| |
| |
| |
Verzen
Door
L.S. Hijlsma.
Levensgang
I
1
Van kinderlijke grillen; -
Ik moet thans ernstig willen
2
Nog meen ik stil te hooren
Behoedzaam zachten gang, -
Nog klinkt mij week in de ooren
Nog lichten voor mijn bed
Twee vriendelijke oogen, -
En hoor een vroom gebed, -
Nog leer ik staam'lend zeggen
Een eersten lieven klank, -
Voel teer een hand in dank
Mij op het voorhoofd leggen, -
| |
| |
Al wat mijn vreugd kan wekken,
Een traan, die U ontgleed,
Een glimlach om Uw trekken, -
En reeds doen hooge plichten
Mij, kind nog, weif'lend staan;
Zien mij gebiedend aan. -
3
Kan niet gelaten scheiden
Van kinderlijk verblijden,
Mijn zwakke voeten schrijden,
Naar waar geen hand geleiden,
Geen stem mij hoeden zal.
Het stijgend pad bestijgen, -
Mijn lippen zullen zwijgen
En uiten vreugd noch wee:
Ik zal steeds hooger klimmen,
Zal zien wat niemand zag,
Op goudbebloede kimmen! -
| |
| |
4
En toch, - mocht slechts een wijl
Mijn oog nog even toeven, -
Nog niet te wenden hoeven
Van mijn kortstondig heil, -
O, mocht, vóór 't laatste groeten,
In laatsten kinderwaan, -
O, mocht nog eenmaal zacht
Uw mond mij teeder kussen,
En mij te slapen sussen, - -
O, mocht, nog eenmaal klein,
Ik in Uwe armen zinken, - -
Nog eens een kindje zijn,
En uit Uw boezem drinken. - - -
II
Ik deed den stouten stap en brak mijn oude banden,
En ben ver-wèg gegaan, het hoofd trotsch opgericht,
Tot waar een nieuw geluid en onbekend gezicht
Mij stuitten, aan mijns ouden werelds verste stranden.
Daar heb ik lang gewoond, en zag de golven branden
En dond'ren op de kust, die voor geen branding zwicht,
Of ruischend lisp'len zacht, in zilvren avondlicht,
Een droeve melodie, langs klaterende wanden. -
| |
| |
O Leven, dóór uw lied en duizendvoudig schoon
Heb ik uw leed gehoord, en zag uw ziel gebogen; -
Hoe vreemd was mij uw lach, uit uw verweende oogen -
O Zee, wie al uw trots en woede en smartbetoon
Slechts rimp'len 't oppervlak, doch niet ontroeren mogen
Uw grondelooze hart, van wee noch vreugd bewogen!
III
O Leven, dat mij minnend haat en hatend minnen doet,
Hoe licht uw passiebleek gelaat van wilden, wond'ren gloed! -
O fonklend oog, dat plots verstart, doch brekend heem'len teelt,
Hoe dringt uw blik mij in het hart en wekt er smart en weeld'! -
Ik hoor uw adem langs mij gaan en huiver van zijn luwt
En voel nochtans mijn polsen slaan, van uwen koorts gestuwd. -
O lippen, opgesperd in leed, o mond, waarom ik zag
Een schaterlach, uw stervenskreet, een wee, uw vreugdelach -
Mij. dorst, wanneer, door u gedrenkt, mijn hoofd zich duiz'lend wendt;
Mij hongert, wen uw voedsel wenkt, naar spijs, die gij niet kent. -
Ik drink uit uwen mond een dronk en voel mij niet gelaafd; -
Ik eet wat mij uw hand niet schonk en haak naar wat gij gaaft! -
Albasten boezem, dien ik ducht, trots uwer blankheid lust,
Waar ik het rusten rustend vlucht, wijl ik ontvluchtend rust,
Bloemranke, slankgewelfde leest, - o, schoone, wreede vrouw,
Wat maakt mijn stollend hart bevreesd, wanneer ik u aanschouw?
| |
| |
Mijn oog verlokt uw schoonheid niet, wanneer, verstijfd van schrik,
Het uw geklauwde voeten ziet en bloeddoorvlekten blik!
IV
Laat af! - Wij zijn tot strijd geroepen machten, -
Geen onzer die de hand den ander biedt;
En toch vermogen we éénen oorsprong niet
Te logenstraffe', al worst'len onze krachten.
Gij waart de bron, het doel van mijn gedachten:
'k Heb liggen schreien om uw weenend lied,
Des nachts, wen maanlicht langs uw golven vliet,
En juichte, als in de zon zij gouden lachten.
Doch eens doorzag ik u: - mijn kennend oog
Weet uwer diepste diepten diepste gronden
En wat, voor elk verborgen, u bewoog.
