De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Kantteekeningen op het Indische-Begrootings-Debat
| |
Het bankroet eerst later.Het laatste heeft nog enkele jaren den tijd. Ik versta onder op de flacon gaan van Indië het niet kunnen nakomen zijner verplichtingen jegens het buitenland, met waarschijnlijk volgende tusschenkomst van vreemde mogendheden, zooals het o.a. is gegaan in Egypte. Dit verwacht ik over een jaar of vijf, zes, zeven...tenzij Nederland zich alsnòg executeere, hetzij door reeds vroeger de tekorten aantevullen, dus de verzekering van minister Idenburg te logenstraffen dat het met het schijncadeau ad 40 millioen van alles ‘af’ was (‘Armenzorg’, zooals Troelstra geestig zei) hetzij door, als de nood aan den | |
[pagina 74]
| |
man is, onder groot misbaar van land en volk en dan zonder oeconomisch nut voor Indië, te doen wat het sinds lang had moeten doen: teruggeven van een deel der Indische millioenen, waarmêe het vroeger zijn maag heeft overladen. En wanneer het dan niet tevens nóg een flink bedrag uittrekt om landbouw, industrie, credietwezen, politie, onderwijs in Indië te doen opleven, zal zich die millioenengeschiedenis telken jare herhalen tot het droevig einde, d.w.z. tot zoowel Indië als Nederland au bout de leur latin zijn en als zelfstandig rijk van den aardbol verdwijnen. Dit voorspel ik met vaste overtuiging, zonder mij te laten afschrikken door de grappen waarmee men de profetiën van Van Kol tracht belachelijk te maken. Niet minder dan Van Kol voel ik mij boven ridiculiseering verheven, want wij waarschuwen met vollen ernst en met minstens evenveel kennis van zaken als zij, die zich om ons ‘pessimisme’ vroolijk maken. Bovendien behoef ik niet, zooals men Troelstra en Van Kol ook al toeschrijft als uitsluitend motief voor hun optreden, propaganda te maken voor een partij, want ik ben bij geen enkele partij aangesloten. Ik spreek alleen op grond der waarneming, dat men zóó onrechtvaardig, zóó kortzichtig, zóó ondankbaar kan handelen jegens het prachtige land, dat bij goede verzorging werkelijk de schoonste parel had kunnen worden aan het eilanden-snoer dat zich slingert om den evenaar. En wanneer men zich verbaast dat ik dit finantieele desaster voorspel juist nu er een landvoogd naar Indië is gezonden om met ijzeren greep te bezuinigen, d.i. het finantieel evenwicht te herstellen, dan verwijs ik naar mijne vorige artikelen in de Telegraaf, om te doen begrijpen het onoordeelkundige, het onwezenlijke dier bezuinigingen, kortweg samen te vatten in deze vergelijking: de heer Van Heutsz tracht Indië's financiën er weer bovenop te helpen zooals een fabrikant, die den achteruitgang zijner zaken zou willen bezweren door steenkool te onthouden aan zijne machines en zijn werkvolk half geld te betalen, maar tegelijkertijd duizenden en duizenden uit te geven voor nieuwe ingewikkelde werktuigen (expeditiën). | |
Het overige in vollen gang.Hebben wij dus voor den laatsten slok uit de bittere flesch | |
[pagina 75]
| |
nog eenige jaren tijd, het eerste deel mijner voorspelling, het approuveeren, admireeren en concedeeren is reeds in vollen gang, en nog ontmoedigender dan ik had gevreesd. Minister Fock approuveert niet alleen 's landvoogds politiek van brandstofonthouding en kostbare machines, neen hij verdedigt ze met handige eloquentie, een betere zaak waardig. Niet de zorgvolle voogd der inlandsche bevolking stond daar achter de groene tafel, maar de gladde advokaat, die zijn pleit wil winnen. Voor deze talentvolle verdediging moet ik zelfs allereerst mijn bewondering betuigen. Ik had niet gedacht, dat voor zulk een begrooting nog zóóveel zou zijn te zeggen. Hier werd werkelijk een vuist gemaakt zonder hand. Zal minister Fock al nimmer te boek staan als redder van Indië, zijn naam als slagvaardig ministerieel debater is reeds nu gevestigd. Aan de verdiensten van zulk een advokaten-pleidooi paarden zich echter alle gebreken: ontwijkingen, verplaatsingen der quaestie, vage toezeggingen, botte ontkenningen, verregaande sofismen. Als een staaltje der laatste kan dienen het antwoord des ministers op het door Van Kol uit mijne Telegraafartikelen overgenomen verwijt, dat het nieuwe koloniale régime is een | |
politiek zonder hart.In navolging van den vrijzinnig-demokraat Bos noemde de minister dit ‘een groot woord’, en hij voegde er bij: ‘waarmede men wel Indië tot financieelen ondergang kan brengen, maar waarmede men ten bate van de inlandsche bevolking niets tot stand brengt.’ Kan men duidelijker oorzaak en gevolg met elkaar verwisselen? Niet de qualificatie immers, maar slechts de politiek die haar uitlokt kan Indië finantieel te gronde richten. Wanneer een werkelijk eerlijke, trouwhartige politiek jegens Indië wordt gevolgd, dan zal geen valsche bewering van journalist of kamerlid, dat deze politiek zou zijn een hartelooze, Indië kunnen ten val brengen. Omgekeerd, wanneer inderdaad een staatkunde zonder hart op Indië wordt toegepast (met het oog op onze koloniale geschiedenis zal de minister de mogelijkheid hiervan toch wel erkennen?), dan zal niet het verwijt van deze verkeerdheid Indië schaden, maar de verkeerdheid zelve. Niet meer achter de groene tafel staande om zijn cliënt er door te halen, maar rustig in zijn denkstoel | |
[pagina 76]
| |
gezeten, zal de minister de juistheid hiervan erkennen. Maar dan trachte hij in 't vervolg ook niet meer de kritiek te muilbanden met dergelijke scheve voorstellingen. Het zou wat ál te gemakkelijk zijn, den toestand waarin Indië is gebracht door de talrijke ongerechtigheden der Nederlandsche politiek te brengen voor rekening dergenen, die op deze ongerechtigheden de openbare aandacht hebben gevestigd. Het sterkst wellicht was pleiter - ik wil zeggen de minister - in zijne | |
ontwijkingen.Zoo betwistte hij het recht om te zeggen, dat in deze begrooting door den Gouv.-Generaal met ruwe hand het snoeimes is gezet, met kunst- en vliegwerk bezuinigd - van welke waarheid zich tot mijn genoegen ook de katholiek Van Vlijmen tot tolk maakte - door dezen zijsprong: ‘Wanneer men bepaalde uitgaven kan aanwijzen, die ten onrechte zouden zijn geschrapt, dan ben ik gaarne bereid daarover in debat te treden, maar spreekt men in vage algemeene termen, zooals genoemde sprekers hebben gedaan, dan kan van mijn zijde niet anders volgen dan een korte ontkenning en een protest.’ Dit is wel gemakkelijk. Maar ongelukkig hebben bedoelde sprekers die bepaalde uitgaven in grooten getale opgesomd, voor landbouw, politie, bevloeiïng, geneeskundige dienst, credietwezen, onderwijs, wat niet al. Nu kan de minister het hiermee niet eens zijn, maar duizenden, ook in Indië zelf, zijn wel degelijk met Van Kol, Van Vlijmen en den ondergeteekende van meening dat op al die zaken ‘ten onrechte is geschrapt’, en een korte ontkenning en protest van een minister, die zijn landvoogd verdedigt, legt daartegen niet het minste gewicht in de schaal. Ja - ik teeken het voor de historie op - minister Fock heeft den Gouv.-Generaal Van Heutz voor deze begrooting, die een zekeren roep zal achterlaten. | |
lof durven toezwaaien.‘Bij het bespreken van die bezuinigingen en die versterking der middelen, mag een woord van lof niet onthouden worden aan dengene wien de lof toekomt, namelijk den Gouverneur-Generaal, want deze heeft met kracht ingegrepen in organisaties | |
[pagina 77]
| |
waarop kon en moest worden bezuinigd’ (zegge alweer: onderwijs, openbare werken, genees- en verloskundige dienst, politie, landbouw, etc.)’. Alzoo minister Fock op 22 November 1905. Wanneer de resultaten dier bezuinigingen en nieuwe belastingen voldongen feiten zullen zijn, hoop ik er hem nog eens aan te herinneren. Een ander merkwaardig staaltje van evasieve repliek was 's ministers verdediging der bekende circulaires van den Gouv.-Generaal tot | |
