| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Leopold Andrian's De tuin van de openbaring
(Slot van Jg. I. Dl. IV. blz. 352).
Eens op een avond in Mei ging Erwin de stad door; het regende, hij voelde verlangen naar de volheid van lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem was. Hij kwam eerst door nauwe straten waar meisjes aan den ingang van sloppen stonden. Iedere kleur aan hun zomerkleedjes straalde op zich zelf en vleiend in het milde grijs. Maar dan kwam hij tuinen voorbij; in deze begonnen de planten te geuren en het waren er te veel; hun geuren hadden zich nog niet vermengd, streken langs elkaar en wilden zich vereenigen. Dan kwam hij in de voorstad; uit een laag huis vloeiden gezang en muziek door elkaar op de straat; tegen de vensters, achter wier roode gordijnen men het licht zag, drukten zonderlinge kinderen hun gezicht. Erwin ging binnen. In een kleine kamer, wier lucht blauw van rook en zwaar van den adem der vele menschen was, sprak bijna, onverschillig, haast treurig, een jonge magere geverfde mensch met schuwe oogen, in rok, met gebrand haar, de jubelende strofen van de liedjeszangers. Toen zong een vrouw met naakte schouders gezangen op Weenen. En bij het zingen van het tweede lied begon de melodie door de leden van de menschen te vloeien; zij nijgden het hoofd terzijde, hun lippen openden zich en als betooverd door liefkoozing staarden hun oogen; en toen de wals lokkend en glimlachend klopte, glimlachten zij een weinig gemaakt en toen de wals aandoenlijk en zoet vervloot werden zij geneigd zich over te geven.
| |
| |
Slechts de bosnische soldaten aan een afzonderlijke tafel in den hoek bij het crucifix bleven geheel ernstig. Geheel ernstig bleef ook een die naast Erwin zat, slechts van tijd tot tijd zag hij Erwin aan en toen men hem zijn wijn bracht reikte hij Erwin het glas opdat hij eerst eruit dronk. Toen hem Erwin daarop een sigaar gaf, scheen zijn lichaam in zonderling vleiende en deemoedige dankbaarheid kleiner te worden, terwijl zijn oog smeekend maar rustig naar Erwin zag. En onderwijl hem Erwin in het gezicht keek viel hem plotseling het tegenovergestelde ervan, het gezicht van zijn beminde in, met gesloten oogen als een masker onder den helm van haar goudkleurige haren in de ledige en hoogmoedige schoonheid van den dood. In het minne gelaat van den vreemdeling was zachtmoedigheid en boosheid, vrees en dreigen, en het geheele leven, maar als in het leven tegelijk; want het veranderde zich niet als hij sprak, alleen wond zijn lichaam zich als onder een innerlijke beweging die hem overweldigde. Zijn gebaren waren wijd alsof hij veel zeggen wou, maar krachteloos en loom alsof hij er te zwak toe was. In zijn ontspannen leden was de weekelijkheid van een die 's morgens wakker wordt; maar zijn kleeren waren armelijk, zijn hals bloot en hij had het niet koud. Toen Erwin heenging kwam de vreemde hem achterop en vroeg hem om vuur; zij gingen de voorstad door in de richting van de spoorlijnen en de vreemde verhaalde zijn leven; Erwin wist dat hij loog, maar hij wist tevens, dat in deze leugen, hoe dan ook, de diepe donkere veelvoudige waarheid lag. Eindelijk waren zij buiten waar het land begint, welks kleurloos vertreden gras door planken omsloten is. De vreemde vraagde hem waar zij heen gingen; dat wist Erwin niet en hij werd bang en keerde zich om naar de stad terug. De vreemde bedelde hem aan om een aalmoes.
Kort daarop werd Erwin twintig jaar oud. Om dezen tijd bezwaarde het hem dat hij de oplossing van het levensgeheim niet gevonden had, en om het te vinden boog hij zich dieper en angstiger over zijn verleden. Toen werd veel hem helder. Hij zag in zich vergist te hebben doordat hij het wonder van het leven in iets anders als in het heele leven zelf gezocht had, in het leven dat altijd even vol wonder is omdat het zich altijd gelijk blijft, daar het morgen zijn zal zooals het gister
| |
| |
was, omdat het immers heden niet anders is. Daarom ook, omdat voor ieder zijn leven het eenige wonder is, kan geen den ander daarvan een openbaring geven, noch van een ander een openbaring daarover ontvangen. Hij had het geheim met het verkrijgen van zijn onthulling verwisseld toen hij die onthulling uit de menschen verwachtte. In hen lag het geheim, of liever, het lag daarin dat alle menschen, onbegrepen en anderen niet begrijpend, vreemd door de rusting van hun dagelijks stervende schoonheid, van het leven naar den dood gaan. Nu kregen zijn herinneringen voor hem een verhoogde beteekenis; zij waren vroeger ontroerend geweest, nu werden ze hem verheven en kostbaar; zij waren immers zijn eenige erfdeel, ze waren zijn leven en dit leven was de bron van de schoonheid; want de menschen wier herinnering hem aandeed, deden hem enkel aan omdat hij aan hen geleefd had, en evenzoo deden hem de huizen aan waarop zijn venster uitzag, of de straten waardoor hij geloopen had.
