| |
| |
| |
De kleine Johannes
derde en laatste deel
Door
Frederik van Eeden.
XII
‘Zullen wij naar 't strand gaan van morgen?’ zeide gravin Dolores aan 't ontbijt. ‘Het zal er nu koel en opwekkend zijn.’
Dat werd een vroolijke morgentocht. De beide meisjes gingen mee en Johannes droeg een vouwstoeltje en het boek van zijn vriendin. Dan ging zij in een strandstoel zitten, en Johannes zat aan haar voeten en las haar vóór, terwijl de twee meisjes met hun emmertjes en schopjes bezig waren met zee en zand, hun rokjes opgeschort en de voetjes en beenen bloot, blank-rose in 't heldere licht.
Het was één-en-al licht en zonneschijn rondom en alles had fijne, heldere tinten, de blonde opgebonden haren der kinderkopjes tegen de teer-blauwe horizon, hun breede strandhoeden wit, wat dieper blauw de zee, en daarin kleurige figuurtjes der baders in hun helder roode en blauwe badpakjes, en links en rechts het reine, blanke zand, en het sneeuwige schuim.
Hij was al wat gewend geraakt aan wat hem eerst zoo hinderde: de ontwijding van de zee door de menschen, - en het waren gelukkige uren.
Hij was voornemens dezen morgen terstond weer naar Markus te gaan vragen, zoodra hij daartoe even vrijheid had.
Maar zij hadden nog niet lang aan 't strand gezeten of Van Lieverlee kwam aanwandelen, in wit flanel gekleed, zonder vest, met zwart-zijden breeden gordel om lila overhemd, en een stroohoed op.
Hij groette de gravin zwierig en vertrouwelijk en zeide terstond tegen Johannes, nu zonder eenigen spot:
‘Ik heb van morgen al laten informeeren bij mijn oom,
| |
| |
Maar je vriend is er niet meer. Hij heeft de vorige Zaterdag juist gedaan gekregen, om zijn oproerig optreden.’
‘Wat had hij gedaan?’ vroeg Johannes.
- ‘Hij had een toespraak op de beurs gehouden toen hij daar nota bene een boodschap kwam doen voor zaken. Nu...’ zei Van Lieverlee, glimlachend de gravin aanziend - ‘dat een zakenman zulke kantoorbedienden niet houden kan, dat is nog al duidelijk. Dan moet je net mijn oom Van Trigt hebben, die zoo bang is voor schandaaltjes.’ -
- ‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Dolores.
- ‘Het hangt er toch van af, wàt hij gezegd heeft,’ zeide Johannes.
- ‘Neen, op de beurs praat men over zaken, niet over zedelijkheid of verstand. Alles heeft zijn plaats en zijn tijd. Mijn oom was anders wel over hem tevreden. Hij had hem voor zooiets te fatsoenlijk gehouden, zei hij. Maar de man heeft een bizondere neiging om op openbare plaatsen toespraken te houden.’ -
- ‘En waar is hij nu?’
- ‘Waar is een werkelooze die pas gedaan gekregen heeft? Op stap om een baantje te zoeken, zou ik denken.’
- ‘Is je vriend zóó arm?’ zei gravin Dolores met een gewichtig fluisteren, zooals men over de schande van een bloedverwant spreekt.
- ‘Natuurlijk,’ zei Johannes, met uitdagende stelligheid. ‘Hij zou zich wel schamen niet arm te zijn.’ -
- ‘Dat vind ik een onuitstaanbaar soort menschen,’ zei Van Lieverlee. ‘Men ziet zooals Socrates zei, de ijdelheid door de gaten in hun plunje heen. Zonder dat ze hun mond nog opendoen, schijnen ze iedereen al te zedemeesteren en te bevitten. Ik haat dat slag. Het zijn de beroerdste en gevaarlijkste van alle menschen.’ -
Johannes had Van Lieverlee nog nooit zoo kwaad gezien, maar hij zelf bleef er koel onder en werd niet boos. De gravin zei met een gerekte stem.
- ‘'t Is zeker erg overdré-ven! Ik kan óók niet zeggen dat ik zulke overdréven types erg gouteer.’
Johannes zweeg en de andere twee spraken een tijdlang samen. De kinderen kwamen naderbij en legden zich neer in
| |
| |
het schoone, heldere zand, luisterend naar 't gesprek. Het was een lichte kring, want allen waren in 't wit gekleed, - behalve Johannes.
Eindelijk nam Van Lieverlee zijn afscheid en Dolores hield even zijn hand vast, met zekere vriendelijkheid vragend:
- ‘Je komt toch dinéren, van middag?’
- ‘Zeer zeker!’ zeide Van Lieverlee.
Toen hij weg was, was er eenige oogenblikken een gedwongen stilte. Een zekere spanning, zoo duidelijk, dat zelfs de kinderen niet bleven dóór keuvelen naar hun gewoonte, maar zwegen, al spelend met het zand, als wachtten zij op iets dat gezegd moest worden.
Johannes begon ook te begrijpen dat er iets op til was. Maar hij had geen vermoeden wàt het kon zijn.
Eindelijk zei mevrouw, wat haperend, terwijl ze met haar parasol met kanten allerlei rare figuren in het zand trok.
- ‘Heb je nog niets bespeurd, Johannes?’
- ‘Bespeurd? Ik? Nee, mevrouw!’ zei Johannes eenigszins onthutst. Hij had werkelijk niets bespeurd.
- ‘Ik wel!’ zei Olga beslist, en zonder opkijken.
- ‘Ik ook!’ lispelde Frieda haar na.
- ‘Hóór zulke bijdehandjes!’ zei mevrouw verlegen lachend en kleurend. ‘Nu wat heb jelui dan bespeurd?’
- ‘Een nieuwe papa!’ herhaalde Frieda.
Johannes keek wat versuft en verbijsterd op en zag zijn vriendin in de mooie, lachende oogen en het fijne blozende gelaat.
Haar lachen was een toestemming, en met een vragend hoofdschudden vervolgde ze:
- ‘Begrijp je heusch nog niets?’