opdrijving der bedrijfsbelasting.De ergernis daarover had den minister zoozeer verwonderd, dat hij aanvankelijk meende dat Mr. Maclaine Pont in de Ver. voor St. en St. een andere circulaire op het oog had dan de aan den minister reeds bekende en in de Nieuwe Courant van 26 October gepubliceerde. Een telegram van den landvoogd meldde hem echter dat geen andere is verschenen. Welnu, die circulaires van 25 Nov. 1904 en 7 April 1905 zijn dan volgens hem, wel verre van laakbaar, zeer loffelijk. ‘In de eene circulaire toch is sprake van de belasting op te leggen aan de meergegoeden en wordt er op aangedrongen dat dezen behoorlijk zullen belast worden, terwijl in de andere circulaire gezegd wordt dat de ambtenaren, die hun taak ten aanzien van de belastingen te veel aan inlandsche of ondergeschikte ambtenaren overlaten, hun plicht niet doen en dus geen promotie zullen maken.’ (Handelingen blz. 145). Dit is weer een evasieve voorstelling van zaken. Vooreerst worden in de circulaire van 25 November niet uitsluitend genoemd de meergegoeden. Zij zegt wel: ‘met name van het gegoede deel van hen’ (de belastingschuldigen), maar een oogenblik te voren verklaart zij dat de Gouv.-Gen. meent de geringe toeneming der opbrengst in de laatste jaren ‘gedeeltelijk te moeten toeschrijven aan den te lagen aanslag der belastingschuldigen, vooral van de meergegoeden onder hen’. Dit ‘vooral’ heeft geen beteekenis, tenzij men aanneme dat de landvoogd ook doelt op een deel der mindergegoeden. Maar vooral in den vorm der geruststelling, die de minister ter zake aan de Kamer gaf, kwam de halfslachtigheid zijner bedoeling uit. ‘Om verder - zoo sprak hij volgens het officieele verslag - | |
[pagina 78]
| |
ook bij de ambtenaren alle misverstand te voorkomen, wensch ik, nu over die circulaires zooveel is geschreven en nu naar aanleiding daarvan zulke onjuiste oordeelvellingen zijn uitgesproken, hier uitdrukkelijk te verklaren dat noch het opperbestuur noch de Gouverneur-Generaal wenschen dat de inlandsche bevolking zwaarder zal worden belast dan met de bepalingen in overeenstemming is te brengen, en dat de Regeering de ambtenaren die de belasting onrechtmatig opdrijven niet in aanmerking zal brengen voor promotie en traktementsverhooging, maar dat zij veeleer kans hebben op bestraffing en ontslag.’ In de twee door mij gecursiveerde woorden ligt de onzuiverheid van dit antwoord. De ergernis toch over de circulaires is niet deze, dat de Gouv.-Generaal daarin de ambtenaren zou hebben aangemoedigd, aan te slaan tegen de bepalingen, onrechtmatig. Dat zou wel een comble zijn, dat de landvoogd zelf te verstaan gaf: neemt wat meer dan de wettelijke 2 en 4 procent, of sla ook inkomentjes aan beneden de vrijgestelde 25 gulden (!). Maar de toestand, ook aan den heer Fock uitstekend bekend, is deze, dat met geen mogelijkheid door de ambtenaren het juiste inkomen van kleine en groote neringdoende inlanders kan worden berekend, dat zij er dus met voorlichting der inlandsche hoofden, die er nog iets van kunnen weten, maar een slag in slaan, en dat dus een aansporing van den Gouv.-Generaal om voor hooger ophrengst te zorgen eenvoudig deze beteekenis kan hebben: sla dien slag eer te hoog dan te laag, en zoo gij dit niet doet zult gij het voelen in uwe bevordering. Is het niet duidelijk, welke uitwerking zulk een wenk van den grooten heer moet hebben op de zedelijk het minst sterke, vooral op de inlandsche ambtenaren? Onder de vreeze voor hunne promotie zullen zij zoowel kleine als groote neringdoenden zoo zwaar mogelijk belasten, daardoor voor velen feitelijk de 2% (inlanders) en 4% (Vr. Oosterlingen) van hun inkomen belangrijk overschrijdende, en toch zonder eenige schending der ‘bepalingen’. Eene toezegging des ministers, dat Opperbestuur en Gouv.-Generaal streng zullen waken tegen schending der ‘bepalingen’ en onrechtmatig opdrijven, gaat dus geheel langs de zaak heen en past volkomen in het kader der gladde advokaterij, waarmeê deze begrooting is verdedigd. | |
[pagina 79]
| |
Niet minder doet dit de door den minister beweerde | |
vermindering der militaire uitgaven.In allen ernst betoogt hij, dat die uitgaven in de laatste jaren zijn afgenomen en gaat hij daarbij uit van het op de begrooting geraamde bedrag van ruim 48 millioen. In verscheidene vorige jaren, zegt de minister, waren zij veel hooger, gij ziet dus dat wij ze trachten in te krimpen; en met voldoening voegt hij er bij, dat de Gouverneur-Generaal nog verschillende andere voorstellen heeft gedaan om ze ‘belangrijk te verminderen.’ Is dit nu niet een àl te dwaze comédie, bij de peperdure expedities die op tal van plaatsen in den Archipel aan den gang zijn, maar waarvan de kosten eenvoudig niet op de begrooting voorkomen? Zoowel voor 1905 als voor 1906 zullen millioenen worden uitgegeven boven de begrootingen, maar toch betoogt de minister met een front d'airain dat op de militaire uitgaven wordt bezuinigd. Dit kan alleen geschieden door de kosten der oorlogsverrichtingen, die toch dunkt me allereerst militaire uitgaven mogen heeten, zorgvuldig af te scheiden van de gewone militaire uitgaven (tractementen, soldijen, fouragegelden, paarden, geniewerken, geneeskundige dienst, voeding en intendance, gewoon troepenvervoer, etc.) etc., benevens de geheel voor Indië gebrachte kosten der marine. Al deze uitgaven zijn op de hoofdstukken I en II der begrooting tot op den laatsten gulden in zoovele posten gepreciseerd, maar van de buitengewone kosten der expeditiën in 1905 en zonder twijfel ook in 1906 is op de begrootingen dier twee jaren geen penning te zien. Dat is niet mogelijk, verklaart de minister. ‘Zelfs wanneer daarop van den aanvang af gerekend wordt, is het onmogelijk met juistheid op te geven wat eene expeditie heeft gekost’ zegt hij in zijne ‘Memorie van Antwoord’; en in zijn debat op 22 November (Handelingen, blz. 148): ‘De geachte afgevaardigde (Van Kol) heeft gevraagd een opgaaf te verstrekken van de kosten die voor de veschillende expeditiën zijn gemaakt. Wanneer van den aanvang eener expeditie af een speciale hoekhouding ware ingericht, dan zou ik geen bezwaar opperen om de verlangde opgaaf te verstrekken. Maar ik acht het niet dan ten koste van een omvangrijken weinig vruchtbaren | |
[pagina 80]
| |
(hm! hm!) arbeid mogelijk om nu achteraf een dergelijke boekhouding te gaan inrichten en daaruit berekeningen te maken. De tijd aan dergelijke berekeningen te besteden kan, dunkt mij, nuttiger worden gebruikt.’ Is het niet een paskwil? Iedere cent der overige uitgaven moet op de begrootingen worden vermeld, maar deze millioenen zelfs bij benadering op te geven, zou tijd vermorsen zijn. Van het standpunt eener regeering, die hare begrooting er moet doorhalen, kan ik dit wel begrijpen, want kwam bijv. voor goedmaking der expeditie-kosten in 1905 en nieuwe in 1906 op de begrooting van dat laatste jaar een post voor van 8 of 10 millioen, dan zou in de Kamer een kreet van verontwaardiging opgaan en zulk een begrooting zonder genade worden afgemaakt. In een memorie van toelichting tot een latere begrooting, wanneer de uitgegeven gelden niet langer zijn weg te cijferen en het crediet er voor moet worden toegestaan, verklaart dan de minister, of dikwijls zijn opvolger, dood leuk: ‘de militaire uitgaven voor 19....hebben de raming met 5 en die voor 19....met 4 millioen overtroffen, wegens de expeditiën tegen Boni, Doni, Goni en Moni.’ Daarmeê is die zaak afgedaan. Is het echter niet verbazend, dat de Kamer zich ieder jaar laat afschepen met zulk een ‘ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas’, en niet eindelijk eens zegt: ‘vóór iedere expeditie verlang ik een raming der uitgaven?’ Maar hoe dit zij, is het niet in ieder geval een zeer vrijmoedig goochelstukje van den minister (slechts overtroffen door dat van den heer de Waal Malefijt op 23 November, die de militaire uitgaven, als loutere politiekosten, geheel weg-radoteerde), onder zulke omstandigheden te betoogen dat op het militarisme zooveel mogelijk wordt bezuinigd? Op dit stuk der expeditiën gekomen, wil ik even partij kiezen in den strijd, zoo plotseling ontstaan tusschen de heeren | |