Nochtans bewogen hem de lippen, de oogen en de haren van vele menschen die hij tegenkwam; maar hij sprak niet met hen en was meest alleen.
Want het scheen hem dat in zulke ontmoetingen de koninklijke verkwisting van het leven en de onuitsprekelijke verhevenheid van ons wezen lag; het was wonderschoon dat de eenzame dood die het leven is, ons niet kan verhinderen een vreemde schoonheid, die wij niet verstaan, die zich ons niet onthullen en ons niets geven zal, alleen wijl ze schoon is, te bewonderen; het was wonderschoon dat wij, hoewel menschen nochtans kunstenaars zijn, kunstenaars ook daarin dat wij niet eenmaal klagen als die schoonheid van ons gaat, maar haar groeten en om haar juichen, omdat ons een schouwspel meer is dan ons levenslot.
‘Het feest van het leven’ zei hij; het was werkelijk een feest, waarvan de uitgelezenste voornaamheid daarin bestond, dat het geen toeschouwer had; die feesten van de zeventiende eeuw geleek het, in donkere winternachten tusschen spiegels en lichten, die feesten die zoo groot en plechtig waren dat men de vreugde erdoor vergat; die feesten waarop men elkaar maar eenmaal ontmoette en met manierlijk vervlochten vingertoppen langzaam om elkaar draaide en elkaar glimla- | |
| |
chend in de oogen zag en dan met een diepe, bewonderende buiging van elkander gleed. Meermalen weliswaar scheen hem ook daarin nog altijd niet de zin van het leven te zijn en hij dacht aan andere feesten, aan de groote feesten van de matelooze vreugde, die heilig is zooals de smart, aan de feesten van Alexander den Grooten te Persepolis en te Babylon.
Eens in Augustus beklom hij een hoogen berg; na een heelen dag loopens kwam hij tegen den avond op een wei, waar hij omdat het al laat was overnachten moest. Al gauw ging hij naar het dakvertrek boven het hooi, wikkelde zich in zijn mantel en sliep in. Maar na een half uur werd hij wakker; het was heel heet; hij ging naar het venster en opende het; het was hem alsof hij beneden schreden gehoord had en tegelijk overviel hem de waanzin van het avontuur dien de heete nachten teweegbrengen. Hij daalde de ladder af en liep over het hooi, daar sliepen herders en voerlui; men zag van hen enkel de lichte vlekken van de zakdoeken die zij over hun gezicht gelegd hadden, soms alleen draaide zich er een om of zuchtte, of steunde een woord; maar beneden stiet het vee een klagend gebulk uit en liep angstig rond. In de open lucht zag hij om zich: de vlakke wei waarop de hut stond, rees in langzame golven verzadigd door de schoonheid van de lichaamlooze lijn in de toppen van de bergen over; slechts twee kleuren waren op haar, het gras dat haast geel en de boomen die haast zwart waren; maar haar teerste bekoring lag daarin, dat noch de vlakte geel noch de boomen zwart waren, slechts uit hun verhouding raadde men hun kleuren. De effen hemel boven haar was weelderig blauw, zijn vele sterren trilden als steenen die uit hun kassen willen breken en als een kostbaar kunstwerk, meer niet, starde tusschen hen de maanschijf. Maar de lucht! Het was een lucht die men voelt, een lichamelijke wereld tusschen de werelden van hemel en aarde, een lucht als de gestalten van de morgendroomen die ons niet beroeren en waardoor we nochtans zondigen. Lang bleef hij staan en wachtte, maar er kwam niemand en zoo ging hij naar boven en lei zich weer neer. Doch toen vielen hem allen in die hij ooit bemind had, en terwijl hij langzaam, langzaam moeier werd, werden de beelden aldoor lichamelijker en wellustiger. Zij bewogen hun leden en lokten
| |
| |
en glimlachten en begonnen te dansen en de wisseling in de figuren van hun dansen vermengde zich met de wisseling van de huizen en de kamers waarin zij zich hem gegeven hadden. Toen bemerkte hij dat hij insliep, en dat wou hij niet; moeielijk worstelde hij met de droombeelden. Plotseling trilde over den muur de glimp van een lantaarn, iets zwaars sloeg tegen het hout en er hoestte iemand. Er moest een venster in den muur zijn en een menschelijke gestalte bij dat venster en die gestalte kwam om hem en ze wachtte op hem....Maar toen hij een licht opstak en den muur verlicht had was er geen venster; een spiegel had hem gefopt, een kleine spiegel uit Goisern over welks vergulde lijst het maanlicht getogen was, toen de zachte wind die was opgekomen, hem tegen den muur wierp. Liggen gaan wou hij niet meer; die wind kondigde ook wel den morgen aan, en bevend van begeerte leunde hij tegen den muur, en zijn ziel genoot de herinnering aan den lust van zijn lichaam en erkende dat het de waarachtigste drang van den mensch is zijn lichaam aan het lichaam van een ander mensch te drukken, omdat in deze geheimzinnige vernietiging van de persoonlijkheid een openbaring is. Toen ging hij naar beneden en wekte de voerlui. Zoo lang zij in den nacht verder trokken waren hun gezichten groot en wonderbaar, maar toen het dag werd en de maantint van de bergen zich in een diep vochtig verwaasd blauw veranderde, werden zij leelijk en onaangenaam.
