze nimmer had gezien. Toen was er plaats voor medelijden in haar hart. Mocht ze zoo ook Astrophel's liefde beschouwen als een droeve tragedie van den ondergang eens minnaars; ‘I am not I, pitie the tale of me.’ Soms, we zagen het al, bezielt haar blik hem in het ridderlijke spel, is het hem een glorie onder haar oog te zegevieren en te worden toegejuicht, maar dan weer, als hij in dollen overmoed door het renperk vliegt en in den strijd voor een oogenblik zijn slavernij vergeet, roept Cupido hem toe: ‘What now sire Foole. Kijk eens hierheen!’ Plotseling ziet hij Stella en My heart then quak'd, then dazled were mine eyes,
One hand forgat to rule, th'other to fight,
| |
[pagina 162]
| |
Nor trumpet's sound I heard, nor friendly cries:
My foe came on, and beate the aire for me,
Till that her blush taught me my shame to see.Ga naar margenoot+
Zoo gaat de dichter voort, als in een dagboek noteerend al de schommelingen van zijn gemoed, zijn hoop en wanhoop, zijn smeekbede en zijn jaloezie, al de kleine feitjes, die met zijn liefde in verband staan, en heel deze periode door staat Stella onbereikbaar, koel en kuisch in de plooien van Vertue's mantel. Na LX komt er verandering; LXII teekent reeds een andere verhouding. Late tyr'd with wo, even ready for to pine
With rage of love, I cald my Love unkind;
She in whose eyes love, though unfelt, doth shine,
Sweet said, that I true love in her should find.
I ioyed; but straight thus watred was my wine:
That love she did, but loved a love not blind;
Which would not let me, whom shee loved, decline
From nobler course, fit for my birth and mind:
And therefore, by her love's authority,
Wild me these tempests of vaine love do flie,
And anchor fast my selfe on Vertue's shore.
Alas, if this the only mettall be
Of love new-coin'd to helpe my beggery,
Deere, love me not, that you may love me more.
Ik kan me voorstellen, dat de kennis van Stella's levensgeschiedenis voor sommigen storend werkt op den harmonischen indruk van den sonnettenkrans in zijn geheel. De vrouw toch, die deze oprechte, ridderlijke en poëtische, al is het dan ook nog lang geen Platonische liefde steeds afweert met woorden van deugd en kuischheid, met te wijzen op de heiligheid van haar huwelijksband, ziet er ondertusschen geen bezwaar in, om lord Rich te verlaten en jaren lang in wat men dan wel pleegt te noemen wilden echt, met Devonshire samen te leven. Sidney is eenvoudig het slachtoffer van coquetterie en wordt daardoor min of meer ridicule, zal men zeggen. We weten te weinig van het innerlijk leven van deze menschen, vooral van dat van Stella, om in vaste omtrekken iets van hun liefdeleven te | |
[pagina 163]
| |
kunnen afteekenen, aangenomen dat datgene wat de diepste roerselen van 's menschen hart beweegt, ooit daarvoor vatbaar is; maar niets belet ons m.i. te vermoeden, dat Penelope nooit veel meer dan zekere vriendsehap en medelijden voor sir Philip gevoeld heeft. Dat medelijden, en misschien de wanhoop aan eigen geluk mogen haar er soms toe brengen een enkele gunst aan haar smeekenden aanbidder toe te staan, liefde heeft ze nooit voor hem gevoeld en die spreekt ook niet uit sonnet LXII, al wordt dit als zoodanig geciteerd door Grosart en andere uitgevers van Sidney's werk. Evenmin vind ik een bewijs van werkelijke passie in dat andere meermalen aangehaalde No. LXXXVII: Alas, I found that she with me did smart;
I saw that teares did in her eyes appeare;
I sawe that sighes her sweetest lips did part,
And her sad words my sadded sense did heare.
Zelfs niet in die sommige strophen uit den achtsten der Songs, die met de sonnetten eigenlijk één geheel vormen Astrophel, sayd she, my love,
Cease, in these effects, to prove;
Now be still, yet still beleeve me,
Thy griefe more then death would grieve me, etc.
En terecht vraagt de dichter in den Ninth song: Why, alas, doth she then sweare
That she loveth me so dearely,
Seeing me so long to beare
Coles of love that burne so cleerly,
And yet leave me helplesse meerely?