Van Deventer en Van Kol,zeggen wij gerust tusschen de vrijzinnig- en de sociaal-demokraten, die geroepen schenen om samen de kern te vormen der oprechte strijders voor Indië en de inlanders. Van Deventer heeft op 16 November betoogd, dat ook de tegenwoordige | |
[pagina 81]
| |
nieuwe expedities noodzakelijk en verantwoord zijn, dat dit steeds uitgebreider streven naar directe bestuursbemoeienis op de buitenbezittingen is eene ‘historische noodzakelijkheid’, en bovendien thans vooral wenschelijk om aldaar te vestigen een achterland voor immigratie uit het overbevolkte Java. Van Kol en Troelstra, anti-militaristen en -imperialisten quand-même, hebben hierop natuurlijk hevig vuur gevat en van Kol zelfs reeds den volgenden dag het tafelkleed tusschen hem en v. Deventer doorgesneden. ‘Elke band is nu tusschen ons afgesneden’ verklaarde hij op 17 November. Dit laatste gaat weer mank aan Van Kol's gewone aandikking. In diezelfde rede, waarin hij het imperialisme verdedigde, gaf de heer van Deventer op menig punt der begrooting een kritiek, die geheel ligt in de richting van Van Kol, en in nog sterker mate bij de behandeling der artikelen. Mocht van de daarin uitgesproken wenschen ooit iets in ernstige behandeling komen (waarop echter, ik erken het, onder dit régime zoo goed als geen kans bestaat) dan zullen de vrijzinnig- en de sociaal-demokraat daarvoor weer naast elkander staan. Niettemin begrijp ik best, dat Van Deventer's stelselmatige verdediging van het imperialisme de sociaal-demokraten heeft verbitterd. Vooreerst toch was het, bij hunne hem bekende anti-expansie richting, eene onloochenbare uittarting tegenover deze partij, te sensationeeler wijl zij werd uitgesproken in de allereerste rede van den nieuwen afgevaardigde en door de conservatieve pers dan ook met luide fanfares is begroet. Maar ten tweede is, naar mijne overtuiging, in de zaak zelve het ongelijk aan den kant van den heer van Deventer. Ik meen ten deze op eenig vertrouwen als onpartijdig arbiter te mogen aanspraak maken, wijl ook ik den Atjeh-oorlog en de Djambi-expeditie herhaaldelijk heb verdedigd als tot zekere mate historische noodzakelijkheden. Maar aan alles is een grens. Deze grens wordt reeds daar gebiedend getrokken, waar ons de middelen om zulk imperialisme te betalen absoluut ontbreken. De heer van Deventer erkent zelf (blz. 94 der Handelingen), dat het vinden der gelden zelfs voor de noodzakelijkste maatregelen tot verhooging van Indië's productieve kracht is een puzzle, die niet kan worden opgelost zonder hulp van Nederland, voor welke hulp hij echter geenerlei bepaald | |
[pagina 82]
| |
voorstel doet. Mogen wij dan millioenen blijven besteden aan expeditiën? Ik durf gerust de stelling aan: iedere ‘historische noodzakelijkheid’ houdt op, waar de middelen ontbreken om haar te verwezenlijken. Menig oud geslacht heeft het evenzeer zoo lang mogelijk eene ‘historische noodzakelijkheid’ geacht, zijn glorie op te houden door een ‘grand train de maison’, maar de deurwaarder kwam aan dien waan onbarmhartig een einde maken. Bij ons heeft de deurwaarder nog wel niet aangeklopt, maar hij werpt reeds in 't voorbijgaan op ons Indisch huis dien eigenaardigen blik van: ‘jou krijg ik eerstdaags wel’. Wij mogen dus niet meer voeren een grootheids-weelde, die wij niet kunnen betalen. Wij moeten, om den schijn te redden des noods onder voorwenden van moderne koloniaalpolitieke beginselen, onze contracten met de zelfbesturen wijzigen in dien zin, dat zij meer zelfstandigheid krijgen. Slechts hebben wij te bedingen, dat ons eigen rechtstreeksch gebied en volk niet worden lastig gevallen, en evenmin zulke daden bedreven, waardoor wij in internationale moeilijkheden zouden geraken. Tot deze twee gevallen bepale zich ons optreden tegen de radja's der buitenbezittingen, en dan nòg worde eerst al het mogelijke aangewend om de zaak op vredelievende wijze te beslissen. Hierin ligt ook het verschil tusschen onze actie tegen Atjeh en Djambi, en die tegen Boni met omliggende staatjes. Atjeh bracht ons door zijne zeerooverij in internationale moeilijkheden, Djambi viel onze eigen posten aan, roofde goederen en zelfs menschen uit ons rechtstreeksch gebied. De vorst van Boni daarentegen heeft wel veel uitbuiting zijner eigene bevolking op zijn kerfstok, benevens een paar inmengingen in twisten zijner naburen zonder ons verlof te vragen, maar noch ons eigen gebied noch onze buitenlandsche verhoudingen heeft de vorst ooit benadeeld. Dit is een zeer groot verschil, want wel is het schoon, alle bevolkingen van den archipel te beveiligen tegen uitbuiting of willekeur hunner vorsten, maar tot bereiking van dit ideaal had onze koloniale-politiek heel anders moeten zijn opgezet en niet Java zelf moeten uitbuiten en geldelijk uitputten ten behoeve van Nederland. Thans kunnen wij tegenover de buitenbezittingen geen grootheids-politiek meer voeren, maar uitsluitend eene van eerbiediging der wederzijdsche onschendbaarheid. | |
[pagina 83]
| |
Wat speciaal de tegenwoordige Celebes-oorlog betreft, komt nog hierbij dat, in welke bochten de Regeering het vraagstuk ook moge wringen, zooal niet de oorzaak dan toch de aanleiding zeer zeker een fiskale is geweest. De staathuishoudkunde zonder merg, door ons toegepast op de vrijhavens in Celebes en de Molukken, wien wij eerst het noodige (havenwerken etc.) onthielden om aan hun doel te beantwoorden en die wij daarna, toen de door Nederland uitgeputte schatkist moest worden gesteund door uit alle hoekjes en gaatjes bijeen geschraapte stuivertjes, ophieven, om ook op Celebes tol- en scheepvaartrechten te kunnen gaan heffen, zal ik nu hier niet breedvoerig beschrijven. Ik constateer alleen, dat dit weer een zeer bekrompen handelspolitiek is geweest en dat dus, wanneer tevens moet worden erkend dat die politiek de aanleiding was tot den tegenwoordigen Celebes-oorlog, onbetwistbaar vaststaat, dat de eigenlijke stoot tot dit wreede en dure wapengeweld is gegeven door onze eigene hebberig-kortzichtige staathuishoudkunde. Dat nu inderdaad de aanleiding tot den oorlog was het opheffen van Makassar als vrijhaven, is door den Gouverneur-Generaal zelt geconstateerd in een officieele mededeeling, die hij in Juni j.l. tot rechtvaardiging van de Boni-expeditie aan de Indische bladen deed zenden door het gouvernementeele Persbureau en die o.a. is opgenomen in de Locomotief van 2 Juni. Tot toelichting waarom in de weigering van den Radja van Boni om zijne tol- en scheepvaartrechten te laten onteigenen niet kon worden berust, lezen wij daar:
‘De halstarrige, door niets gemotiveerde, weigering van den leenvorst om aan een zijner contractueele verplichtingen te voldoen zette de kroon op zijne tekortkomingen. Waren de vorige tekortkomingen van Boni's bestuurder steeds met voorbeeldelooze lankmoedigheid behandeld, thans kon met deze houding geen genoegen meer worden genomen. Immers, na al het daarover verhandelde en nadat het gouvernement zoo duidelijk den radja zijn op goede gronden berustenden wensch had te kennen gegeven om gebruik te maken van een het gouvernement contractueel toekomend recht, kon het niet dan bij dringende noodzakelijkheid er weder van terugkomen, en dit te minder omdat het in deze zaak tegenover | |
[pagina 84]
| |
Boni op een geheel legaal standpunt staat. Bovendien zijn de voorbereidende werkzaamheden voor de invoering der tolrechtenheffing te Makassar, voornamelijk wat de noodige gebouwen betreftGa naar voetnoot1), zoover gevorderd, dat binnen een niet te lang tijdsverloop aldaar met het heffen dier rechten begonnen zou kunnen worden, terwijl de handel te Makassar van meening is dat niets zijne belangen zoo ernstig zou bedreigen, dan dat tot die heffing overgegaan zoude worden zonder tegelijkertijd denzelfden maatregel op geheel Zuid-Celebes toe te passen, voor welke meening gegronde redenen schijnen te bestaan.’