De herinnering aan dezen nacht bleef Erwin een tijdlang pijnlijk; hij was gevallen en toch kon er voor iemand die het leven met den maatstaf van het leven mat geen val bestaan.
In September zou hij naar zijn moeder in Italië reizen; vooraf ging hij nog voor een week naar Weenen en dat gaf hem geen genoegen; toch was hij zonder reden mateloos aangedaan toen hij den eersten morgen in een leelijke straat van de zeventiger jaren een troep gymnasiasten tegenkwam. Dienzelfden nacht stond, terwijl hij een hoek omsloeg, de vreemde voor hem met wien hij in het voorjaar, begeerig naar openbaring, geloopen had; de vreemde groette hem nederig; zijn gezicht en zijn gebaren waren zoo verschillend van elkaar en zoo geheimzinnig als toen hij hem eerst zag, maar hij leek armelijker en de schuwe rust in zijn blik was dreigender. En
| |
| |
in Erwin vermengde zich de verwachting-volle nieuwgierigheid waarmee hij hem vroeger aansprak met de zonderlinge angst die hem vóór de stad den vreemde verlaten deed. Toen hij hem dan was voorbijgegaan, werd die angst nog maar banger door zijn verwachting en door zijn nieuwsgierigheid; wat was het dat de menschen ondanks hun eenzame leven nochtans verbond, waarin lag dit lokkende en dreigende geheim in het leven, welke kracht had macht over hem en waarom kende hij haar niet? Onder den indruk van deze ontmoeting veranderde zich voor Erwin in den volgenden tijd de stad; hare veelvuldigheid, die hem vroeger aandeed, verwarde hem nu en dreigde hem. Op een zeer heeten dag was hij bang voor de muziek die in alle straten was; het scheen hem, als was daarmee de stad als met een bedriegelijk vergif gedrenkt, dat slaperig en weerloos zou doen zijn. Den dag daarop verschrikten hem de oogen van de menschen: alle waren te stralend, te groot en te wijd open en alle richtten zich op hem. Slechts eens voor zijn vertrek werd hij sterk aangegrepen, dat was op een klein station dicht bij Weenen; langs het perron reed een trein uit welks vensters jonge studenten keken, die naar huis gingen; hun bleeke gezichten glansden en zij zongen en hadden licht loof op hun blauwe uniform-petten.
Met het ontwakende verlangen naar zijn moeder nam zijn onrust af. Op de een of andere wijs, dat wist hij nu, zou hem uit haar een onthulling van het geheim komen. En dit verlangen was zeer weldoend, want daarin lag reeds de rust die hij van het verlangde hoopte; zooals men, wanneer men moede is, naar den slaap verlangt, waarvan men weet dat hij zeker komen zal omdat hij ons al half bevangen heeft. Zijn moeder zag hij nu zooals zij hem eens in zijn negende jaar tijdens een lange ziekte verschenen was. Het was toen tegen den avond en hij voelde zich verlaten en hulpeloos, zooals het enkel kleine kinders zijn; toen kwam zij binnen, getooid met zijde, bloemen en steenen en nam een boek in de hand en begon hem daaruit voor te lezen; dat kwam hem voor als een wonderbaar genadige nederbuigendheid, want zij was groot en vreemd voor hem. Doch daarna hield zij een oogenblik op en zei, als hij iets uit het midden van het boek liever had dan het begin, dan moest hij niet bang zijn het te zeggen,
| |
| |
dan zou zij hem ook uit het midden voorlezen. Zwak en ziek als hij was, had hij toen haast geweend. Men had hem altijd gezegd dat het een fout was de boeken niet van het begin te lezen. Maar nu was het alsof hij die fout in haar vond, doch, zonderling, als een deugd, en tegelijk voelde hij dat hij niet alleen was, maar een met haar, wonderbaar hetzelfde, hoewel hij klein en zwak en ziek en zij groot en vreemd en schoon was. Dan las zij hem nog lang voor van het jaar '59, toen wij verraden werden en van onzen ongelukkigen strijd met de Pruisen.
Hij wist niet dat in dien eigen tijd ook zij naar hem verlangde en op hem hoopte; zij had na den dood van haar man, wat zij in éénen niet gevonden had, in het vele gezocht. Zij had de edelsteenen, de kostbare stoffen en de gestikte zijden bemind, en de tooneelspelen, de op elkaar volgende landstreken en de kunstwerken van de kunstenaars en den wisselenden hemel met de wisselende maan en de onveranderlijke sterren en den grooten opgang en den grooten ondergang van de zon. Zij beminde dat alles nog altijd; doch dat alles maakte haar slechts begeeriger naar nieuwe heerlijkheden. Want ze had veel gezien en er was haar niets achtergebleven en zij keerde weer tot éénen terug.