- ‘Neen!’ zei Johannes in alle ernst. ‘Wie is die nieuwe papa?’
- ‘Daar gaat hij!’ zei Olga, met haar vingertje het witte figuurtje van Van Lieverlee nawijzend, en ook Frieda strekte haar handje in die richting.
- ‘Foei! kinderen, niet wijzen,’ riep mevrouw.
Nu begon Johannes te begrijpen. Precies zooals iemand,
| |
| |
die uit een venster is gevallen, of een steen op 't hoofd heeft gekregen, gaat begrijpen. En zijn eerste verwondering was, evenals in dat geval, door welke oorzaak hij zulk een vreeselijken slag voelde en hoe het mogelijk was dat hij nog leefde?
De blauwe lucht, de zee, het zand, de lichtgroene duinreeks, de huizen, de witte figuurtjes, alles danste en warrelde dooreen, en werd eindelijk geheel en al zwart. Hij kon niet meer denken, en begreep allleen nog maar dat hij hoogst onplezierig voelde en misselijk was. Hij moest weg.
Terwijl hij opstond hoorde hij zeggen: ‘wat word je bleek!’ dat was 't laatste. Toen liep hij weg, langs de golven, niets meer hoorend als ruischen, ruischen, van 't water naast hem en 't bloed in zijn ooren.
Hij slingerde wat heen en weer, alsof hij te veel gedronken had, en verbaasde zich hoe dat kwam.
Eindelijk zag hij geen menschen meer en geen huizen om zich, alleen water, lucht en zand.
Dat scheen zijn bedoeling geweest te zijn, want hij ging neer liggen, slap en krachteloos, in 't mulle zand, en sluimerde.
| |
XIII
Zulk een sluimer is geen rechte slaap, en verkwikt ook niet. Toen Johannes na een kwartiertje weer wakker werd was zijn keel droog en had hij een gevoel of zijn hart in zijn borst verschrompeld was. Voorzichtig beproefde hij te denken over wat er was voorgevallen. Maar het was te bitter en te afschuwelijk, en hij keek naar 't rulle zand waarop hij gelegen had, alsof hij weer slapen wou. Maar nu kon hij niet meer slapen en moest wakker blijven.
Hij kwam half overeind en staarde naar de zee en toen weer naar 't duin. Wat was hem dan toch overkomen? Heel lang, hij wist zelf niet hoe lang, bleef hij zitten kijken. Toen stond hij op en voelde loom en stijf, alsof hij doodmoe was van langen tocht. Traag en doelloos slenterde hij de duinen in en probeerde te letten op kevers en bloemen. Soms gelukte dat even, als uit gewoonte, maar dadelijk was er weer dat groote, griezelige wat hem dien slag gegeven had.
Nooit was 't hem in 't hoofd gekomen dat hijzelf met zijn
| |
| |
vriendin zou trouwen. Hoe kon het hem nu te moede zijn, als ware hij vertrapt en weggesmeten, nu een ander de plaats van haar man ging innemen?
‘Het kan niet! het kan niet! het kan niet!’ riep hij maar. Hij wist wel heel goed dat de wereld zich niet altijd stoorde aan zijn gedachten, en dat het in 't dagleven niet toeging als in zijn nachtleven, waar alles ontstond door zijn wil en wensch. Maar dit was zoo vierkant tegen zijn verlangen en gedachten dat het hem toescheen als moest de wereld er zich aan storen.
Natuurlijk bleef de wereld er zich niet aan storen, want de wereld is een veel grootere en sterkere gedachte dan die van den kleinen Johannes.
En als hij nu verstandig was geweest dan had hij dat bescheidenlijk erkend, omdat het waar is. Dan had die waarheid hem hoogstens alleen bedroefd.
Maar zoo verstandig was hij nog niet en hij wilde niet erkennen dat zijn wil en gedachte nog maar klein en zwak waren tegenover de groote wereld-gedachte. En daarom werd hij niet alleen bedroefd, maar ook kwaad.
Oordeelt nu niet te hard over hem, want hij was nog meer een jongen dan een man. En hoe weinig mannen zijn er zelfs met zulk een zuiver en sterk verstand, dat zij 't enkel aan eigen zwakheid, en domheid wijten, en niet kwaad of bitter of verslagen worden, als de wereld anders wil dan zij?
Johannes dan werd kwaad, ziedend kwaad. Dat was zeker niet verstandig. Maar het bewees toch dat hij meer gebeente had dan Labbekak en Goedzak.
En al zijn woede gold dengene, die hem weggetrapt had van de plaats waar hij zoolang scheen gezeten te hebben, zonder dat hij 't wist. Hij vond Van Lieverlee niet enkel een vervelende kwast, maar een afschuwelijk, hatelijk monster, dat van de wereld verdelgd moest worden.
En als hij dan nog verder ging met zijn gedachtebeelden, en hij dacht aan dat andere door hem gehate wezen, Marjon's zuster, en dan weer aan Van Lieverlee en zijn lieve, mooie, voorname vriendin - dan kwam hij in een al enger en vreeselijker verwikkeling van onduldbare denkbeelden, als in een vuur-stad met al nauwer en al gloeiender en schroeiender steegjes.
| |
| |
Hij kon in 't geheel niet schreien. Anders waren zijn tranen gauw genoeg aan den dag, dat hebt ge zeker al opgemerkt. Maar nu schenen zijn oogen ook wel toegeschroeid. Zijn oogen, zijn hart, zijn hersens en gedachten, het was alles al even heet en strak en droog en gespannen.
Hij kwam des avonds thuis zonder eenig vermoeden van uur of dagtijd. Hij had niet gegeten en voelde geen honger, wel dorst. Waar hij zoolang geweest was, had hij niet kunnen vertellen. Hij ging naar zijn kamertje en rommelde wat in zijn snuisterijen, zijn teekengerei, zijn boeken en kleine verzamelingen. Want hij was een verzamelaar.
Zijn gastvrouw kwam aan zijn deur kloppen en vragen wat hem scheelde en waar hij geweest was en waarom hij zijn lessen van dien namiddag verzuimd had. Maar Johannes liet haar niet in en zeide dat hij alleen wou zijn. En zij, de waarheid half vermoedend en verlegen daarover, drong niet aan.