Het volgend leven van Stella is mij een bewijs van haar gebrek aan liefde voor Sidney. Het blijkt immers, dat zij een vrouw is, die, als eenmaal haar hart in waarheid heeft gesproken, den fieren moed bezit om zonder aarzelen onwaardige banden, al zijn ze dan door de traditie geheiligd, los te rukken en enkel haar nobele passie te volgen. Naar aanleiding van LXII en LXXXVII komt Grosart langs allerlei sentimenteele beschouwingen tot de con- | |
[pagina 164]
| |
clusie: ‘I give to Stella without reserve the glory of having kept Sidney true to his best self.’ Dat ze Sidney op een afstand heeft weten te houden, valt niet te betwijfelen, maar dat kostte haar geen strijd, en zonder strijd geen glorie, een glorie, die dan trouwens enkel ook maar van een zeker standpunt glorie heeten mag. En nu is het wel waar, dat dan al dat geredeneer over deugd en plicht, om het maar eens prozaïsch uit te drukken, kan zijn geweest praatjes voor de vaak, misschien grenzend aan coquetterie, om den hartstochtelijken dichter van het lijf te houden; nu is het wel waar, dat dit voor enkelen de illusie schaden kan, maar het leven is nu eenmaal niet gemaakt om er het werk van den kunstenaar mooi op te laten passen. Denk u slechts de Laura de Sade der werkelijkheid naast de Laura der sonnetten. 't Is in zulke gevallen maar het veiligst om vóór alles een kunstwerk te beschouwen, zooals het als dichterlijke droom in de ziel van den dichter heeft geleefd. Men zij echter op zijne hoede in dien dichterlijken droom van Sidney niet al te veel etherische verhevenheid te zoeken. Hij zelf is best in staat, al spelend, vrij onbeteekenende grapjes over de zaak te verkoopen. ‘O grammatica-regeltjes’ roept hij uit in den klinkert, die onmiddellijk op LXII volgt, ‘nu zie ik dat jullie nog wat te beteekenen hebt. I crav'd the thing which ever she denies’, maar zooals te verwachten was, daar had Stella geen ooren naar. ‘No, no’ had ze gezegd. Maar onze dichter is daarop in een juichend ‘Io Paean!’ losgebarsten; immers de spraakkunst leert, dat een dubbele ontkenning een bevestiging oplevert. Zoo iets doet ons de juiste maat bij de beoordeeling van het geheel niet uit het oog verliezen. Terstond komt hij echter toch weer in den hoog ernstigen toon; hij is bereid om de publieke opinie te braveeren, zooals Penelope ook bereid zal zijn, als haar passie ontwaakt - voor een ander. No more, my deare, no more these counsels trie;
O give my passions leave to run their race;
Let Fortune lay on me her worst disgrace;
Let folke orecharg'd with braine against me crie;
Let clouds bedimme my face, breake in mine eye;
| |
[pagina 165]
| |
Let me no steps but of lost labour trace;
Let all the earth with scorne recount my case, -
But do not will me from my love to flie.Ga naar margenoot+
In LXVI heet het nog ‘I cannot brag of word, much lesse of deed’, maar langzamerhand gaat toch de droeve terneergeslagenheid over in een toon van zegepraal. De winter van zijn ellende is voorbij, de lente nadert. Stella heeft met woorden van oprechtheid hem de alleenheerschappij over haar hooge hart toegezegd, maar hij moet zich houden aan den ‘vertuous course’, en hij troost zich met de opmerking, dat geen koning gekroond wordt, of hij moet zekere rechten bezweren. Doch een dergelijk covenant bevredigt hem toch maar half, hij streeft naar de macht van den despoot. In Stella's gelaat is de uitdrukking van de verhevenste reinheid, alle ondeugden zijn er onderdrukt ‘by sweetest soveraigntie of reason, from whose light those night-birds flie’, en dat streven naar innerlijk schoon wil ze ook bij anderen wekken, maar ach, ‘Desire still cries: Give me some food!’ Dan in eens komt er in het dagboek van Astrophel's liefde een allergewichtigste gebeurtenis te vermelden, een gestolen kus. En weer hooren we plotseling Perk: Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden.
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht;
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou 'k dan u aan uw mínnaar niet benijden?Ga naar margenoot+
Sidney dacht er anders over; in een song heeft hij zijn onbescheidenheid jubelend verteld See the hand that, waking, gardeth,
Sleeping, grants a free resort:
Now will I invade the fort,
Cowards Love with losse rewardeth.
But, o foole, thinke of the danger
Of her just and high disdaine!
Yet those lips, so sweetly swelling,
Do invite a stealing kisse.
Now will I but venture this.
| |
[pagina 166]
| |
Tot het eind toe blijft hij de slaaf van zijn hartstocht; zwoegend onder zinnelijk begeeren, fantaseert hij met innig genoegen een dozijn sonnetten over dien gestolen kus, eindigend in LXXXIV. High way, since you my chiefe Pernassus be,
And that my Muse, to some eares not unsweet,
Tempers her words to trampling horses' feete
More oft then to a chamber-melodie.
Now, blessed you beare onward blessed me
To her, where I my heart, safe-left, shall meet;
My Muse and I must you of dutie greet
With thankes and wishes, wishing thankfully.
Be you still faire, honourd by publicke heede;
By no encrochment wrong'd, nor time forgot;
Nor blam'd for bloud, nor sham'd for sinfull deed;
And that you know I envy you no lot
Of highest wish, I wish you so much bliss, -
Hundreds of yeares you Stella's feet may kisse.