Maar ook met hun beiden vonden zij het geheim van het leven niet. Zij was wel het beeld dat hem op reis verschenen was; zij waren werkelijk een, en wat in hem was was in haar, maar in hem doortrild van het lage en het smartelijke en van het ontroerende van het leven en in haar als een kunstwerk; hij was van den tijd, zij was van de eeuwigheid; of hij was haar leven en zij was zijn dood, en deze dood en dit leven waren diep en geheimnisvol verwant.
Maar hij kon niet tot haar sterven en hij vond niet het woord dat den dood het leven geeft. Zij wederom vermoedde dat zij uit hem verkrijgen kon wat zij haar levenlang gezocht had, maar tevens voelde zij zich onuitsprekelijk zwak, het ging haar als in den slaap waarin men weet dat er een wakkerzijn is en naar dat wakkerzijn verlangt, en zich inspant wakker te worden en niet wakker worden kan. Menigmaal als haar ziel zich zoo vruchteloos moeite gaf kwam ze Erwin ook levend voor; maar dat was weer een ander leven en dat
| |
| |
verschrikte hem, en het maakte hem onzeker en angstig dat daarbij haar stem, als ze van de innerlijkste dingen sprak, in haar heesche glansloosheid op de zijne geleek. Want hij had haar stem en haar handen. Eens gingen zij 's avonds door de zachte en feestelijke bevalligheid van het italiaansche landschap. De popels aan weerszijden den weg werden toen een triomfpoort door het kleurige wijnloof dat hun kronen rijker maakte en ze in loome ketens verbond. ‘Het geheim van het leven,’ zei ze, ‘kunnen wij niet vinden, omdat het leven te rijk, te veelvoudig, te oneindig is.’ Ware het zooals ge zegt,’ was zijn antwoord, ‘zoo hadden we hoop het te verstaan uit zijn rijkdom; maar het is zoo vreeselijk eenvoudig ons eenige erfdeel en het eenige wonder daarin is ons levenslot.’ Dan zeiden zij beiden dat ze dit levenslot niet verstonden. ‘De oorzaak moet in de ziel zijn,’ zei hij. ‘Neen,’ zei ze, ‘wij gaan door ons leven als door de parken van vreemde kasteelen, door vreemde bedienden geleid; wij bewaren en beminnen de schoonheden die ze ons getoond hebben, maar naar welke ze ons voeren en hoe snel ze ons voorbijvoeren, hangt af van hen. Eerst zijn het de ouders, dan de anderen.’ ‘Neen’ zei hij, ‘ik geloof, het geheim ligt daarin: wij zijn alleen, wij en ons leven, en onze ziel schept ons leven, maar onze ziel is niet in ons alleen.’ Aan een rilling beseften beiden dat hij de waarheid gezegd had; en beiden voelden zich verbonden; maar smartelijk, dof en redenloos, zooals zich die dieren moeten verbonden voelen, waarvan de oude priester Erwin verteld had, die door de kunsten van den scheikundige aan elkaar gebonden leven. Terwijl hij nog sprak werd het avond, en de vijvers, grachten en beeken werden bleekrood, maar de straten die naar alle zijden door de groote vlakte liepen, werden geheel wit.
Kort daarop gingen zij van elkaar; de vorstin reisde naar Zwitserland, en Erwin dieper Italië in. Beiden begrepen dat ze elkaar niet konden helpen. Ietwat vermoeider keerde de moeder naar haar edelsteenen, haar kostbare stoffen en gestikte zijden terug, en naar de tooneelspelen en naar de op elkander volgende landstreken en de kunstwerken van de kunstenaars en naar de wisselende maan en de onveranderlijke sterren en naar den grooten opgang en den grooten ondergang van de
| |
| |
groote levende voor haar doode zon. Dat alles beminde hij nu ook, maar heel anders dan zij; het geheim van het leven had zich voor hem over alle dingen en wezens uitgebreid, en toch verwarden zij hem niet; zij waren hem verwant, hij was een van hen, en in iedere schoonheid die zijn ziel genoot voelde ze een schrede tot de openbaring. Daarom verlangde hij op de reis naar de verdere reis, niet alleen naar nieuwe dingen en nieuwe wezens, maar ook naar het samenspel van hun bestaan met zijn bestaan, naar de toevalligheden, smarten en ontgoochelingen van de reis, want ook zij waren heerlijk voor den jongeling die het vaderlijk erfdeel van zijn ziel lang in de koninkrijken van den vreemde gezocht had en nu in ons aller vaderland kwam, en door de wereld trok om in haar menigvuldigheid zijn plaats te vinden.