De laatste, door mij gecursiveerde, woorden bewijzen onomstootelijk, dat de voorgenomen heffing der tolrechten te Makassar de heffing van dergelijke rechten door het Gouvernement op de verdere Celebes-kust noodzakelijk maakte en dat men dáárom die rechten van de zelfbesturen is gaan onteigenen, hetgeen de aanleiding is geworden tot den oorlog met Boni en omliggende staatjes. Al het overige, willekeur jegens zijn volk, partijkiezen in twisten zonder onze machtiging, was, zooals de landvoogd zelf verklaart, steeds met voorbeeldelooze lankmoedigheid behandeld. Ook minister Fock schreef op blz. 10 zijner ‘Memorie van Antwoord’, dat de vorst daarover door den vertegenwoordiger van het Gouvernement tot negenmaal toe werd onderhouden. Nauwelijks echter gold het een fiskaal belang, of alle lankmoedigheid was uit, en geen sprake meer van ‘onderhouden’, maar slechts van wapengeweld. Bovendien rijst uit de jongste debatten over de Indische begrooting een zwaar vermoeden, dat wij ook wat betreft het bedrag der schadeloosstelling de vorstjes niet zeer fair hebben behandeld en de weigering van den radja van Boni om in de onteigening te berusten, zooal niet rechtens, dan toch moraliter wel te billijken is. In zijne rede van 22 November toch (Handelingen blz. 144) verklaarde de minister, dat de | |
[pagina 85]
| |
opbrengst der onteigende rechten ‘meer’ zal bedragen dan de aan de vorstjes toegekende schadeloosstelling. Dit erkende de minister nu omdat hij den heer Pierson er mee wilde bewijzen, dat de uitgaaf voor de inlijving van Celebes bij het tolgebied is een productieve, die n.l. in dat ‘meerdere’ hare rente zal afwerpen. Voor het vraagstuk onzer loyauteit tegenover de zelfbesturen op Celebes is echter deze verklaring van bijzonder belang. Dat ‘meer’ toch is niet in den haak. Reeds op grond van de bewezen aanleiding tot den oorlog - het bezwaar van den handel te Makassar dat, bij inlijving dezer stad in het tolgebied, een deel van den handel zich zou kunnen verplaatsen naar een staatje der kust, wanneer de inlandsche vorst aldaar de verstandige ingeving kreeg om binnen zijn gebied goederen en schepen geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van rechten, zoodat de regeering deze rechten zelf in handen moest nemen - behoorden wij er geen winstje uit te kloppen, maar alleen te zorgen dat Makassar niet werd benadeeld. Doch ook de geest der bepaling in de contracten, dat wij ten allen tijde bevoegd zijn de rechtenheffing van de vorstjes overtenemen, brengt, dunkt mij, mede dat wij er hun dan ook de volle waarde voor moeten betalen, want de bedoeling zal toch wel niet zijn. dat wij het recht krijgen deze vorstjes zwaar te benadeelen. In geen geval mogen wij dus trachten uit deze bevoegdheid een slaatje te maken. De bepaling kan alleen zijn bedoeld als maatregel van politieken invloed. Thans echter blijkt uit de verklaring des ministers, dat wij er wel degelijk weer een stuivertje winst uit wilden slaan. Begrijpelijk wordt dan ook het aarzelend antwoord op de vraag in het Voorl. Verslag, of men den vorst van Boni wel een behoorlijke schadeloosstelling heeft aangeboden, in 't algemeen hoeveel aan de andere onteigende vorstjes is toegekend, en in ruil voor welke inkomsten. De vorst van Boni - antwoordde de minister op blz. 10 zijner Memorie van antwoord - maakte bezwaar tegen de geheele overneming en weigerde dus een bedrag te vragen. Hebben wij hem daartegenover dan geen aanbod gedaan? Een royaal bod zou misschien den vorst tot andere gedachten hebben gebracht. Uit de verklaring des ministers aan den heer Pierson moet men echter opmaken, dat hetgeen het gouvernement wilde geven beneden de | |
[pagina 86]
| |
waarde was, en het is waarschijnlijk dat de vorst, dit in de gaten krijgende (hij kan bijv. hebben gehoord dat wij andere radja's met een bagatel trachtten af te schepen) door onze schrielheid allerminst tot onderwerping is aangemoedigd. Indien wij geen bod hebben gedaan is dit een groote tekortkoming geweest in onzen plicht om alles te doen voor een vredelievende oplossing; hebben wij het daarentegen wel gedaan, dan wordt het nu duidelijk waarom de minister op blz. 10, zijner Memorie v. Antwoord, er niet voor durfde uitkomen. Ook op de vraag over de schadeloosstelling aan de andere radja's antwoordde hij slechts met een uitvlucht. Deze bedragen - schreef hij - ‘zijn nog niet met juistheid op te geven, daar volgens de laatstelijk uit Indië ontvangen stukken de overeenkomsten, waarbij die bedragen zullen worden vastgesteld, nog niet gesloten waren; wel kan worden medegedeeld dat de Indische regeering voornemens was, bij verschil van meening over de vast te stellen bedragen, niet te veel vast te houden aan hetgeen door het gouvernement voldoende werd geacht, maar hetgeen door de vorsten gevraagd is desnoods toe te staan.’ Wel, dan krijgen wij - na de verklaring des ministers van 22 Nov., dat wij er nu op blijken te winnen - het vreemde verschijnsel, dat deze vorsten minder hebben gevraagd dan zij tot nu toe uit de rechten genoten. Zulke royale inlanders heb ik nog nooit ontmoet. Wellicht toonen de Celebes-vorstjes zich zoo belangeloos uit innige liefde voor ons gouvernement en uit medelijden met den berooiden staat onzer schatkist!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 87]
| |
Badinage à part. Ik meen te hebben aangetoond dat in 't algemeen onze politiek tegenover de Buitenbezittingen geen imperialistische meer mag zijn, om de eenvoudige reden dat, willen wij Java niet tot een île morte en geheel Indië voor Nederland niet tot een lastpost maken, wij geen imperialisme meer kunnen betalen; dat in 't bijzonder tot den Celebesoorlog onze eigen bekrompen handelspolitiek aanleiding heeft gegeven, en de fiskale maatregelen, waardoor wij de zelfbesturende vorstjes tot bevordering dier politiek hebben willen dwingen, op zijn zachtst gezegd niet royaal zijn geweest; dat dus m.i. het door Van Deventer gepleite argument der ‘historische noodzakelijkheid’ voor steeds uitgebreider bestuursbemoeienis met de buitenbezittingen in 't bijzonder voor den Celebes-oorlog moet worden afgewezen op moreele gronden, en in 't algemeen voor onze verdere gedragslijn op grond van het motief: à l'impossible nul n'est tenu. Sta ik dus in het geschil over voortzetting der expansiepolitiek aan de zijde der sociaal-demokraten, des te meer betreur ik dat zij de heldere tonen van de aanvals-trompet tegen dezen vijand steeds accompagneeren met de turksche trom van het | |
anti-kapitalisme.De strijd tegen het kapitalisme verliest aan kracht, krijgt zelfs iets ridicuuls, als men hem te pas en te onpas om den hoek ziet gluren. Van Kol komt telkens terug met zijne beschuldiging dat de regeering de expeditie tegen Djambi, nu ook weer tegen Boni en eigenlijk iedere expeditie, onderneemt om het groot-kapitaal gelegenheid te geven in de nieuw onderworpen landen goud, petroleum of andere delfstoffen te zoeken. Dit zou eenvoudig schandelijk zijn, mannen, vrouwen en kinderen te gaan vermoorden om den europeeschen kapitalist bronnen van nieuwen rijkdom te openen. De voorgeschiedenis der Djambi-expeditie, o.a. uitvoerig uiteengezet door minister Idenburg in zijne memorie van antwoord bij de begrooting voor 1902, bewijst dan ook voldoende dat deze beschuldiging ongegrond is. Geheel iets anders is het dat het europeesche kapitaal, wanneer een nieuwe streek onder ons rechtstreeksch gebied is gebracht, daar exploitatie-terrein | |
[pagina 88]
| |