En thans, ik stá, - een godheid, diep omhoog,
Het middenpunt van duizend wereldronden,
Mij zelf gelijk, wat keer GIJ nemen moog'.
Morgendroom
Des ochtends, in mijn bloemengaard gezeten,
Waar boom en heester praalt in lentepracht,
Heeft, wolkend boven knoppe' en bloesemvracht,
Heur warme wierook 't àl mij doen vergeten.
| |
| |
'k Heb droomend toen mijn diep geluk gemeten
Met vollen teug: - der zonne milde kracht,
Het tintlend gras, der duiven teed're klacht,
En stil mij met hun schoonheid één geweten. -
Doch plots, een voetgerucht, een zilvren lach,
En boven mij, omlijst van gouden lokken,
Verschijnt het liefst gelaat waar 'k ooit in zag;
En 'k ijl omhoog, dat ik U kussen mag,
Op beide oogen, die mij tot U trokken.
En groet in Uwen blik den nieuwen dag.
Dimanche Matin
J. Massenet
Ik pluk wat korenbloem en rijpe aren,
Die moeder zei 't Mariabeeld te geven,
‘Voor hen, die in den oorlog zijn gebleven,’ -
Zon ZIJ die voor hen allen dan bewaren?
't Is ook voor Vader; - 'k zag hem nooit - na jaren,
Zegt moeder, zal ze weder mèt hem leven; -
Doch sluit ze 't boek, waar dat zoo staat geschreven,
Dan zit ze droef toch voor zich uit te staren.
- Waarom is Vader dood en wil die halmen
Niet laten bloeien waar de bijen zoemen? -
En stil het jongske peinst en staat te talmen. -
| |
| |
Doch, hoor, - daar dreunen reeds de orgelgalmen -
En 't knaapje gaat, en legt voor 't Beeld zijn bloemen,
En knielt er neer, - en staart in 't wierookwalmen.
Liefde en Haat
Hoe àl-verscheiden zijn der menschen paden,
Hun handeling en onderlinge stand; -
Hoe àl-verschillend warmte en druk der hand
Van wie elkander wis'lend tegentraden!
Zie, beurt'lings Liefde voegt en Haat ontspant,
Of voegt nog vaster, eens vereende draden:
Zij weven samen dien onscheidb'ren band,
Die mensch aan mensch, en daden bindt aan daden.
Ach, diep in 't hart is wel heel klaar geschreven,
Dat slechts in Liefde eeuwig Leven is,
Alleen in zielen, boven Haat verheven, -
Doch ons is niet de vrije keus gegeven: -
Wij worden eens tot beide saamgeweven,
Tot Liefde èn Haat, - hoe sterk ons streven is.
Herfstmorgen
Bleekblauwe nevel hult in matten schijn
Het stervend, roerloos nederhangend loover,
Dat soms slechts, bij een lichte zucht, voorover
Zich rits'lend buigt, in teer gebroken lijn. -
| |
| |
Ach, àl vergaat; - - maar zie, wat kleurentoover
Van bruin en geel tot tinten rood als wijn
Zacht overvloeit! - Wat sterve en wat verdwijn',
De eeuwige Schoonheid blijft te schooner over.
En eeuwig is, als Zij, wat in U wrocht,
Mijn Ziel, het licht, dat U Haar tegenvoerde
Tot waar Gij god en godgelijke U docht!
En toch, maar àl te vaak is, wijl ik zocht,
De schoonheid, die slechts even mij ontroerde,
Mijn arm ontvloôn, - voor ik ze omvatten mocht. -
Liedje
Er ligt een stille vreugde
Gespreid op weide en plas; -
Hoe schoon de zomer was; -
Als toeven tinten, geuren,
En zangen, vóór het gaan,
Voor 't laatst, in bonte kleuren,
Het scheiden gâ te slaan.
Zich zacht op rossig kruid, -
| |
| |
En toch, heur stil verdwijnen
't Is dat mijn eigen vreugde
Zóó blij, of hun nog heugde
Dichter
Niet uit mij-zelf heb ik mijn vlucht genomen,
Noch straalt dit bleek en eens zoo koud gezicht
Aanminnig, of mijn weg door zaal'ge droomen
Mij voerde, met een vers als lieve plicht; - -
Neen, mijn is 't pad dier myriade atomen
Der Zonne, went'lende om het eeuwig licht,
Wier banen, rond háár middenpunt gericht,
Door Haar alleen heur vliên of naderkomen.
Geen lach ombloeit, geen traan ontsiert mijn wangen,
Noch wordt dit harte zacht in slaap gesust; - -
Neen, voort zijn lach, èn traan, èn zoete zangen:
Want sinds ZIJ eens mij 't voorhoofd heeft gekust,
Stierf al mijn vreugd', mijn smart, tot één verlangen,
Is heel mijn ziel één rustelooze rust.
|
|