Hij reisde langs de zee van Capua tot Venetië. De zee was aldoor anders: soms was ze zwart, soms goud en lapislazulikleurig, soms als jong perzisch vlier, soms goor en witachtig; en 's avonds als ze in 't oosten lag, was ze licht-rose, en lichtgrijs, zilver en paars, maar als ze in het westen lag donker als vlammen. En aan elke plaats waar hij doorkwam zag hij de zon op- en ondergaan; telkens trof hem de onbegrijpelijkheid van haar kleur; zij was tevens goud en safraankleurig en diep rood en diep blauw.
In de steden zag hij ook veel menschen en sprak met ze en beminde ze.
Meer dan eens viel hem zijn heele vorige leven in; maar in zijn aandoening daarbij was een weinig medelijden zooals men met een ziek lief leelijk kind heeft.
Op de thuisreis bleef hij een paar dagen in Venetië; het was begin November, de ochtenden waren vol witten nevel en het leven op die ochtenden werd licht en geluidloos. Iederen morgen, als hij over het plein ging ontmoette hij een jongeling en een meisje; zij leken op elkaar en waren misschien broeder en zuster. Bij zijn vertrek dacht hij aan hen en wist dat zij iets voor hem beteekenden, en bijna was hij omgekeerd; maar hij kende hun naam niet. In een kleine stad, dicht bij onze grens hield hij zich nog een dag op; in het muzeum ontroerde hem bizonder een basrelief uit laat-griekschen tijd: Mithras-Helios op een stier bracht den dag;
| |
| |
uit de neusgaten van den stier sproeide de klaarte, terwijl een knaap met afgewend gelaat haar aan zijn fakkel ontbranden deed; lager was het volk afgebeeld dat den dag toejuichte.
Den volgenden morgen zeer vroeg reisde hij naar Weenen. Hij was onrustig en bang dat hij iets vergeten zou, en omdat het koud was dronk hij haastig door elkaar thee en cognac. En op eens schoot hem dat afscheid te binnen van lang geleden, van voor drie jaar, in Bruck, en de matelooze bekoring van zijn vriend dien hij daar verloor; toen hij dan naar de spoor reed werd het juist dag; het gas brandde nog, maar op de huizen lag de vroege morgen, en ze waren smartelijk en eeuwig als de dingen waarvan men scheidt.
In Weenen studeerde hij een jaar lang de wetenschappen; zijn verlangen naar openbaring was nà de reis sterker geworden. Hij was altijd alleen. En nochtans merkte hij dat de wisseling van morgen en avond, van regen en zon, en de wisseling van de seizoenen de volheid van aandoeningen in hem achterliet die hij zich door de oneindigheid van de tafreelen geschonken waande. Toen werd hem klaar, dat hij niet in de wereld zijn plaats zoeken moest, want hij zelf was de wereld, even groot en even eenig als zij; maar hij studeerde door, want hij hoopte, dat, als hij haar begrepen had, hem uit haar beeld zijn beeld aan zou zien. Eens in November regende het; het was dezelfde regen als in het voorjaar en ook de lucht was dezelfde; en eveneens als in het voorjaar voelde hij verlangen naar de lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem lag. Hij liep lang door de straten; eerst toen hij door-nat was ging hij terug naar zijn huis.
Toen steeg voor hem aan den hoek van twee straten de vreemde van de lente en van den zomer op; zijn gezicht was veranderd, het was mager, en vertrokken en onverbiddelijk geworden, slechts de bewegingen van zijn lichaam waren eender gebleven. Maar nu was niet meer in hem de lokkende tweeheid van het leven, er was niets meer in hem dan een eenige schrikkelijke dreiging. En bij zijn aanblik wist Erwin op eens wie hij was: Het was zijn vijand, die hem van zijn geboorte aan gezocht en hem in de dronkenschap van het voorjaar gevonden had en hem sindsdien vervolgde en
| |
| |
achterna liep en hem aldoor nader kwam en hem eindelijk inhalen en zijn hand op hem leggen zou....
Hij wou niet naar huis, ook daar kon de vijand hem vinden; hij holde door de straten en kwam eerst tegen den morgen thuis. In de volgende dagen verliet hem de angst niet en zijn ziel werd afgrijselijk ledig en ze zag niets meer van het leven dan een vreeselijk tweegevecht met den vreemdeling. Maar dat was niet de strijd van het leven, die zijn jonkheid verwachtte, schoon door het strijdgevoel, daar ons immers de strijd toch slechts de schoone overwinning kan geven of het nog veel schoonere overwonnen-zijn; maar bij dit tweegevecht voelde hij alleen de leelijke radelooze vrees voor den dood die het eind van den strijd is. Het was de vrees van die droomen, waarin men op straat tusschen veel menschen gaat, en op eens overvalt onze vijand ons, en wij moeten met hem worstelen; maar aan beide zijden gaan de menschen verder, en zij helpen ons niet, want onze lucht, omdat wij ze ademen, is een andere dan de hunne, en zij hooren ons roepen niet en zien ons en onzen vijand niet en wij moeten alleen met hem strijden.