zoekt. Wat pleit hier tegen? Het is veeleer een blijk van energie, dat men in den landgenoot moet waardeeren. Ik zeg daarom niet dat de regeering deze concessies moet toestaan, want ik voor mij meen dat alles eerst nauwkeurig moet worden geexploreerd, of het soms mooie resultaten kan belooven voor staats-exploitatie, en dat Djambi, na de bekende loterij, voor partikuliere mijn-exploitatie is gesloten, zou doen denken dat de regeering wel denzelfden weg op wil. Maar dit is nu hier niet de quaestie. Het is de vraag van post of propter. Is de exploitatie het doel der expeditiën, of komt zij eenvoudig na de expeditiën? Het laatste acht ik niet slechts geoorloofd maar, met het oog op de indische financiën, dringend wenschelijk. Wat dan ook de heer de Stuers, die nu overal bloeddorst, gelijk de sociaal-demokraten delfstoffenhonger, ziet, voor verschrikkelijks vindt in het feit, dat minister Cremer aan Gouv.-generaal Rooseboom een brief heeft geschreven waarin schijnt te zijn aangedrongen op goud-onderzoek in Wojla (Atjeh), verklaar ik niet te begrijpen. Wij zijn nu eenmaal met Atjeh in oorlog, maken er aanspraak op gezag, en mogen dus zeker, mits met billijke onteigening van partikuliere rechten, delfstoffen zoeken. Doch ook de heer de Stuers wil te verstaan geven - men ziet dat ten onrechte alleen de sociaaldemokratische wolf in het kwade gerucht van verdachtmaking staat - dat zulke streken, evenals Moego in boven Meulaböh, in bloed en rouw worden gedompeld alleen om er goud te zoeken. De minister heeft zoowel dit (Handelingen blz. 149) als het kapitalisten-stokpaard-Van Kol (blz. 146) mijns inziens met succès verslagen en krijgt daardoor nog meer de sympathie der volgzame Kamer, als ware nu ook de kritiek op de overige regeerings-handelingen ongegrond. De sociaal-demokraten daarentegen verspelen er weer een deel van hunnen invloed mee. Daarom is het dubbel wenschelijk, zulke onbewezen en naar mijne overtuiging ook onbewijsbare verdachtmakingen in het vervolg achterwege te laten. Door deze porren en tegenporren nam intusschen de begrooting min of meer het karakter aan van | |
Jan die sloeg Lijsje en Lijsje die sloeg Jan.Van Kol viel heftig uit tegen Van Deventer, Bos kwam | |
[pagina 89]
| |
Van Deventer ter zijde en gaf Van Kol er langs, Troelstra schoot Van Kol weer te hulp en sloeg duchtig los op al wat hem te na kwam - kortom het was een algemeen à la rescousse, met De Stuers als franc tireur, zittend voor zijn jicht duchtig op het militarisme lospoffende, en eenige bijfiguren als Van Bylandt als veldprediker en De Waal Malefijt als estafette met valsche overwinningsberichten. In 't bijzonder over de door den heer | |
Bos aan Van Koltoegediende strafpredicatie wil ik eenige opmerkingen maken. Kan ik mij, als boven gezegd, vereenigen met het bezwaar dat de vurige kampioen voor Indië tegen heug en meug de regeering laat samenzweren met den kapitalist, zeer onbillijk schijnt mij daarentegen de uitval van den Winschoter vrijzinnig democraat, dat Van Kol met bijdragen van Nederland voor Indië maar schermt voor de galerij, om zich en zijne partij den schijn te geven van een hoog zedelijke koloniale politiek, maar dat hij niet zou durven voorstellen jaarlijks inderdaad eenige millioenen (de heer Bos zei 10 of 12) aan Indië toeteleggen, wijl dan zijne arbeiderspartij als één man zich zou verzetten tegen een koloniale politiek die zulke bedragen onttrok aan de vervulling van Nederlandsche sociale behoeften. Terecht antwoordde Troelstra, dat Van Kol alvast is begonnen met voor te stellen aan Indië jaarlijks de 4 millioen van den rentepost cadeau te geven en de sociaal-demokraten oogenblikkelijk zullen meegaan indien de heer Bos eens wil beproeven, de Kamer te doen terugkomen op hare afstemming van dit, toch zoo gematigde, voorstel. Maar ook op de min of meer sarcastisch aan Van Kol voorgehouden 10 à 12 millioen had Troelstra zijn vriend met groot succès kunnen verdedigen, en het verwondert mij dat hij, de handige debater, daaraan niet heeft gedacht. Niemand minder toch dan de man, dien Bos tegen van Kol kwam ter zijde staan, de vrijzinnig demokraat Van Deventer, stelde op blz. 41 vlg. van de Gids van Augustus 1899 zeer serieus voor, aan Indië 187 millioen terug te geven, vertegenwoordigende een jaarlijksche rente- en aflossingsom van 7½ millioen. Uitvoerig en klemmend betoogde hij daar, dat door vrijzinnige belastinghervorming Nederland zeer goed deze ten behoeve van Indië op zich te nemen schuldenlast | |
[pagina 90]
| |
kan dragen. Wel heeft de heer van Deventer dit voorstel tot afdoening der door hem geformuleerde eereschuld later belangrijk gewijzigd en vind ik er in zijne rede van 16 November, voor een groot deel ook handelende over Indië's geldnood, nauwelijks een spoor van terug, maar in 1899 werd buiten het parlement dit voorstel door hem gedaan en toegelicht. En nu vraag ik waarom Van Kol, die in ieder geval heeft getracht 4 millioen van de Kamer los te krijgen, min of meer spottend moet worden uitgetart de door hem gedurende een aantal jaren noodig geachte 10 à 12 millioen 's jaars waar te maken, terwijl de heer Bos zijn partijgenoot Van Deventer, die evenmin iets voorstelt in den geest van de door hem in 1899 zoo goed mogelijk geachte restitutie, volkomen ongemoeid laat? Ik verwijt dit den heer van Deventer evenmin als den heer van Kol, want beiden weten wel dat zij van de Kamer op het oogenblik geen cent, laat staan tientallen millioenen. in die richting zouden los krijgen. Ik vraag alleen: ziet de heer Bos ook wel den balk in het eigen oog? Of zouden de vrijzinnig-democraten, bij een voorstel om Nederland voor Indië te belasten met een groote millioenenschuld, niet door hunne kiezers worden in den steek gelaten, de sociaal-demokraten daarentegen wel? De heer Bos is te verstandig om het te meenen, maar dan moest hij zulke verwijten in de lucht niet tegen de arbeiderspartij uitspreken.
De bespreking van de koloniaal-politieke vredebreuk tusschen de sociaal- en vrijzinnig demokraten heeft mij afgeleid van het volgen des ministers op zijn kronkelend pad van pleitershandigheid, evasieve antwoorden, vage toezeggingen. In deze richting doet altijd opgeld het huismiddeltje van een onderzoek toezeggen, in studie nemen, de aandacht wijden. De heer Fock heeft hiervan een meer dan ruim gebruik gemaakt. Bijna als sarcasme klinken de twintig woorden, waarmee hij den heer Verhey afscheepte, toen deze bij de algemeene beraadslagingen opmerkte dat de minister volstrekt niet had gesproken over Atjeh, waar in de laatste vier jaren de toestand toch zeer is achteruit gegaan. Woordelijk (officieel verslag blz. 150) kreeg het vaderland hierop van zijn minister te hooren: ‘Ik zal aan dit onderwerp gaarne mijn volle aandacht wijden, | |
[pagina 91]
| |
en zoo er aanleiding voor zijn mocht tot verbetering medewerken.’ Uit! De minister zal dus ook aan het ‘onderwerp’ Atjeh zijn aandacht wijden. Beter laat dan nooit. Inderdaad schijnt hij daaraan weinig te hebben gedaan, getuige zijn inzicht over het heffen van een | |
hoofdgeld in Groot-Atjeh.In zijne memorie van toelichting blz. 39 verklaarde hij, met de beslistheid van iemand die er alles van weet, dat de politieke en oeconomische toestand zulk een heffing thans volkomen billijkt, en dat dan een uniform hoofdgeld van ƒ 6. - ‘zich om praktische redenen aanbeveelt en niet te hoog is te achten’. Bij de beraadslagingen over de middelen in Indië toonde echter de heer van Deventer zoo overtuigend de onwenschelijkheid dezer belasting aan uit politieke, oeconomische en rechtvaardigheidsredenen (daarbij eindelijk aan den Gouv.-generaal eens een seitenhieb gevende die mij goed deed, n.l. dat de G.-G. en de gouverneur van Atjeh voortreffelijk mogen zijn op militair en zelfs op bestuursgebied, maar allerminst op dat van belasting-techniek), dat de minister (vooral toen ook de rechterzijde bij monde van De Waal Malefijt bedenking maakte) welwillend toezegde, ook al werd deze post aangenomen, hem niet te zullen uitvoeren voordat de bezwaren tegen de belasting nog eens nader zouden zijn ‘onderzocht’. Op de leuke opmerking van den heer van Kol, gesteund door den heer Bos - naar men verzekert de ‘uitmuntende deskundige’ die voor den minister de commercieele boekhouding van indische staatsbedrijven zal voorbereiden - dat het dan wel zoo praktisch en veilig was, den post eerst intetrekken en als het ‘onderzoek’ gunstig mocht zijn uitgevallen er meê terug te komen, nam toen de minister de belasting terug. Deze kleine zegepraal is nagenoeg de eenige, die de vereenigde oppositie op den gladden minister-advokaat heeft weten te behalen, maar in ieder geval heugelijk, wijl een groote politieke misstap tegenover Atjeh voorloopig er door wordt belet; ook omdat de onbevoegdheid van den landvoogd in de vraagstukken, waarop hem helaas een bijna alles vermogende invloed is gegeven, de financieel-oeconomische, | |
[pagina 92]
| |
bij deze schermutseling ook door de ‘bezadigde’ oppositie duidelijk werd uitgesproken. 's Ministers voorliefde voor ‘studie’ en zijn gebruik van Mennisten-waarheden. kwamen eigenaardig aan het licht bij hetgeen hij zei van Van Kol's opmerking, dat hij van het | |