Toen vond Johannes onder zijn teekengerei een passer, een groote passer, waarvan men één been kon losmaken, om er een trekpen voor in plaats te bevestigen. En dat ééne losgemaakte passer-been was een blinkend, driehoekig, vlijmscherp stukje staal, wel een vinger lang.
Aan dat stukje staal knutselde hij van hout en leder een gevest, en toen had hij een dolk, - een echte, kwade, gevaarlijke dolk.
Hij deed dat zóó maar, voor tijdverdrijf naar 't scheen. Maar toen het af was, dacht hij wat hij er al zoo mee doen kon. En toen, wat hij er mee zou willen doen. En eindelijk, hoe hij het zou doen, als hij het eens deed.
Zoo was hij al een leelijk eind op weg.
De Octopus, dien hij zoo dapper had aangedurfd, legde hem een laag, waarop hij niet verdacht was. Want hij heeft veel meer armen dan acht, en er zijn nog veel meer gevaarlijke demonen dan die, waarmede Johannes al kennis had gemaakt.
Hij zou Van Lieverlee te gemoet treden en hem zeggen: jij of ik. En als Van Lieverlee hem dan uit zou lachen, wat hij voor 't waarschijnlijkst hield, dan zou hij hem doodsteken.
Heusch, zulke dingen gingen er om in het hoofd van den
| |
| |
kleinen Johannes. Want ik zeide het u wel dat er met verliefdheid niet te spotten valt. Gelukkig dat er altijd nog een wijde klove ligt tusschen gedachte en daad, anders zouden er nog heel wat méér ongelukken op deze aarde gebeuren.
Toen het reeds over middernacht was en hij nog altijd zat te peuteren en te poetsen en te slijpen, toen hoorde hij weer het kraken van de trap dat hij nu dadelijk herkende, en Marjon's tred op 't portaal.
Zij deed de deur open en Johannes keek in haar bleek gezichtje en wijdopen angstige oogen. Haar blonde haar hing recht en los om haar schouders en haar lange witte nachtkleedje reikte tot op haar bloote voeten.
- ‘Wat doe je toch, Jo?’ zeide ze. ‘Je maakt me zoo ongerust. Wat is er van daag toch gebeurd? Waar heb je den ganschen dag gezeten? Waarom eet je niet? En wat zit je nu nog met licht op, tot na middernacht?’
Johannes zweeg, verschrikt en beklemd. De dolk was nog in zijn handen, maar hij trachte die ongemerkt weg te leggen en onder zijn zakdoek te verbergen.
Maar Marjon zag het en vroeg gejaagd:
‘Wat heb je daar?’
‘Niets,’ zei Johannes, beschaamd en bedremmeld, als een betrapt kind. Marjon nam haastig den zakdoek weg, en keek van het blinkende voorwerpje naar Johannes met een droevige uitdrukking van pijn en schrik.
Lang keken zij elkander zwijgend in de oogen, Marjon met angstig, smeekend uitvorschen, - totdat Johannes zijn blik neder wendde en zijn hoofd liet zakken.
- ‘Voor wie?’ vroeg ze fluisterend. ‘Voor jezelf?’
Johannes schudde het hoofd zonder spreken of opkijken. Marjon zuchtte diep, als van verlichting.
- ‘Voor wie dan?’ vroeg ze weer. ‘Voor....hèm?’
Johannes knikte. Toen zei ze:
‘Arme Jo!’
Dat klonk hem vreemd, want in verbittering is men niet meewarig, ook niet met zichzelf. Hij dacht ook eerder afschuw te vinden voor zijn bloeddorstig plan. Maar zij zeide het zoo oprecht en innig, dat hij innerlijk weeker werd, hoewel nog niet aan schreien toe.
| |
| |
- ‘Zul je het niet doen? Het helpt je toch immers niets? En je zou....je zou mij zoo vreeselijk ongelukkig maken.’ -
- ‘Ik kan het niet verdragen, Marjon, ik kàn niet.’
Marjon knielde bij de tafel neer en legde haar kin op haar handen. Haar blanke, oprechte oogen richtten zich nu vast op Johannes en haar blik werd rustiger toen zij spreken ging. Johannes bleef haar aankijken, met de weifelende uitdrukking van een wanhopige, die niet weet of hij nog aan uitkomst gelooven kan.
- ‘Arme Jo!’ zei Marjon weer, en toen, langzaam, telkens met tusschenpoozen: ‘Weet je waarom ik dat zoo zeggen kan?....Ik weet net wat je voelt. - Ik heb het ook gevoeld. - Ik dacht niet dat het zóó zou gaan, als 't nou gegaan is. - Ik dacht alleen: ze krijgt 'm en ik krijg 'm niet. - En toen zei ik ook: dat kan niet, dat kan niet. - Maar 't had toch best gekund. - En nou zeg jij: het kan niet. - Maar 't kan even goed.’
Hier wachtte ze langer, en Johannes keek haar aandachtiger en minder weifelend aan.
- ‘En hoor nu es goed, Jo. - Jij wou nou dien kwiebes doodsteken, is 't niet? En je weet wel dat ik 't nooit erg op hem voorzien had. Maar denk nu es, dat ikzelf, dagen lang, weken lang, ook zooiets gewild heb.’
- ‘Wàt?’ vroeg Johannes verbaasd.
Marjon verborg haar gezicht en zei: ‘'t Is waarachtig, Jo. Niet hem....maar háár, natuurlijk.’
- ‘Dat meen je niet, Marjon,’ zei Johannes, met diepe verontwaardiging.
- ‘Ik meen het waarachtig, Jo. - Ik weet zelfs niet eens zeker of ik bij haar ben komen dienen dáárom, of om een beter reden.’
- ‘God, hoe verschrikkelijk!’ zei Johannes, verward en aangedaan.
- ‘Ja, daar ben je nu ontdaan van en misschien kwaad. Natuurlijk. Jij vind 'r lief en houd van 'r. En ik schaam me er ook voor. Heel erg schaam ik me.’