Den derden dag werd Erwin ziek; toen hij te bed lag viel de vreemdeling hem niet meer in; ook de vrees voor den dood was uit zijn ziel verdwenen, en inplaats daarvan was het oude verlangen naar openbaring daarin, maar droog en schrijnend, want nog altijd was hij van het leven door een andere lucht afgesloten. Dikwijls bezochten hem zijn vrienden; ook Clemens kwam, dien hij lang niet gezien had; die was luitenant geworden. Maar vooral zijn bezoeken waren pijnlijk voor Erwin; want Erwin gevoelde alle kleuren van zijn bekoring, doch niet met de waarde van vroeger maar zonderling onverschillig als gingen ze hem niet aan.
Elken dag nam de dorheid van zijn ziel toe en met haar werd het verlangen naar openbaring droever en schrijnender; elken dag verlangde hij meer naar den regen zooals die op dien avond was.
Eens sliep hij in en droomde. Er verscheen hem iemand en hij wist niet precies of het Clemens was of die luitenant die eens met hem naar Bozen reed; hij leed onder die onzekerheid; smeekend vroeg hij de verschijning dat ze zich
| |
| |
noemen zou. Maar ze verdween. Dan was Erwin in een spoorstation en wachtte; toen kwam onder groot gedreun een trein binnengereden uit wier vensters veel menschen keken; zij hadden de gezichten van hen die reizen, hun kleur was wit en hun oogen straalden, maar onder hun oogen lag kolenstof. Het waren er velen, zeer velen en allen waren onder hen die hij gekend had, alleen de vrouwen niet, en ook anderen die hij niet kende; dan waren zij elkaar weer zonderling gelijkend.
En op eens riepen hem allen bij zijn naam en hij wist dat op dezen roep de openbaring volgen moest, en hij werd heel blij.
Maar midden in zijn vreugde werd hij wakker, want er kwam iemand vuur aanleggen. Dien dag had hij het bewustzijn op iets te wachten, doch daar hij hevig koorts had wist hij niet goed of hij op den regen wachtte waarnaar hij verlangd had, of op den slaap en de openbaring van den droom.
Maar het regende niet en hij sliep ook niet in.
Zoo stierf de vorst zonder dat de openbaring kwam.
| |
Karel van de Woestyne
Verzen van Karel van de Woestyne. 't Vaderhuis; de Boomgaard der Vogelen en der Vruchten; vroegere Gedichten. Uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck. 1905.
I
De poëzie van Karel van de Woestyne is eenvoudig. Eerst herinneringen aan het ouderlijk huis, gewijd aan zijn Vader, dan de wordingsgeschiedenis van een liefde, opgedragen aan zijn Vrouw. Wij zullen zien, hoe hij, voornamelijk in verhouding tot die twee beminden, zichzelf heeft afgebeeld, wij zullen zijn aandoeningen meêvoelen, zijn gedachten volgen, in zijn wereld - wezenlijke of gedroomde - meêleven.
Laten wij, evenwel, ons in acht nemen, dat we niet al te nauwkeurig willen omschrijven hoe zulk een dichter zich in
| |
| |
zijn werk vertoont. Er is daarin zooveel dat voor geen omschrijving vatbaar is, dat juist alleen in het vers, en alleen door dat vers, kon geuit worden, een iets van klank en kleur, van blik en gebaar, van schakeering en beweging, dat onmiddelijk, onberedeneerd, het leven en de verschijning van den dichter voorstelt en dat geenszins anders dan door de ervaring kan worden meegedeeld.
Er is in de verzen van Van de Woestyne een moede bevalligheid en een verfijnd gevoel voor indrukken. Lees van den Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’ de eerste strofe en ge zult u in de houding en in de ontvankelijkheid gaan bevinden die deze dichter van u wenscht en die onafgebroken, hoewel met een oneindigheid van kleine wijzigingen, de zijne is.
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
De bevalligheid van de lijn, haar ietwat moede sleping in ‘waar de dagen trager waren’ en het heennijgen van uw aandacht naar tint en stemming die het huis omgeven, - dit zijn elementen die u niet ontgaan kunnen, en die het karakter aanduiden van deze strofe, van dit gedicht, van het heele ‘Vaderhuis,’ van dezen heelen bundel Verzen, ja van zijn dichter Karel van de Woestyne. - In de tweede helft van de strofe wordt de slag nog wat langer genomen: nu niet drie, maar vier regels, en het volzin-deel dat dien bevalligen slag remt, komt eerst in het tweede vers.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
Iets korter, maar juist daardoor, en ook doordat het in het midden van een vers valt, heftiger, is nu dat opduiken van de moede onderstrooming. Als ge de eerste anderhalve regel leest en ge moet achter ‘moeder’ plotseling ophouden, om dat ‘die niet blij was’ in den zin intelasschen, dan voelt ge duidelijk hoe hier de aandoening van de tragere dagen is
| |
| |
teruggekomen en dat er geen twijfel aan is of ge hebt hier, behalve met de slankheid van een uiterlijk gebaren ook met de matheid van een innerlijke weerwerking te doen. En als dan in de volgende verzen rond de boomen die de tuinen omrijen de schemer, en om den vredigen dag het bewegen van de jaren wordt heengewuifd, dan zal ook hier weer de fijnheid van den voor indrukken ontvankelijke door u zijn meêgevoeld.