rapport Abendanonwaarschijnlijk maar geen notitie nam om niet te worden herinnerd aan den zoo verwaarloosden plicht tot het nemen van maatregelen in 't belang der inlandsche nijverheid. Hij greep deze gelegenheid aan om den heer Abendanon zelven van repliek te dienen op een ingezonden stuk in ‘Het Vaderland’ van 17 November, waarin deze gewezen directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid zijne verwondering betuigde dat de minister in zijne Memorie van Antwoord had kunnen schrijven: ‘Hetgeen gedaan zal kunnen worden tot tot ontwikkeling der inlandsche nijverheid is nog nauwelijks in vage lijnen aangegeven.’ Zulk een verklaring is werkelijk nogal kras, wanneer men bedenkt dat bij de begrooting voor 1904 minister Idenburg, wegens het uitblijven van gegevens uit Indië, met zeer vage voorstellen aankwam tot gedeeltelijke besteding van het toen nog aan Indië toegedachte rentelooze voorschot tot opbeuring der inlandsche nijverheid; dat de Kamer daarop vroeg om ‘scherp omlijnde’ voorstellen; dat Gouv.-Gen. Rooseboom, nadat dit verzoek hem door den minister was overgebracht, den directeur Abendanon opdroeg, met europeesche en inlandsche ambtenaren en particulieren te gaan confereeren over de beste maatregelen tot bevordering van dit doel; dat deze toen met zeldzame energie en arbeidskracht in verschillende deelen van Java gedurende ruim een maand dit onderzoek heeft doorgezet, en dientengevolge een belangrijk rapport ingediend met tal van voorstellen tot bevordering der Nijverheid; dat eindelijk, met machtiging van den Gouv.-Generaal, van dit rapport in Juli en Augustus 1904 200 exemplaren werden gezonden aan den minister van koloniën, ter uitreiking aan de Kamerleden. Allerzonderlingst klinkt dan inderdaad eene ministerieele verklaring van Nov. 1905: ‘hetgeen gedaan zal kunnen worden tot ontwikkeling der inlandsche nijverheid is nog nauwelijks in vage lijnen | |
[pagina 93]
| |
aangegeven.’ En wat antwoordde de minister in de kamerzitting van 22 November tot opheldering dezer vreemde bewering? Hij gooide het over den boeg als had de heer Abendanon slechts geklaagd over gebrek aan ‘belangstelling’ en antwoordde dat 20 exemplaren van diens rapport waren gezonden aan de Tweede, 10 aan de Eerste Kamer en verscheidene aan wetenschappelijke vereenigingen, dat het ook door het toenmalige kamerlid Fock ten vorige jare is aangehaald bij de behandeling der indische begrooting, en dit jaar nog in de vergadering der Ver. voor St. en Statistiek. ‘Hoe kan hij dan klagen over gebrek aan belangstelling!’ riep de minister triomfantelijk uit. Welk een zijsprong weer! De heer Abendanon klaagde niet over gebrek aan persoonlijke ‘belangstelling’, maar vroeg opheldering over de onware verklaring, na zulk een onderzoek en zwart op wit staande voorstellen, dat nog niet eens ‘vage lijnen’ zouden zijn aangegeven. Op dit eigenlijke punt in quaestie bleef de minister het antwoord schuldig. En op Van Kol's bezwaar dat na dit rapport, met de door de Kamer zelf verlangde voorstellen, niets is gedaan, antwoordde de minister dat voor de visscherij...gemakkelijker zout is verkrijgbaar gesteld! Aan verhooging van het invoerrecht op visch heeft de regeering, ook mijns inziens terecht, niet gewild. Maar al de verdere voorstellen? ‘Voor zoover vermeend werd dat er iets goeds van was te verwachten (zeer rekbaar) is aan den directeur van O.E.N. opgedragen daaromtrent geformuleerde voorstellen in te dienen, wat, zooals de schrijver zelf erkent, in het rapport zelf niet is geschied.’ Ook dit is weer...onjuist. De heer Abendanon zei in het Vaderland, dat de in zijn rapport gedane voorstellen niet aan het eind waren ‘geresumeerd’ en bood aan, dit alsnog te doen. De minister maakte daarvan, dat geen voorstellen zijn ‘geformuleerd’, wat beslist onwaar is. Een ambtenaar op zijn bureau had slechts de moeite te doen ze even te ‘resumeeren’, om hem de keus gemakkelijk te maken. In de plaats daarvan zijn de geformuleerde voorstellen nu weer naar Batavia gezonden om ze nógmaals te formuleeren. Eeuwig en altijd hetzelfde lied: onderzoeken, bestudeeren, formuleeren...de waarheid is dat men niets wil doen en dus tijd zoekt te winnen. Minister Fock toont zich in deze jammerlijke oud- | |
[pagina 94]
| |
indische school een schermmeester van de eerste kracht. Aan denzelfden kapstok wordt opgehangen uitbreiding en verbetering van | |
het onderwijs voor inlanders.Slechts 63.700 op de 7 millioen kinderen van inlanders vinden op Java plaats in de school. Voor de 30.000 desa's zijn er slechts 622 scholen. Een europeesche lagere scholier in Indië kost de schatkist f 143 per jaar, een inlandsche f 14. Deze cijfers ten blijke van het weinige, dat ook op dit gebied voor den zwaar belasten inlander wordt gedaan, kunnen met tal van andere worden vermeerderd. Van Kol, van Deventer, Troelstra, ter Laan wijzen er in het debat met kracht en ergernis op. Richt meer scholen op! roept Troelstra logisch. M'n goeie man, dat kan immers niet, antwoordt de minister. Het inlandsch onderwijs moet geheel worden ‘gereorganiseerd’, dat erkennen jelui zelf. Niemand kan meer voor het inlandsch onderwijs voelen dan ik, maar juist daarom wil ik het voortreffelijk maken, reorganiseeren. Hoe kan ik dan uitbreiden als eerst nog moet worden gereorganiseerd? Want van Kol wil daarvoor een geheel andere richting uit dan Van Deventer, en ‘verschillende adviseurs’ in Indië gaan, zooals de Gouv.-Generaal me telegrafeert, wel grootendeels maar toch weer niet heelemaal meê met Van Deventer en in geen geval met Van Kol. Gij ziet dus zelf, dat eerst moet worden uitgemaakt wie gelijk heeft. Een ‘onderzoek’, mijne heeren, is het eenige wat de Javaansche kindertjes kan redden. En ziet nu eens hoe doortastend ik ben. Op uw eersten wenk in het voorloopig verslag heb ik in mijn Mem. van Antwoord uitgevonden het woord ‘intensieve behartiging van dit volksbelang’, en bij een wijzigings-onderartikel 61a voor een ‘onderzoek betreffende den toestand van het inlandsch onderwijs en de ter ontwikkeling van dat onderwijs te nemen maatregelen’ uitgetrokken de kapitale som van...memorie. Er wordt zelfs reeds geconfereerd tusschen de inspecteurs, den directeur van O.E.N. en den adviseur voor al wat inlanders aangaat, Dr. Snouck Hurgronje. gelooft mij, gij zijt bezig te prêcher un converti. Ik denk er precies over als lord Curzon voor Britsch-Indië - en gij weet hoe gelukkig dit door de Engelschen is gemaakt -: | |
[pagina 95]
| |
‘education is perhaps the most clamant necessity of all’. Laat mij nu verder met rust. Evenals de 99% Javaantjes, die nog niet school gaan. Ja, deze kunnen rustig t'huis blijven tot het nieuwe onderzoek zal zijn afgeloopen, en waarschijnlijk nog wel langer, want ook op 29 November 1900 werd door de Regeering ernstige overweging toegezegd van in de Kamer aanbevolen ‘reorganisatie van het inlandsch onderwijs’ (Handelingen 1900/01, blz. 457), en daarvan is zóó totaal niets gekomen, dat minister Fock nu weer een onderzoek kon toezeggen als geheel iets nieuws en daarvoor zelfs een memorie-post uittrekken. Die kindertjes hebben er niets tegen, want zij zitten liever op een buffel of morsen in een plas, maar dat aldus hetgeen Van Deventer beschouwt als den grondslag voor alle oeconomische verbetering of, zooals Troelstra het ironisch uitdrukte, ‘de groote kurk, waarop de Javanen de haven van geluk en welvaart zullen binnendrijven’, met eenigen spoed zal worden verkregen, moet ieder gewoon denkend mensch ontkennen. Ik voor mij zeg met Troelstra: begin alvast met meer scholen op te richten. Die 622 zijn er toch ook, al voert gij ‘reorganisatie’ in het schild? En zij doen veel goed, al vervullen zìj niet uw beweerd ideaal. Welnu, geef dan aan een deel der 29378 desas, die nog schoolloos zijn, ook maar vast zoo'n inrichting, waar dan over een tiental jaren, als uwe ‘reorganisatie’ er door gaat, het onderwijs evenals op de andere in dien zin kan worden gewijzigd. Met zulke oplossingen moet men echter bij ministers als deze niet aankomen; zij zijn te gewoon, te laag bij den grond, vooral te snel werkend, en vragen dus terstond geld, dat naar men weet moet worden gereserveerd voor de ‘expedities’. Ik begrijp dan ook niet, hoe de heer van Deventer dezen minister reeds alleen voor zijne toezegging, het onderwijs ‘meer intensief’ te zullen behandelen, ‘hulde en dank’ heeft kunnen toebrengen (Handelingen blz. 92). Mij dunkt daarvoor is het tijd genoeg als de heer Fock eens werkelijk iets er voor zal hebben gedaan, temeer wijl Van Deventer zelf (blz. 92/93 der Handelingen en in zijn Parlementair Overzicht in de Gids van November blz. 575) overtuigend aantoont, dat bij het finantieele stelsel dezer regeering de gelden voor ‘intensieve behartiging van | |