Weer zweeg zij. En in die beide jonge hoofden gingen veel en hevige gedachten om.
| |
| |
‘En weet je wat mij 't meeste hielp, om het te laten? Niet angst voor straf of gerecht, want ik vreesde voor niets zóó erg als voor het allerergste, dat zij je krijgen zou. Maar het hielp me, als ik dacht dat jij 'r zoo lief vond, en dat jij zoo huilen zou en bedroefd zijn als jij 'r dood zag liggen.’
Weer richten zich hun blikken vast en open op elkaar en beider oogen werden van tranen befloersd. Toen zei Marjon:
- ‘En nou, Jo, denk nu is. - Ik geef niks om dien man en jij niet, en misschien is er niet veel aan hem verloren. Maar zij doet 't wèl, - en als jij hem nu doodstak, dan zou je immers maken dat zij hem dood zag liggen en moest huilen. En wil je dat?’
Johannes oogen openden zich wijd en hij keek in de vlam van 't licht.
- ‘Jamaar!’ zei hij langzaam. ‘Zij bedriegt zich en hij bedriegt haar. Hij is heel anders dan zij denkt.’
Toen legde Marjon haar beide handen van de tafel tegen Johannes' arm en riep bijna luide:
- ‘Maar Jo! maar Jo! alles is immers anders als wij denken? Wie ziet er nu goed hoe de menschen en de dingen zijn? Ik vond die vrouw hatelijk en jij vond 'r lief. Jij vind die vent hatelijk en zij vind hem lief. Heusch! Jo, Vader alleen weet hoe de dingen zijn. Heusch, Vader alleen, geloof me. Wij zijn maar arme menschen, wij weten niks, niks.’
Toen legde zij ook haar hoofdje met de fijne blonde haren tegen zijn arm, en snikte hevig en Johannes, nu gansch gebroken innerlijk en verzacht, schreide mee.
Dan hoorden zij een deur opengaan op 't portaal. Wellicht hadden zij in hun aandoening te luid geproken.
Marjon vluchtte ijlings. In kalmer oogenblik zou zij daartoe te slim zijn geweest. Wel deed Johannes snel zijn licht uit. Maar toen zag hij, door de deur-kier, dat er iemand met licht op 't portaal was, er gebeurde eene ontmoeting en Johannes hoorde een kort heftig twist-gesprek, op met inspanning gedempten driftigen toon.
Het laatste wat hij verstond was: ‘morgen vertrekken.’
| |
| |
| |
XIII
In de dagen dat dit alles voorviel, had ook een andere gebeurtenis plaats, die de meesten van u zich nog wel goed zullen herinneren. Het gebeurde namelijk toentertijd dat de Koning trouwde, en wel, zooals gebruikelijk is, met de Koningin.
Dat was de tijd waarin in alle plaatsen eerepoorten werden gebouwd en optochten gehouden, en waarin het overal zoo eigenaardig rook naar sparregroen en naar vetpotjes.
En de Koning en de Koningin hadden een geheel ander leven dan de kleine Johannes. Ze moesten zich telkens weer mooi aan laten kleeden en dan weer uitkleeden, en paradeeren en in staatsie zitten, en vervelende toespraken aanhooren en lange maaltijden bijwonen, en al maar buigen, buigen en minzaam wuiven.
Voor Johannes was al die drukte en dat vroolijke feesvertoon niets meer als een kleurige achtergrond, waartegen zijn eigen zwart leed des te scherper uitkwam. Al bekommerde zich iedereen om den Koning en de Koningin en niemand om den kleinen Johannes, toch vond hij zichzelven en zijn eigen verdriet daarom niet minder belangrijk.
Gij weet dat die feesten verscheiden weken duurden en in alle steden van 't land werden gevierd. En den avond volgende op den dag waarvan ik 't laatst vertelde, was er groot vuurwerk aan het strand, en Johannes ging daarnaar kijken met het geheele gezin.
En daar, midden in de drukte en 't gejoel, kon hij voor 't eerst weer een paar woorden spreken met zijn lieve vriendin, die hem zooveel pijn had gedaan. Marjon had hij niet gezien en hij wist niet of zij vertrokken was. Maar de gravin scheen hem even vriendelijk en opgeruimd als anders, en zij had hem niets gevraagd.
Op het terras, van waar zij de gouden vuurpijlen sissend zagen oprijzen, en de vonkenzonnen knetteren en knallen, terwijl een ‘hê-ê-ê!!’ van bewondering telkens uit de donkere, woelende menigte opsteeg, daar waagde hij het haar zacht aan te spreken.
| |
| |
- ‘Wat heeft u gister wel van me gedacht, mevrouw?’
- ‘Nu,’ zeide de gravin, terwijl ze tamelijk koel naar het vuurwerk bleef kijken. ‘Je bent me niet medegevallen, Johannes.’
- ‘Hoe bedoelt u dat? waarom niet?’ vroeg Johannes gegriefd.
- ‘Nu, dat begrijp je wel. Ik wist nu wel dat je burgerlijke connecties had en niet van zeer gedistingneerde familie afstamde. Maar ik hoopte door mijn invloed dat wat goed te kunnen maken. Maar voor zóó ordinair hield ik je toch niet.’ -
- ‘Wat meent u dan toch?’
Mevrouw keek hem even met een minachtenden blik aan.
- ‘Wou je dat nog eens woord voor woord hooren? - Liaisons met de ondergeschikten. En dat op jouw leeftijd! Fi! Fi!’ -
Dat was een verlichting voor Johannes.
- ‘O maar mevrouw! u vergist u heelemaal. Ik ben in 't geheel niet verliefd op dat meisje. Maar zij is mijn vroeger kameraadje en houdt veel van me. En ze zag dat ik gister ongelukkig was en toen kwam ze me troosten.’ -
- ‘Troosten?’ vroeg de gravin, weifelend, en niet zonder ironie, waarvan Johannes echter niets merkte.
- ‘Ja, mevrouw, zonder haar zou ik wanhopige dingen hebben gedaan. Zij heeft mij tegengehouden. Zij is een braaf meisje.’ -
Toen vertelde hij nog meer van haar.