Eerst in het leven van het huis, daarna in het leven van het kind, worden de drie elementen van dit wezen, door deze strofe, ordelijk uiteengeleid. Maar daarna verdwijnen ze, of liever: vermengen ze zich, zoodat niet elk voor zich herkenbaar is maar toch elks aanwezigheid onmiskenbaar blijft, in één geluksgevoel, dat door de tweede strofe wordt uitgedrukt.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goeden vader ging...
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avond, in de teedre zomerluchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan.
De volzin heeft zich in de verruiming van dit geluksgevoel tot nog een regel meer uitgedijd. De Vader, die in het geheele boek alleen her-dácht wordt, verschijnt niet anders dan opgeroepen ter verpersoonlijking van het huis en zijn invloeden. In de schaduw van het huis, voelt men, leeft het kind toch niet naar den vader toegekeerd. Vogelvluchten en de kleuren van rijpende vruchten lokken het. En als de schoonheid van dat leven zich geheel ervoor zal opendoen, dan is het niet in de gestalte van den Vader, die er toch de ziel van is, maar in die van een meisje. - De strofe van acht regels blijft nu dezelfde. De teergevoelige moede schoonheid, eerst aangeduid in haar saamstellende elementen, toen in één geluksgevoel zichzelf belevend, wordt ten slotte voor zichzelf zichtbaar, is tegelijk de beminnende dichter en het door hem beminde Beeld.
| |
| |
...Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind.
En 'k minde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind
sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren:
U minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren
om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren...
Ieder ziet wel dat het karakter dat zich ons aankondigde in de eerste strofe, hier door den dichter-zelf begrepen is. En tot dit begrip van zichzelf te komen is ook zijn doel geweest. Het staat natuurlijk elk vrij verzen als deze naar de letter te lezen en dan in de beschrijving van een ouderlijk huis en de herinnering aan een speelnootje niets dan een anekdote te zien. Maar dan maak ik er opmerkzaam op dat de dichter dit meisje niet op zichzelf, maar ‘in zich’ leven laat. Of ze een droom was dan wel een werkelijkheid, haar beteekenis voor hem lag alleen daarin dat ze zijn innerlijk leven was. Zijn eigen innerlijk leven zocht hij. Als Voorzang tot zijn boek ‘Het Vaderhuis’ wenschte hij het te kennen en uittespreken. Wij kennen hem daardoor en weten wie verder tot ons spreken zal.
| |
II
De moede bevalligheid van zinnelijke verfijning is, gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, aan de poëzie van Europa niet vreemd geweest. Men zou Van de Woestyne een prerafaëlitisch jongeling kunnen noemen, die na een kortstondig verblijf in Londen naar Parijs overgestoken, zich eerst later, op een wandeling langs de Leie, bewust was geworden van zijn ingeboren Vlamingschap. Toch zou hij daarmee onvolledig geteekend zijn. Zulk een jongeling is hij, maar tevens is hij altijd en zonder ophouden de gemoedelijke Vlaming gebleven, die hecht aan zijn huis, aan zijn streek en aan den werkkring en de menschen die hem dierbaar zijn. Wil men hem in-éénen benoemen, dan moet men zeggen dat hij de strijd is tusschen die twee.
Welk beeld was er dat dien kuischen, zichzelf beminnen- | |
| |
den prerafaëlitischen jongeling beter teekende dan die Narcissus aan de beek die zichzelf kussen wou, tot hij door een God in een bloem veranderd werd. En hoe spoedig daagt dat beeld in deze gedichten op!
- Hoe zal 'k uw leden streelen, ik die treurig ben
en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd-eigen beeld, weerkaatst in moe-dood water. -
Maar dat beeld is er niet een - ook niet in deze regels - dat zichzelf verheerlijkt. Integendeel, deze opperste bloem van europeesch eenlingschap zou wel anders willen: er stroomt door haar aêren een drang naar gemeenzaamheid, die zij gewaarwordt als opwelling, maar dan ook als een inzinking van krachten omdat de eene drang den anderen verzwakt. Het doode punt in Van de Woestyne is de gelijkheid van deze twee krachten, en zijn aandoeningen komen voort uit hun weerstrijd en uit de vrees voor hun verlammend evenwicht.
In de Verzen van Liefde die ‘Het Vaderhuis’ openen, wordt dit onmiddelijk aangeduid.
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen...
Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val
Van klamme bloemen in kristallen schale...
- En 'k weet niet of ik haar beminnen zal,
in 't stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...
'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan
en haar zacht neuren, in den tuin, beneden.