[pagina 96]
| |
het volksonderwijs’, ja zelfs voor een ‘onderzoek’, evenmin zijn te vinden als voor de honderden andere, door Van Deventer in het debat opgesomde, onvervulde behoeften. Hoe daarmeê te rijmen hulde en dank voor het eenvoudig neerschrijven van een mooi woord? Hoe ook de blijde ontboezeming van den afgevaardigde voor Amsterdam IX aan het slot van zijn maidenspeech: ‘Na kennisneming van het ontwerp der begrooting, zooals het oorspronkelijk werd ingediend, heb ik een oogenblik gevreesd, dat het bestuur van dezen minister, in strijd met zijn eigen wil, zou moeten staan in het teeken der te ver gedreven en daardoor verstarrende bezuiniging. De Memorie van Antwoord is mij te juister tijd tot andere gedachten komen brengen. In die Memorie vind ik schoone beloften, beloften van hervorming en ontwikkeling, die, zoo zij met voortvarendheid en onbekrompen geest worden vervuld, een blijde toekomst kunnen ontsluiten over den Indischen Archipel en de volken, die daar onder Nederlandsch bestuur leven. Blijft het streven van den Minister op zoodanige vervulling gericht en worden de noodzakelijke consequenties van dat streven, ook de flnancieele. door hem moedig aanvaard en tot een bevredigende oplossing gebracht, hij kan zich verzekerd houden van mijn steun!’ Maar de geheele rede van den heer van Deventer had juist tot kern, de onmogelijkheid aan te toonen van het, zelfs bekrompen, vervullen dier beloften, bij de nog veel beslister door den minister afgelegde verklaring dat hij nòch wil raken aan de eereschuld, nòch aan den rentepost. Van waar dan op eens zulk een blijde verwachting naar aanleiding eener Memorie, waarin ook deze alles verlammende politiek was uitgesproken? Waarlijk, voor een man van Van Deventer's richting is, bij een optreden als van dezen Gouv.-Generaal (door hem met geen enkel krachtig woord afgekeurd), gesteund door dezen minister, wel verre van voor blijde hoop, alle reden voor diepe neerslachtigheid! Nabij het onderwijs ligt helaas nog steeds | |
armenzorg.Dat hiervoor van deze regeering niets is te wachten, kon men reeds van te voren weten. Het werd echter door den minister nog eens met zoovele woorden gezegd op blz. 38 | |
[pagina 97]
| |
Memorie van Toelichting, waar alle financiëele hulp aan v. Emmerik's Witte Kruis-kolonie en de liefdewerken van het Leger des Heils is geweigerd. Alleen met zieke inlanders (en hoe nóg!) wil de regeering zich bemoeien, zegt de minister, niet met behoeftigen. Van Kol drong in het debat van 28 November bij den minister krachtig aan, van dit onbarmhartige standpunt terug te komen en liefdewerken als van het Heilsleger en van Emmerik, die met eigen middelen en de particuliere bijdragen onmogelijk kunnen volstaan, niet in den steek te laten. De minister bleef in zijne onthouding vastgeworteld. De pitrah- en zakat-belasting in de dessa dienen, zeide hij, om de armen te helpen. Maar ieder weet hoe volkomen onvoldoende deze hulp is, getuige de talrijke vermagerde, van ellende bibberende individuen, die langs de wegen loopen en ten slotte inrichtingen, als die van het heilsleger, Van Emmerik, mevrouw Jansz in Pati, komen bevolken. Van Emmerik, voor wien Van Kol steun vroeg ten behoeve zijner Witte Kruiskolonie bij Salatiga, werd bovendien door den minister weer opzij geschoven met een zijner eigenaardige feintes. Van Emmerik, zei hij, had de regeering een plan van emigratie naar Sumatra voorgesteld, maar dit was niet ‘praktisch’ en daarom kon de regeering het niet steunen. Dit vraag ik op 't oogenblik niet, zei Van Kol terecht, ik vraag hulp voor de Witte Kruis-kolonie. Daarop had de ministers weer niets anders dan de pitrah en zakat, terwijl de Witte Kruis-kolonie zich juist wijdt aan de ellendige zwervers die door de dessa niet worden geholpen. Bovendien verschafte Van Kol's onvoorzichtige uitlating, dat liefdemenschen als het Leger en Van Emmerik meer doen dan de ruim bezoldigde predikanten, den handigen minister een welkome afleiding om hiertegen verontwaardigd te protesteeren. Dat overigens Van Emmerik's plan voor emigratie naar Sumatra, wat de regeering immers ook wil, onpraktisch zou zijn, betwijfel ik. Ik heb de kolonie van dezen waren christen bij Salatiga herhaaldelijk bezocht en telkens juist den praktischen zin van hem en zijne echtgenoote, hun ongeëvenaarden tact om met weinig middelen veel te doen, bewonderd. Ook besprak ik met Van Emmerik reeds toen zijne emigratie-plannen | |
[pagina 98]
| |
en meen dat zij eenvoudig en doelmatig waren. Maar de regeering zou, door deze te steunen, terstond geld moeten uitgeven en wil liever, zooals de heer Fock het uitdrukt, ‘in studie (blijven) nemen.’ Ziedaar de beteekenis van het ‘onpraktische’ van Van Emmerik's plannen. Aan Armenzorg grenst alweer | |
geneeskundige hulp.De nieuwe medische specialiteit in de Kamer, Dr. Blooker, deed van den geneeskundigen dienst in Indië een boekje open, dat vele, grootendeels reeds bekende, verkeerdheden nog eens in een helder licht stelde, de overlading der Europeesche geneeskundigen met plichten voor een te gering subsidie, de onvoldoende inlandsche geneeskundige en verloskundige hulp, de onlogische samenvoeging van den civielen met den militairen geneeskundigen dienst onder een militairen chef, de daaruit voortvloeiende onvoldoende staatszorg voor de openbare gezondheid etc. etc. Ook Van Kol en Van Deventer deden weer hun duit in 't zakje; Van Kol wees vooral op de herhaalde onvervulde beloften tot verbetering, door de regeeringen gedaan. Het antwoord des ministers was in hoofdzaak, dat het optreden van een geneeskundige in deze Kamer voor de inlanders zeer gelukkig was, maar dat Dr. Blooker overdreef. Op die manier hebben de inlanders niet veel aan hun geluk. Wat betreft de scheiding van den militairen en civielen geneeskundigen dienst, volgens den vorigen Gouverneur-Generaal zou die te veel kosten. De minister heeft echter den tegenwoordigen landvoogd nog eens om zijn advies gevraagd, of de voordeelen der scheiding z.i. tegen die kosten kunnen opwegen, en indien dat advies gunstig voor de scheiding luidt zal de minister er gaarne toe overgaan. Wat een komedie! Ieder weet immers van te voren, hoe onder dezen Gouv.-Generaal het antwoord zal luiden...en van de zoo hoog noodige scheiding komt niets. Verbaasd heeft mij, dat niemand, zelfs niet de heer van Kol, naar aanleiding van het niet uitvoeren door den Gouverneur-Generaal van de bij de begrooting voor 1904 besliste vrije geneeskundige behandeling van inlandsche ambtenaren beneden | |
[pagina 99]
| |
f 150 tractement, het recht der wetgevende macht heeft gevindiceerd om uitvoering harer besluiten van den landvoogd te eischen en den minister verzocht Z.E. aan te schrijven, van dezen plicht in 't vervolg niet meer af te wijken. Alleen betuigden Van Kol en Van Deventer hun ‘genoegen’, dat de minister den hiervoor benoodigden post van ± f 30.000 weer op de begrooting heeft gebracht. Er moet wèl op worden gewezen, dat het hier niet alleen gold een ‘belofte’, zooals de minister, of een ‘toezegging’ zooals de heer Van Deventer het uitdrukte (Handelingen blz. 228 en 227), maar een bepaalde begrootingspost, n.l. een verhooging der onderafdeeling 69 der begrooting voor 1904 met f 23.300, volgens blz. 12 der Memorie v. Toelichting bestemd tot verhooging der toelagen aan de geneesheeren wegens de hun optedragen gratis behandeling der bedoelde inlandsche ambtenaren. Een deel der begrootingswet van 1904 is dus door den Gouv.-Generaal eenvoudig onuitgevoerd gelaten, en men had mogen verwachten dat tegen zulk een handeling van een landvoogd, die, met hoe groote macht ook bekleed, toch als iedere andere staatsburger onder de Wet staat, in de Kamer krachtig zou zijn geprotesteerd. In de plaats daarvan slechts een betuiging van ‘genoegen’ wijl de minister de gelden opnieuw heeft aangevraagd! Dit staaltje moge volstaan ter bevestiging van mijne reeds in de Telegraaf van 9 October uitgesproken voorspelling, dat de Kamer, na gepast debat, ook met hetgeen wij thans in Indië zien gebeuren gehoorzaam zou meegaan. Niet bepaald een belofte, maar toch een reeds sedert vijf jaren door de Kamer uitgesproken dringende wensch, wordt ook alweer door dezen minister verwezen naar verwachtte ‘adviezen uit Indië’, n.l. de | |