Gravin Dolores geloofde hem en werd vriendelijker. Ze zeide met die vleiende stem, die Johannes zoo ongelukkig had gemaakt en die hem nu ook weer geheel bekoorde:
- ‘En waarom was je zoo wanhopig, mijn jongen?’
- ‘Begrijpt u dat niet? Om wat u mij gister vertelde.’
Zij begreep heel goed. En Johannes vond het al heerlijk dat zij het zoo vriendelijk wou aanhooren. Maar ze veinsde hem nog niet te verstaan, als scheen zooiets haar ondenkbaar, hoewel het haar streelde.
- ‘Maar hoe kan dat jou wanhopig maken, mijn jongen? Ik heb immers niet gezegd dat je daarom uit mijn huis zou moeten gaan.’
- ‘Als dàt gebeurt, mevrouw, denkt u dat ik dan bij u kàn blijven? Dacht u dat ik dat kon dragen? Maar het zal
| |
| |
niet gebeuren, wèl? Het was immers maar een grapje, was het niet? U plaagde mij maar wat, toe! zeg dat u me maar wat plaagde.’ -
Nu was het al te duidelijk voor haar om langer te veinzen. Ze schudde het hoofd, half vriendelijk, half meewarig.
- ‘Maar jongen! maar jongen!’ zeide zij. ‘Wat haal je je in 't hoofd.’
Johannes legde zijn handen om haar arm en vroeg smeekend:
- ‘Het was toch geen ernst, niet waar?’
Maar zij maakte haar arm zachtjens los en zei:
- ‘Ja, Johannes, het was wel ernst.’
Nu merkte hij dat hij nog weer opnieuw gehoopt had.
- ‘Heb ik niets geen hoop?’
De gravin glimlachte hoofdschuddend.
- ‘Neen, beste jongen, heusch niet. Zet je dat uit 't hoofd, voor goed.’
De laatste bundel vuurpijlen steeg met vervaarlijk gesis omhoog en klapte boven in de zwarte lucht met zacht gepaf en hellichte vonkenregentjes uiteen. Toen was het uit, demuziek speelde ‘Wilhéllemussie va-han Nassòuwe,’ en in de donkere menigte kwam drukker beweging terwijl aan alle kanten de straatjongens elkaar seinden met schel gefluit of uitgehaalde kreten van ‘Jââân!’ en ‘Gerrèt!’
Johannes ging als verstompt en verdoofd door 't gejoel, wezenloos van vernieuwde pijn.
Zijn gastvrouw nu vol meelijden, zei:
- ‘Weet je wel, Johannes, wat wij pater Canisius beloofd hadden? Hij zou je leeren wie Jezus is, niet waar? Wil je nu morgen met mij naar de kerk gaan? Dat zal je beste troost zijn.’
Een booze gedachte ging door Johannes' hoofd. Hij wou een vraag doen, maar kon den gehaten naam niet uitspreken.
- ‘Gaat er nog iemand mee?’
- ‘Ja, mijn aanstaande man gaat mee, hij is nu ook overtuigd dat er nergens rust te vinden is dan in de heilige Kerk.
Hij wordt katholiek, evenals ik en mijn kinderen.’ -
Daarna zeide Johannes dien avond geen woord meer. Maar hij sliep rustiger dan den vorigen nacht.
| |
| |
| |
XIV
Het was al vol in 't kerkgebouw toen Johannes, met de gansche familie, er binnen kwam. Hij en de anderen waren op 't deftigst uitgedoscht en Van Lieverlee droeg een zeer lange zwarte jas en een hoogen hoed. Dien nam hij eerbiedig af bij 't binnenkomen, en zijn blank gezicht, nu geheel gladgeschoren, stond ernstig en strak.
Koel, donker en plechtig was het binnen, de zonnestralen waren door de vensterruiten geel en blauw getint en wierpen vreemde vlekken op de gezichten en lijven der menigte, die al te wachten zat of de plaatsing besprak. Wierookgeuren hingen rond het altaar en het orgel speelde. Het was wel geen oude kerk, maar met schilderwerk en bloemensier toch mooi genoeg om Johannes zacht te ontroeren. En hij was zoo droevig en moedeloos gestemd dat hij moeite had, in den kleurigen schemer en bij dat plechtige geluid, zijn snikken te bedwingen.
Pater Canisius, op weg naar de sacristy en, hoewel nog niet gekleed, toch reeds met priesterlijken ernst op 't gelaat en in zijn tred, stond stil om hen aan te spreken, vriendelijk glimlachend. Even voelde Johannes zijn snellen scherpen blik van achter de dikke brilleglazen.
- ‘Ziet u wel, pater?’ zeide de gravin ‘nu komen wij toch Jezus zoeken. Ook Johannes.’
- ‘Hij wacht u!’ zeide de pater plechtig en wees naar het groote kruisbeeld boven het altaar. Toen verdween hij in de sacristy.
Johannes richtte zijn oogen terstond naar dat beeld, en bleef het met aandacht beschouwen, terwijl men plaats nam.
In de schemerdonkere kerk hing het in 't sterkste licht. Het was blijkbaar van hout en bleek-rose geverfd met rare bruine en blauwe schaduwen; de wonden in de zijde, en onder de doornen op het voorhoofd, waren overdreven duidelijk, paars-rood en gezwollen, met dikke bloedstroomen, als van donkerrood lak. Het gezicht, met toe-oogen, stond huilerig benauwd en een potsierlijk groote ring van goud en edelsteenen prijkte om de roodbruine, regelmatig kurketrekker-vormige,
| |
| |
houterige lokken. Het kruis zelf was blinkend verguld, met ornamenten aan de vier uiteinden en op een netjes krullend papiertje boven 't hoofd stonden de letters I.N.R.I. Men kon zien dat het geheel gloednieuw en versch verguld en geschilderd was. Guirlanden en boeketten van papieren bloemetjes versierden het altaar.