Zie van de loopend gedrukte verzen eerst de twee eerste. Dit is van een zinne-verfijning, die geen gemoedelijke aanraking verwachten doet. Maar zie dan het derde; en merk op hoe zijn bestaan van eenzelvige genieting als vreemd gevoeld wordt, en als goedheid daarin dat andere. Juist dit wèl-gemoedelijke heennijgen, doet den strijd ontstaan, en verwekt de treurnis.
Kent ons enkel-zinnelijke wezen wel andere genietingen dan voorbijgaande? Is niet doods-kiem daarin het eigenlijke en de dood de rust waar elke vreugde in uitmondt? Wat voor andere gemeenschap is er dan mogelijk - als toch gemeenschap onvermijdbaar is - dan de herfstige die een gezamenlijk gaan naar den dood vertoont? -
| |
| |
Dit zijn de gedachten die in de liefde-reeks worden uitgesproken.
De Verzen eener Ziekte, die nu volgen, doen dit hangen naar den doods-vrede uit de diepte van zijn éénzaamheid weer opklinken.
Venus en Adonis: Een Tusschenzang. Wat kan de vrouw die zijn kuische lichaam hartstochtelijk omvat en in zich wil opnemen, anders doen dan hem bevreesd maken door een aandrang die zijn Adonis-natuur geweld aandoet, anders doen dan hem de vraag ontlokken: Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood? -
In de volgende reeksen: Verzen aan eene Vrouw en Verzen aan de Terugkeerende toonen zich sterker de afwijzende en de gemeenzame houding, tot dat in De Moeder en de Zoon, gevolgd door Zeven Gebeden, eerst beginnend, maar dan onweerstaanbaar, de gemoedsdrang doorbreekt, die in een slotgedicht Thanatos en de Vreemdeling deze heele jeugd in zich opnemen en wijden zal.
Er klinkt in het begin van dit tijdperk, zooals later meermalen, de toon van een dichter, die hier wel met name genoemd mag worden: Henri de Regnier.
Thans zijt ge beter daar ge vredig zijt en kuisch.
Het zal wel geen toeval zijn dat dit ons een naklank uit De Man en de Sirene lijkt. Niet waarschijnlijk was het ook dat, indien al aan nóórd-nederlandsche, die poëzie aan zuid-nederlandsche dichters spoorloos voorbij zou gaan.
Zoo is hier ook, in De Moeder en de Zoon, een proeve van samenspraak. De bizondere schoonheid van zulke, bij Van de Woestyne, is hun soberheid. Het beklag van de Moeder aan haar Zoon:
Ziet ge niet dat ik ween?
...Ziet ge niet dat ik ween?
heeft ál zijn werking in dit slotwoord saamgetrokken.
Evenzóó is het, minder aangrijpend maar niet minder juist getroffen, met Thanatos en De Vreemdeling. Het geheele lange levensverhaal van den Vreemdeling, met aan het einde
| |
| |
zijn hartstochtelijk verlangen zich aan den dood (Thanatos) overtegeven, wordt door het kort afbrekend antwoord (Thanatos: Ach, malle jongen!) in-eens op een ander plan geduwd: ons meegevoel ontspant zich in een glimlach die vrede brengt.
De Zeven Gebeden hebben de mogelijkheid van dit gemoedelijk einde ingeleid. De man van het ‘vreemd bestaan’ is de vreemdeling geworden die door het leven, die zich nog zegt dat hij naar den dood gaat. Maar de ‘goedheid’ die hij eerst aarzelde te voelen verlangt hij nu.
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde,
hoe heb ik u verbeid, - die ik niet vragen dierf,
sinds, kommrend om mijn vreemd bestaan, mijn vader stierf
en uw gezoen, o lief, mijn doode liefde zeide...
Tot in de woorden toe wordt het hier duidelijk dat na de jeugd-liefde een andere oprijst, maar nu eene waarin het gemoed machtiger zal meespreken. De jongeling die zich ons voordeed als eenzelvig, heeft inderdaad zijn roman gehad. Van liefde tot liefde heet die en zijn wisselingen vullen de vertrekken van ‘Het Vaderhuis’.
De Eindzang is dan ook niet een herhaling van zijn doodsverlangen. Schouder-ophalend laat hij den dood zich afwenden. Maar wel wordt er zijn jeugd nog eens volledig en overzichtelijk in afgebeeld. De Vader, die tot hier toe slechts even genoemd was, wordt nu zichtbaar: het gemoed dat voor de moeder nog maar in een enkel woord openging, heeft voor hèm woorden van bewondering en naberouw. En wonderlijk, nu gemoed en daadkracht eenmaal ontwaakt zijn, ziet hij zichzelf krachtiger en onstuimiger dan hij het te voren deed. Er is niet enkel meer moede, er is krachtige, hoewel misschien eenigszins te bloedrijk gezwollen bevalligheid in de zwaaien van zijn volzinnen, overforschheid in de beelden - de Regnier was ook hier niet zonder invloed - en men zegt zichzelf dat de nieuwe thans doorgebroken levens-stroom in volgende gedichten eer zal moeten worden ingedamd dan gevierd.
(Slot volgt)
Albert Verwey. |
|