De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Uit den cyclus ‘Sintjans-lot’Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 64]
| |
Uit stille bloemen-oceanen
Zag 't voorjaar rond,
Knikte zoo blij - dat blind van vreugdetranen
Mijn oog zich willig sloot, wijl 't binnenlicht volstond.
Daar 'k had aanschouwd, waardeerde ik geuren!
Waardeerde ik klank!
Naar 't sjilpend nestje had ik bouw zien beuren -
Wat me opriep uit gepeins, een láchstem nu had dank!
Verrast ontwaarde ik in dien jongen
Mijn vroeger Ik;
Speelsch kwam hij de eertijds Burchtlaan uitgesprongen -
Maar wat sinds Riddertijd verstomd was, trok zijn blik:
Ten bodem uit, pal uit struweelen
Blonk ros geschut,
Afkomstig nog van een der zes kasteelenGa naar eind1)
Waar de oude Schie-stad door beroerd was of gestut;
Nieuwsgierig tastte in de oorlogskaken
De kinderhand -
En streelde er mos!...En vlug in 't kennismaken
Werd klaut'rend, eed'le Burcht! uw vuurmond overmand.
‘Hier’ zei'k - en luisteroogjes blonken
Toen 'k me overboog -
‘Heeft me eens uit leeuwrikbekje een zang geklonken,
Opwiekend van 't kanon, voortjuub'lend ginds omhoog.’
| |
[pagina 65]
| |
‘Ach, kijk...’ riep 't knaapje, droefs ontdekkend
In fraai schild'rij:
Gebogen zeulde, een lange schuitlijn trekkend,
Een teng're vrouwsfiguur -, zacht gleed de last voorbij.
Rust hield de kleine lage molen
Met blozend zeil;
Gedekt nog graasde - of onder ‘lauw’ gescholen
Lag 't bonte volkje al neer; hupsch kloste een riem somwijl;
Dan hoorden we in de veerboot praten,
Van 't veerhuis - jok!
Een hond sloeg aan; bij 't herdershutje blaatte,
Ver weg op de' Ouden dijk, de troep die kooiwaarts trok.
Freek's diepe herderstem verflauwde,
Geluid stierf weg;
Rechts steeg de rook die uit de hoeve blauwde,
Boomknopsel glom of 't smolt, malsch plooisel droeg de heg.
Thans leek me ons boschje in weerschijnluister
Een kerkkapel;
Was 't ademtocht dien 'k hoorde? of luchtgefluister?
Elk sprietje gloeide in vrede, en damp werd kleurenspel.
En 't kind een juichkreet op de lippen,
Wees - toovernat!...
En kijkend zag 'k, ach! zag al half ontslippen
Waar onlangs 't veldijs smolt, het spiegelbeeld der stad.
| |
[pagina 66]
| |
Haar torenklokken hoorde ik spelen,
Gedempt, verzoet...
Maar wáár was 't Kind om in 't genot te deelen?
Vreemd! was ik zelf dat kind? één jeugdlach mijn gemoed?
Stil lig 'k ontwaakt uit ziende droomen
Als nacht aan nacht
Elk uur van slaap, sinds 't licht mij werd benomen,
Als halve sluimer reeds begooch'lend met zich bracht.
Verbeelding tast weêr, grijpt naar schatten -
Bij 't zien me ontgaan?
- Wat twijfelblik nog even wist te omvatten,
Schijn-landschap! klaar zie 'k U; gemis grift ‘winst uit waan;’
Zie hier - en 'k tart mijn blindheids donker -
Die vaart, die bocht,
Dat witte tolhuis met zijn ruitgeflonker,Ga naar eind2)
't Wigvormig tuintje er vóór, waar 't kind een bloemkrans vlocht;
En dáár, van verre huiswaarts wenkend,
Dat spiegelbeeld
Waar 't kind verrukt op wees...
Zijn lach gedenkend,
Zij mijner vaderstad een klachtloos lied gespeeld;
Als kwam ik in haar beier-torenGa naar voetnoot3)
De toetsen slaan,
| |
[pagina 67]
| |
Als mocht omhoog in eenzaamheid verloren
De oud-burger haar 't Stadsklokkelied doen hooren,
Stel 'k me enk'le steêlui voor - die luistrend blijven staan.
| |
II.
| |
[pagina 68]
| |
And're klokken, grootsch en statig
Uit een eeuwenouden toren,
Krijg ik dan te schemerure
Weer in 't Ouderhuis te hooren.
Vader, die van 't haardvuur opkijkt,
Zie 'k uw lange krullen streelen;
‘Kindren (peinst hij) nu hoort moeder
In de kerk het orgel spelen;’
Aan zijn knie, zien we in een verte
Onder 't kaarslicht op de kronen
Moeder over 't Boek zich buigen,
Waar ze uit zingt bij orgeltonen -
Meêzingt met wel duizend menschen,
Tot één stem doet handenvouwen;
Oogen toe staan stille mannen,
Zitten meêgebogen vrouwen.