Langen tijd, misschien wel een kwartier, bleef Johannes naar dat beeld kijken. ‘Dat is nu Jezus,’ prevelde hij bij zichzelf. ‘Daar heb ik nu zoo dikwijls van gehoord. Die zal ik nu leeren kennen en die zal mij troosten. Die heeft nu de wereld verlost.’
En hoe dikwijls hij het ook herhaalde, en zichzelf poogde te overtuigen, omdat hij zelf toch ook graag overtuigd en verlost zou worden, hij kon niet anders zien dan een afstootelijk leelijke, bloederige en pronkerige houten pop. En hij werd er dubbel zoo bedroefd en ontmoedigd van. Wel een kwartier had hij zitten staren en peinzen, en rondom hoorde hij de menschen praten, over den prijs dien ze voor hun plaats betaald hadden, en over het ophouden of afzetten van dameshoeden, en over de gereserveerde banken voor voorname families - toen ging de deur der sacristy open, en kwamen de koorknapen met hun wierookslingers, en de sacristijn en de geestelijken met hun mooie, goudgeborduurde gewaden langzaam en statig naar binnen. En terwijl de menigte knielde, knielde Johannes mede.
En ziet, toen Johannes, evenals alle anderen, naar den inkomenden stoet had gekeken en zijn oogen weer naar 't hoofdaltaar richtte, toen zag hij, tot zijn verbazing, dat er voor 't witte altaar een donkere gestalte geknield lag. In het schemerlicht was duidelijk te zien hoe hij vóórover lag, de armen op het altaar en het gezicht in de armen verborgen. Het was een man in een gewoon donker werkmanspak. Niemand, Johannes niet en blijkbaar niemand anders in de kerk, had gezien hoe hij er was heengegaan. Maar hij werd nu op eens door allen ontdekt en men hoorde een fluistering, een zachte opschudding langs de rijen loopen, als een windvlaag over een korenland, tot achter aan toe.
Zoodra de stoet van koorknapen en geestelijken in 't gezicht van 't altaar was gekomen, ging de sacristijn haastig uit de
| |
| |
rei en liep naar 't altaar toe om den vreemde te beduiden dat hij, misschien uit overdreven devotie of onbekendheid met kerkelijke vormen, zich aan ongepaste overtreding schuldig maakte.
Hij tikte den man op den schouder, maar deze verroerde zich niet. En in de ademlooze stilte die nu volgde, daar ieder het geval afwachtend waarnam, hoorde men duidelijk een diep, hartroerend snikken.
- ‘Een boeteling! - een dronkeman! - een bekeerling!’ hoorde men onder de menigte fluisteren.
De sacristaan, in verlegenheid, keerde zich om en wenkte pater Canisius, die met zwaarwichtigen tred, in volle priesterlijke staatsie naderbij trad, indrukwekkend als een fregat met witte, goud-doorweven zeilen.
‘Deze plaats voegt u niet’ zeide de priester met zijn zware stem, maar vriendelijk en niet bizonder luid. ‘Ga achter in de kerk.’
Er kwam nog geen antwoord en de mensch bewoog zich niet. Maar in de nu nog doodelijker stilte klonk zijn weenen zoo sterk, dat vele menschen huiverden.
- ‘Hoor je mij niet?’ zei de priester met wat stemverheffing en lichten wrevel. ‘Dat je berouw hebt is goed, maar hier behooren alleen gewijden, geen boetelingen.’
Dit zeggende vatte hij met zijn groote forsche hand den vreemde bij den schouder.
Toen hief deze langzaam, zeer langzaam het hoofd van de armen op en wendde het aangezicht naar den priester toe.
Wat nu geschiedde zal u door elk der honderden getuigen misschien anders worden verteld. En van wie het later hoorden, verstond ieder het anders en geloofde er niet meer dan het zijne van. Maar ik zal u zeggen wat Johannes zag en hoorde, even klaar als gij heden nog uw huisgenooten of bekenden hebt gezien en gehoord.
Hij zag zijns Broeders gelaat, bleek en lichtend, alsof een bundel blank zonlicht om zijn hoofd scheen. En de droefheid op dat gelaat was zoo diep en onuitsprekelijk, zoo bitter en toch zoo teeder, dat Johannes zijn beide handen op zijn hart moest drukken van pijn daar en zijn kaken samenbeet, terwijl hij met wijde, betraande oogen toezag, alles vergetend behalve dat lichtende gelaat vol droefheid.
| |
| |
Een tijd lang was het stil, doodstil, en zagen de mensch en de priester elkander aan. Totdat eindelijk de eerste sprak en vroeg:
‘Wie zijt gij? en uit wiens naam komt gij?’
Als twee menschen zóó tegenover elkaar staan en elkaar zoo toespreken, elk met alle kracht van zijn ernst, ten aanhoore van velen, dan is er altijd één die onmiddelijk door ieder als de meerdere wordt erkend, ook zonder dat men de betoogende kracht der woorden meet. Ieder voelt die meerderheid, al zullen velen het later weer vergeten en ontkennen. Is dat overwicht niet zeer groot dan verwekt het wrevel en woede, door verzet. Is het zeer groot dan brengt het tijdelijk rust en gedweeheid.
Hier nu was het overwicht zoo groot dat de priester zelf de houding van macht en zekerheid, waarmee hij was opgetreden, verloor, en deed, wat hij zichzelf later verweet als een zwakheid. Hij gaf rekenschap, antwoordende:
- ‘Ik ben een gewijd priester des drieëenigen Gods, en ik spreek uit naam van onzen Heer Jezus Christus, onzen Heiland en Verlosser.’
Er volgde een lange stilte, en Johannes zag niets anders als het lichtende menschengelaat en de oogen, die met een bitteren glimlach, vol mededoogen en droefheid, den rijkgekleeden priester bleven aanzien. Deze laatste roerde zich niet en stond met hangende handen en groote oogen te staren, als wist hij niet recht wat nu het waardigste was te zeggen of te doen. Maar hij zweeg en luisterde naar wat komen zou, zooals Johannes luisterde en allen in de kerk luisterden, als onder een overmachtigen ban.