Ook Perk heeft oogenblikken gekend, waarin hij in brandende lijfsbegeerte Mathilde te omvangen tracht: Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde. -
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, -
'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't weenen:
Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde, -
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.’ - -Ga naar margenoot+
Ook hij zal Mathilde zien in Kupris pracht; maar van den aanvang af gaat de reinigende, heiligende invloed der vrouw over hem uit, wordt zij ‘de moeder zijner liefde, de moeder Gods, want God is (zijne) liefde’; de schoonheid der vrouw brengt Perk tot en in de Natuur en deze voert hem tot de hoogste schoonheid. Van dit alles heeft Sidney niets gekend; tot het laatste toe is hij verlekkerd op ‘the thing which ever she denies,’ en in een lied, geestig van klank, vertelt hij ons, hoe het geluk, dat hij eens bijna bij de slippen had, hem toch nog tusschen de vingers doorgleed: | |
[pagina 167]
| |
Better place no wit can finde,
Cupid's knot to loose or binde;
These sweet flowers, our fine bed too,
Us in their language woo:
Take me to thee and thee to me: -
‘No, no, no, no, my Deare, let bee!’
That you heard was but a mouse;
Dumbe Sleepe holdeth all the house; etc.
Stella volhardt tot den einde in haar ‘No, no, no, no.’ Zelfs de vierdubbele ontkenning heeft er geen bevestiging van kunnen maken en we kennen haar nu wel zoo ver, om te begrijpen, dat dit avontuur haar nu juist niet handelbaarder maken zal; trouwens Astrophel zelf heeft gevoeld, dat hij misdaan had; hij veroordeelt zijn eigen gedrag: But if all faith, like spotlesse ermine, ly
Safe in my soule, which only doth to thee,
As his sole obiect of felicitie,
With wings of love in aire of wonder flie,
O ease your hand, treate not so hard your slave.Ga naar margenoot+
Wel zegt Stella, dat zij haren Astrophel bemint, misschien heeft ze het zelf geloofd, maar ze staat pal, wanneer haar minnaar op de consequentie van haar liefde aandringt en een onvoorwaardelijke overgave hoopt en eischt. Dit moet van zelf eindigen in een breuk. Het hoogste punt is bereikt, de weg daalt verder in het droevig dal der wanhoopstranen. Each day seemes long, and longs for long-staid night;
The night, as tedious, wooes th'approch of day;
Tired with the dusty toiles of busie day,
Languisht with horrors of the silent night;
Suffering the evils both of day and night,
While no night is more darke then is my day,
Nor no day hath lesse quiet then my night.Ga naar margenoot+
Andere vrouwen kunnen den dichter soms bekoren, maar in haar ziet hij slechts zijn Stella, ‘but you in them I love.’ In het diepst van den donkeren nacht, | |
[pagina 168]
| |
With windowes ope, then most my mind doth lie,
Viewing the shape of darknesse, and delight
Takes in that sad hue, which, with th'inward night
Of his mazde powers, keepes perfect harmony.Ga naar margenoot+
Zoo gaat het steeds dieper, zoo wordt ‘most rude Despaire’ zijn ‘daily unbidden guest.’ Uit dezen tijd moet het mooie lied zijn in de ‘certaine poems’, door Grosart Sidera genoemd. Ring out your bells, let mourning shows be spread;
For Love is dead:
All love is dead, infected
With plague of deep disdain:
Worth, as naught worth, rejected,
And faith fair scom doth gain.
From so ungrateful fancy,
From such a female frency,
From them that use men thus,
Good Lord, deliver us!
Het verklaart ook den overgang tot sonnet CIX en CX. De verdrukte ziel uit het diepst van wanhoop en vertwijfeling slingert zich als een losgesprongen veer plotseling in de hoogte, wordt ‘rich in that which never taketh rust’, en de dichter beitelt op het graf zijner liefde de fiere woorden: ‘Splendidis longum valedico nugis’. Met opzet heb ik niet een doorloopende vergelijking gemaakt tusschen Astrophel en Mathilde, de eerste doet te materieel naast de tweede, maar een enkel trekje hier en daar uit de uiterst teere Mathilde kon werken als een lichtende achtergrond, waartegen de eenigszins brute zwaarte van het Engelsche werk in zijn volle kracht uitkomt. Bij Perk, daar is een diepte en rijkdom van gedachte, daar is een wereld van schoonheid opgebouwd, een tempel, waarin ieder mensch, die de harmonie der lijnen en de beteekenis van den ritus heeft leeren gevoelen en verstaan, in stille devotie kan ronddwalen. De sonnetten van Sidney blijven eenvoudig het werk van een hoogst begaafd kunstenaar, die soms in wonderlijk schoone beelden en klanken zijn gewone-menschen-liefdeleed aan de wereld heeft weten te vertellen, een werk, | |
[pagina 169]
| |
dat zoolang er Engelsch gelezen wordt, nog altijd weer aan eenigen uit de komende geslachten geluk brengen zal; voor wie in de geschiedenis van de letterkundige kunst zijn behagen vindt, een werk van groote beteekenis naast Spenser's Faery Queen, - en dit bleef misschien alleen daardoor meer algemeen bekend, omdat het weer het Renaissance-werk was, de Engelsche romantici tot model strekte, - in de Engelsche letterkunde de eerste Petrarquistische sonnettenkrans, die meetelt in de wereldkunst, een reeks van klinkdichten, die waardig de Shakespeare-sonnetten aankondigt.Ga naar voetnoot1) |
|