Onderwijl, hoor 't haardvuur knett'ren -
Vorst beloven weêr zijn kleuren;
In verbeelding laat een glijbaan,
Nu een echte, zich bespeuren;
Gister over namaak-ijsbaan,
Op met zeep besmeerde planken,
Liet de meid me al schaatsenrijden
Tusschen kantelende banken.
‘Morgen komt de sleê van 't zolder’
Vlassen, juichen, zién we al samen!
| |
[pagina 69]
| |
Kijk de dooisneeuw maar'res bleeken,
Bloemen krijgen we op de ramen.
Stil! aan de achterdeur hoor 'k mor'len....
Die daar naast-ook knarst weer open -
Stoeiend komen buurtrawanten
't Havensteegje al uitgeloopen - -
Knap gemikt, maar rap ontweken,
Barst een bom op onze ruiten!
‘Ei! (lacht vader, die juist opsteekt)
Sloop weêr de oud're broêr naar buiten?’
Half verblind van 't fidibusje,
Vegen wij jaloersch de glazen,
Zien we in 't maanlicht op de sneeuwkâ
Schimmenspel van gooiersbazen...
Wat een durf, om op zoo'n stillen
Zondagavond zoo te dollen,
Dat langs de overkantsche huizen
De echo meêspeelt, meê loopt hollen!
‘Vreemd is 't denkbeeld (vaders beefstem
Lokt ons weêr tot bij hem zitten)
Dat onze oudste in groene bosschen
Nu wat uitblaast van de hitte -’
En ten oorlog op wou trekken,
Hebben we eerst daarna begrepen;
Zuchtend nog weet de aartsverteller
Ons, zichzelf ook, meê te slepen....
| |
[pagina 70]
| |
Zus! hoort ge ook die sneeuw nog piepen
Onder prettig vlugge stappen?
Oók nog vaderliefs vertel-stem?
En ons vragen? en ons snappen?
‘Al zóó laat!’ verbaast zich 't drietal,
Opgeschrikt uit riddertijden;
Donker-iets tikte op de ruiten -
Saam al naar de deur wij beiden!
‘Vriest het hard?’ vraag 'k; mof en boa
Aaien in 't voorbijgaan wangen,
Die belust op winteradem
Toch nog liéver zoen ontvangen.
‘Kou breng 'k meê!’ lacht de ingehaalde;
‘“Geur van kou!”’ verzekert vader;
Immer hoflijk als een bruigom,
Schuift hij moeders stoel al nader.
‘Eerst me ontdoen van de opperkleêren,
En - de lamp op; sluit de luiken,
Beste junior! Grage magen
Willen meer dan Sprookjes ruiken.’
‘Moedershulp’ had schuifgordijntjes
Afgelicht en weggehangen,
Valgordijnen laten zakken
Over 't liedje van verlangen, -
Dralend sluit ik; weg het maanlicht?
Sneeuw- en boompracht? glanzig water?
| |
[pagina 71]
| |
Maar een ziertje mag 'k nog smokk'len,
Bouten opslaan - vlei ik - láter?
Onverbiddelijker bouten
Zijn er sedert vastgeslagen,
Zusje! ook op de levensluiken -
Maar iets keert er uit die dagen:
Zooals bedtijd toen verzoend werd
Door weêr lui'en uit dien toren -
Negenuurklok, die nog immer
In Sintjan's-stad zich laat hooren -
Zoo ook luidt er aan den avond,
Donkere' avond van ons leven,
Nog een sprookjesklok, een feestklok
Uit verloren lichte dreven:
Diep uit saamdoorleefde jonkheid
Rijst er nog een jeugdvertóóning;
Vroolijk nog looft navertelling
't Naspel in hereende woning.
En wat somber in mij welkte,
Hief zich weêr met kleur en klanken;
Hoor het dorrend groen nog ruischen,
Zie - u lovend - nieuwe spranken!
Dat er in den boom nog groei zit,
Moet al wie ons lief is weten;
| |
[pagina 72]
| |
En Sintjans-lot in den vreemde,
Zou 't Sintjans-klok doen vergeten?
Ieder keer dat luchtig galmend
Hier de kerkklok over 't plein luidt,
Rijst voor ons de eerwaarde toren
Die ver-weg volstatig rein luidt -
Rein luidt over zwarte daken,
Waar met de eeuwen voortgeboren
Ons geslacht zijn schouw uit opstak,
En als rookwolk ging verloren?
‘Wat in 't lied wil blijven leven,
Moet in 't leven onderduiken...’Ga naar voetnoot1)
Gauw! vertel...laat me u erin'ren -
Eer de bout gaat op de luiken.
's Gravenhage, XVI van Slachtmaand 1905. |
|