De volgende woorden kwamen, en zoolang zij klonken, kon niemand aandacht geven aan iets anders, noch aan de schamele kleeding van hem die sprak, noch aan de onbegrijpelijke onderwerping van den statig getooide die luisterde:
- ‘Maar gij zijt nog geen mensch, wilt gij een priester des Allerhoogsten zijn?’
‘Gij zijt nog niet verlost en niemand met u is verlost, waagt gij het uit naam eens Verlossers te spreken.’
‘Ging uw Heiland op aarde in kleederen met zilver en goud?’
| |
| |
‘Er is nog geen verlossing, noch voor u, noch voor een der uwen. Het is nog geen tijd kleederen met goud te dragen.’
‘Spot niet en laster niet. Uw pronk is een bespotting des Allerhoogsten en een lastering van uwen Heiland.’
‘Acht gij het Godsrijk een peulschil, dat ge pronkt en jubelt, terwijl de wereld nog in waan en kluisters ligt?’
‘Zoo speelt het kleine meisje met een pop en noemt zich moedertje. Het solt en liefkoost en pronkt haar kindje op. Maar het is hout en verf en zemelen. En de echte moeder glimlacht, die de smarten en vreugden kent.’
‘Maar gij verzaakt het naakte, levende kindeke om de opgepronkte pop. En de moeder schreit tranen van bloed.’
‘Als pauwen stapt gij door uw marmeren kerken, blinkend van verguld, maar het koningrijk Gods laat ge liggen als een vervuild wicht op ongewasschen doeken, naakt en uitgeteerd.’
‘En de duivel heeft zijn vreugde in uw kerken en missen en gebeden en psalmen en schatten en gewaden, want het kindeke ligt naakt buiten uw achterdeur, bij de honden, en schreeuwt om moeder.’
‘Schreit als ik, schreit bittere tranen, want tweeduizend jaren is het kindjen oud en nog ligt het zonder gereinigd en geliefkoosd te zijn.’
‘Wat snoeft gij op uw wijding en spreekt van uwen verlosser? Nog zwoegt uw Heiland onder 't harde kruis, en al uw kerkpaleizen hebt gij nog boven op dat zware kruis gebouwd.’
‘Gij draagt den myter der Perzen en Egyptenaars, en den tabberd der Joden, en gij voert ook den geessel waarmede de Joden hem gegeesseld hebben.’
‘Zij hebben hem gebonden, gespuwd, gegeesseld, gekruisigd en gestoken, maar gij hebt hem tweeduizend jaren voor een langzaam vuur geroosterd.’
‘Voor het vuur van uw logens en verdraayingen, van uw valschheid en uw hoogmoed. van uw wreedheden en uw waan, van uw pracht en uw offeranden, van uw schendingen en aanrandingen en wederstrevingen van den God die waarheid is.’
| |
| |
‘U is gezegd uwen Vader te dienen in geest en in waarheid, en gij hebt hem gediend in letter en logen.’
‘Zijn profeten, die de waarheid liefhadden boven hun leven, gij hebt ze verbrand en tot martelaren gemaakt.’
‘Maar voor de wereld, die gij heet te verachten, hebt gij den trotschen nek gebogen. Wijzen hebt gij verbrand en gekerkerd in naam des Vaders, maar hun wijsheid hebt gij weer moeten verzwelgen, toen de wereld u het mes der schande op den strot zette.’
‘Want de wereld, die gij veracht hebt en verzaakt, is wijzer dan gij, en schooner dan gij, en heiliger nog dan gij.’
‘Zwart als de raven, zwart als de kevers, als de mollen, als de dieren die in 't slijk leven, vuil-zwart zoekt gij door de lichte wereld uw heimelijken weg. Maar in uw kerken troont ge en pronkt ge als koningen, in violet, en geel, en purper en goud-brokaat.’
‘Maar er is u niet gezegd een koninkrijk te stichten voor u enkelen, een koninkrijk van gewijden en uitverkorenen in een wereld van onheiligen en onmondigen.’
‘Er is u gezegd het koninkrijk Gods te verbreiden over de gansche aarde, over allen die treuren en verdrukt zijn.’
‘Er is u niet gezegd de wereld te verachten en te verzaken, maar er is u gezegd de wereld te heiligen.’
‘Wat scheurt gij de wereld in tweeën, sprekend van gewijden en ongewijden. Uw Heiland leefde tusschen boeven en stierf tusschen moordenaars, - nochtans heeft hij hen het paradijs beloofd.’
‘Niet aleer ieder mensch gewijd is, en iederen dag een heiligedag, en ieder huis een Gods-huis, niet aleer moogt ge van verlossing spreken en u tooien in wit en goud.’
‘Wee u, gij wereldverzakers! Is de wereld u niet gegeven door den Vader, het heerlijkste en kostbaarste aller geschenken van den allerliefsten vriend?’
‘Wat waagt gij te verachten?’
‘Een stuiver van uwen vijand zult gij nog eerlijk bewaren, en het heerlijkst geschenk des Allerhoogsten verzaakt gij?’
‘Spreekt gij in naam des drieëenigen Gods? Maar den Vader hebt gij in 't aangezicht geslagen, den Zoon hebt gij ge- | |
| |
marteld en den heiligen Geest hebt gij geweld aangedaan.’
‘Er is u gezegd dat God waarheid is. En gij hebt de waarheid wederstreefd, met macht van foltertangen en kerkers en brandstapels.’
‘Den menschenzoon hebt gij tot een spotbeeld gemaakt, een schild voor logen en geweld, een voorwendsel voor krijg en bloedstorting, een afgod der onnatuur.’
‘En aller zonden ergste, het vergrijp aan den heiligen Geest, dat is het brood wat ge eet en het water waarin ge zwemt.’
‘Gij slaat den Geest in boeien en gedoogt zijn vrijheid niet. Dit is der zonden ergste, gij weet het.’
‘Waar God alleen regeeren mag, het vrije menschenhart, daar stelt gij uzelf met uw wetten, en leerstellingen, en geschriften en bedenksels.’
‘Meent gij, onzinnigen, dat de wijsheid des Eeuwigen kan bevat worden in een kerker van beschreven en bedrukt papier?’