weduwen- en weezen-pensioenenvan de mindere militairen. Hier moet erkend, dat de schuld niet neerkomt op den tegenwoordigen minister; ik haal het geval slechts aan als een typisch staaltje van de wijze waarop men zelfs een kamermeerderheid, wanneer zij iets rechtvaardigs voor Indië vraagt, van het kastje naar den muur zendt, zoodra het geld kost en den minderen man betreft. Reeds sedert vijf jaren dringt de Kamer aan op de pensioneering van weduwen | |
[pagina 100]
| |
en weezen der mindere militairen, die niet alleen tegenover de staatszorg voor de nagelaten gezinnen der officieren (jaarlijks draagt de schatkist hiervoor drie ton bij) een billijkheidsmaatregel is, maar ook zoo dringend noodig tegen het gemeenschapsleven buiten echt en de daaruit volgende achterlating van onverzorgde natuurlijke kinderen. Ik zeg: een typisch staaltje, wijl het vorige kabinet den ‘commissie’-kapstok voor dezen eisch zóó kunstig in elkaar zette, dat zij het ‘onderzoek’ opdroeg aan drie departementen, Oorlog, Marine en Koloniën. Het elkaar toewerpen van den bal door deze drie ambtelijke spelers laat zich nu begrijpen. Steeds moet de een weer wat van den ander hebben en wordt hij op zijn beurt gewenkt om inlichtingen door den derde. De minister werd hierover onderhanden genomen door sprekers van alle partijen, Duymaer van Twist, Verhey, ter Laan - maar het antwoord kon weer geen ander zijn, dan dat over een door de drie departementen ten slotte van hun match opgesteld ‘verslag’ thans het ‘advies’ der Indische regeering wordt ingewacht. De onderofficieren en soldaten kunnen er echter rustig op gaan slapen, want de minister zal...aandringen op ‘spoed’. Over | |
Bankazijn wij uit het debat niet wijzer geworden dan uit de Memorie van antwoord. Naar men weet verklaarde de minister daar, dat het op Billiton toegepaste z.g. ‘noempang-stelsel’, d.i. aangenomen stukwerk door arbeiders-ploegen, wier leden dus alle bij den goeden uitslag zijn geïnteresseerd en bij gelukkig werken hooge loonen verdienen (terwijl op Banka nagenoeg uitsluitend wordt gewerkt op aanneming door rijke mijnondernemers of kongsi's, die de arbeiders betalen met vast loon en op allerlei wijzen uitbuiten) - dat dit stelsel op Banka onbruikbaar is, wijl het alleen kan worden toegepast bij ondiepe ontginningen, waar slechts met kleine ploegen wordt gewerkt. Van Kol vroeg den minister hetzelfde wat ik reeds in de Telegraaf van 16 Nov. jl. opmerkte, n.l. waarom bij grootere ploegen dat stelsel niet bruikbaar is. Zij kunnen immers worden onderverdeeld, of met eenigen goeden wil onzer ambtenaren kan de winstverdeeling tóch wel worden | |
[pagina 101]
| |
geregeld? De minister had daarop geen beter antwoord, dan dat het onmogelijk is in éen mijn 200 à 300 koelies zoo eensgezind te doen zijn, dat ze volgens het noempang-stelsel kunnen werken. Ik blijf met Van Kol meenen, dat bij een doelmatige en nauwlettende administratie dit bezwaar wel zou zijn te overwinnen, vooral omdat mij is verzekerd dat ook op Billiton en op Singkep wel degelijk met groote ploegen in noempang wordt gewerkt. Kan het soms zijn dat onze administrateurs en opzichters bij het stelsel der rijke mijnaannemers, van wie allerlei ongerechtigheden moeten worden door de vingers gezien, te veel belang hebben om dat stelsel gaarne te zien verdwijnen en daarom onze onderzoekende ambtenaren, zooals den heer Hoetink, ijverig in omgekeerden geest voorlichten? Nog een andere bewering des ministers omtrent de oorzaken der onvoldoende resultaten van de koelie-werving voor Banka is er door het debat niet aannemelijker op geworden. Op blz. 42 zijner Memorie van Antwoord zeide hij, dat het wervingscijfer voor 1900/1901 lager was dan ooit te voren, maar dat toen dan ook de wervings-premie zeer laag was. ‘Verhooging daarvan - schreef de minister - ‘deed den aanvoer van koelies weer in voldoende mate plaats hebben, zoo zelfs dat in 1902/1903 het te voren nooit bereikte aantal van 4091 nieuwelingen werd bereikt.’ En de minister liet daarop met grooten bewijs-aandrang volgen: ‘Op dit punt wenscht de ondergeteekende de bijzondere aandacht te vestigen, omdat daarin het bewijs ligt dat, in het jaar 1902/1903 althans, het nog niet de misstanden op Banka waren, die den aanvoer van koelies belemmerden.’ Hieruit was niet anders op te maken, dan dat de minister een hooge wervings-premie beschouwt als een der hoofdfaktoren voor de verzekering van een voldoend aantal nieuwelingen, en men vroeg zich verwonderd af, of men dan in de twee volgende jaren, toen de werving slechts 873 en 893 nieuwe koelies opleverde, en ook bij het nog niet juist bekende maar zeer onvoldoende getal voor dit jaar, dezen gouden tooverstaf weer had weggeworpen, m.a.w. de premie weer verlaagd? Doch nu hooren wij in het debat van 29 November (Handelingen blz. 239) de besliste verklaring des ministers: ‘de premiën zijn telkens verhoogd en thans hooger dan zij | |
[pagina 102]
| |
ooit te voren zijn geweest’. Tóch krijgen wij geen koelies. Wat blijft er dan over van het argument op blz. 42 der Memorie van toelichting, door den minister zelven als afdoend voorgesteld: dat verhoogde premie ook terstond hooger wervingscijfer gaf en het slechte resultaat dus niet aan de slechte toestanden op Banka kon liggen? Met genoegen teeken ik nog uit de verklaring des ministers aan, en hoop er hem te gelegener tijd aan te herinneren, dat hij de nieuwe | |
belasting op Sumatra's Westkustniet zal doordrijven met de bajonet, dat hij zelfs ‘geen belastingen wil die wrevel en wrok onder de bevolking brengen.’ (Handelingen blz. 145). Voorts dat | |
‘eigen leeningen voor Indië’voor productieve werken in zijn voornemen liggen. Hij mag er dan wel niet te lang mee wachten, om niet, zooals Rusland bij zijn laatst voorgenomen maar afgesprongen leening, optetornen tegen verloren crediet. | |
Het oordeel over den minister.Zoo is er in 's ministers verklaringen nog wel een en ander - meest klein goed - dat instemming verdient, maar de algemeene indruk is pover, angstig zelfs, alsof het welzijn van Indië voortaan equilibreert en medehuppelt op de punt van een radde tong. Wel oneerbiedig, maar zeer passend op den ratelgang waarmee minister Fock in het debat den eenen zin 'op den anderen stort, is de hem door ‘Het Volk’ reeds gegeven bijnaam: ‘Rammelslag Fock’. De conservatieve bladen, vooral de Nieuwe Courant, begroetten zijn gladde pleiterij natuurlijk met ingenomenheid, maar toch gevoelde zelfs de verslaggever der in die kringen toonaangevende Nieuwe Rotterdamsche Courant, dat deze behendigheid voor Indië niet het ware is, waar hij in dat blad van 30 November schreef: ‘Hij voert het woord, dient elke repliek van een wederwoord, maar maakt zich per slot van rekening van de besproken quaestiën met een Jantje van Leiden af. Verder dan tot toezeggingen van te zullen overwegen of de Indische | |
[pagina 103]
| |
regeering om inlichting of advies te zullen vragen komt hij niet. Nieuwe denkbeelden, andere plannen, die in 's ministers brein gerijpt zijn, wij hebben ze niet gehoord.’ Zulk een oordeel uit zulk een kalmen hoek bewijst, dat ik den minister niet ten onrechte meer advokaten-behendigheid dan warme behartiging der hem toevertrouwde belangen toeschrijf. Zijne tegenstanders in het parlement zeiden het nog heel wat krasser. Van Kol en Troelstra verweten hem in het debat ronduit ‘min edele praktijken, die dikwijls voor de balie worden uitgeoefend’ (Handelingen blz. 159 en 169). De katholieke heer de Stuers voegde hem in de zitting van 22 November toe, dat hij argumenten gebruikt die naast de quaestie liggen (Handelingen blz. 157). Maar het scherpst waren de lijnen, waarin de hoofdredacteur van de Telegraaf J.C. Schröder dagelijks zijne indrukken van het debat neerkerfde, en die hij in zijn blad van 2 December besloot met het volgende beeld van dezen minister: ‘Aan den water- en melkweg van dit parlement een bijmaantje van de zon van Heutsz.’ Ziedaar met één pennetrek de nu volgende vierjarige periode der Indische geschiedenis geteekend. |
|