‘Rag en vuilnis zijn hem uw heilige boeken, want Hij leeft en beweegt eeuwig en kan niet begrepen worden door boek noch brein. Als stroomend water is Gods wijsheid, het is u gezegd. Eeuwig wisselend, eeuwig dezelfde, kan geen vast woord zijn vlottende wijsheid beelden.’
‘In één schuchter gestameld woordje van een arm heidenkind zal meer van des Vaders wijsheid zijn, dan in al uw decreten en bullen en consiliën.’
‘Zult gij den Vader spreekbuizen voor den mond zetten, opdat hij spreke waar u belieft? Maar Hij zal spreken waar Hem belieft.’
‘Zult gij Hem met den vinger wijzen en zeggen ‘Hier! deze zal uit Uw naam spreken, en deze zult Gij wijsheid geven, en deze zult Gij verstand inblazen, en deze zult Gij redden en deze verdoemen.’?
‘Maar Hij zal zeggen “Daar!” en uw wijzingen achten, zooals de lava uit een vulkaan de wegwijzers acht op de hellingen, en de kruisjes.’
‘Maar uw waan en hoogmoed is al gewroken, want de wereld beveelt u, als de jager zijn hond, als de kermisklant zijn aap. Gij trekt den wagen van vorsten en geldmannen, en voor de machtigen maakt gij grimassen.’
| |
| |
‘Zij bouwen u kerken en gij leest hen missen, al waren ze satan zelf.’
‘De wereld heiligt zich zonder u, en gij heiligt u om de wereld.’
‘Zoo uw pausen niet meer liederlijk zijn, en uw prelaten niet meer verkwistend en uw monniken niet meer lui, het is omdat de wereld u gedwongen heeft. Maar gij hebt de wereld tot niets gedwongen.’
‘Tegen den woeker hebt ge u gekant, maar de wereld wilde woekeren. en gij woekert met de wereld. Zoo zijt gij de aap en het knechtje van de wereld.’
‘En waar gij mededingers hebt, daar toont ge u ingetogen. Maar waar ge zonder mededingers zijt, daar verpest ge de landen als weleer.’
‘Zoo vaart ge achter de wereld aan, als een gevangen haai achter een zeilend schip. Ge spartelt en wentelt, maar de wereld wijst den weg, niet gij.’
‘Als een ketel, door kwajongens gebonden aan den staart van een hond, zoo ratelt gij achter den vaart der wereld aan, met holle bedreigingen. Gij verschrikt, maar leidt niet.’
‘Ja, de heiliging der wereld wederstreeft gij, want het goddelijk vuur der kennis wilt gij bedekken voor de menigte, met uw handen. Maar de vlam slaat door uw vingers en verteert ze.’
‘Wat hebt gij gedaan voor de schapen die u toevertrouwd waren? Voor de armen en beroofden? Voor de verdrukten en onterfden?’
‘Onderwerping hebt gij ze geleerd, ja, onderwerping aan den Mammon. Voor satan hebt gij ze leeren buigen in ootmoed.’
‘God's licht, het licht der kennis hebt gij ze onthouden. Wee u!’
‘Bedelen hebt gij ze geleerd, en de roede kussen die hen sloeg. De schande van den aalmoes hebt gij bemanteld, en de oneer der slavernij hebt gij goed-gepraat.’
‘Zoo hebt ge den mensch vernederd en de menschenziel mismaakt.’
‘En van de vruchten hunner handen, hebt ge uw kerken versierd en uw nietswaardige lijven opgetooid.’
‘Den duivel hebt gij opgeroepen in de harten, den duivel der
| |
| |
vreeze, voor hel en verdoemenis. En het naar God streven van het vrije hart hebt gij gedood. Het brandend geweten hebt gij gesust met biecht en aflaat.’
‘Van de liefde tot den Vader hebt ge een koop gemaakt, een vuile handel. Niet uit liefde, maar om het zoete loontje leert gij wèl doen. Gij belooft zaligheden aan wie naar uw raad handelen. Maar gij kunt al zoo goed maan en sterren verschenken.’
‘Is u niet gezegd dat gij kwaad met goed zult vergelden? En is God minder dan een mensch dat hij anders doen zou?’
‘Goed voor u is het dat Hij niet anders doet, want waar was uw redding?’
‘Want gij, en gij alléén zijt nog het adderenbroed, waar tegen hij heeft getoornd, die zacht was voor overspeligen en moordenaars.’ - -
Onder het spreken was de mensch in volle lengte opgerezen, en hij scheen nu zeer groot in aller oog.
En toen hij dit gesproken had, strekte hij de rechterhand naar achter en vatte het groote gulden kruisbeeld bij den voet. Het knapte af als glas en hij wierp het op den marmeren vloer, voor de voeten van den priester. Het beeld brak in vele stukken, het bleek geen hout, maar pleister.
‘Sacrilégie!’ riep de stem van den priester, als benauwd uit zijn keel gewrongen. Zijn groot gezicht was purper en zijn oogen puilden uit.
De mensch antwoordde rustig:
‘Neen! maar mijn recht. Want gij zijt de heiligschenner en godslasteraar, die van den menschenzoon een afzichtelijk spotbeeld maakt.’
Toen trad de priester naar voren en vatte Markus bij de pols. Deze weerde zich niet, maar riep met zeer luide stem, die galmde door de kerk:
‘Doe uw werk, Kajephas!’
Daarop liet hij zich wegvoeren naar de sacristy.
En terwijl de menschen nog, als bedwelmd, roerloos bleven zitten, wrong Johannes zich ijlings en gejaagd tusschen de banken, en door de menigte heen.
| |
| |
Pater Canisius kwam terug, nu veel kalmer en minder rood. En terwijl de Sacristaan met een grooten stoffer en blik de stukken van het gevallen kruisbeeld bijeen veegde en in een mand wierp, wendde de pater zich tot de aanwezigen en zeide:
‘Hebt medelijden met een arme waanzinnige. Wij zullen voor hem bidden.’
Daarna werd de dienst zonder stoornis ten einde gebracht.
(Wordt vervolgd). |
|