De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Sir Philip Sidney - Jacques Perk
| |
[pagina 16]
| |
Shelley, Petrarca en Dante. En waarlijk dezen zijn de eenigen niet, die getracht hebben die parel der oudheid in het goud hunner kunst waardiglijk tot haar recht te doen komen. Zoowel de Fransche Pléïade van het midden der zestiende eeuw, als Duitsche en Engelsche Romantiek van 1800, zoowel de ridderlijke hoveling van koningin Elisabeth, als de in troubelen berooide jonker uit onze landen hebben er hun krachten aan beproefd. Ja zelfs in de frivole Italiaansche novelle zijn er sporen van aan te wijzen. Niccolo Granucci vertelt in zijn Eremita, hoe een jonge man vurig verliefd raakt op een zeer edele, deugdzame en lieftallige jonge dame. Ze staat hem een samenkomst toe, en als ze hoort, dat hij geen andere levenstaak in de wereld kent dan de liefde te volgen, stelt ze hem als voorwaarde tot verdere gunsten, dat hij eerst de wijsbegeerte zal gaan bestudeeren, welke de eigenschap heeft de menschen op aarde reeds goddelijk te maken. Als hij dien weg heeft gevolgd, zal hij gevoelen, met welk een liefde hij haar gaat begeeren. Hij gaat, en komt na vijf jaar als een der voornaamste philosofen van de school te Parijs in zoete hoop bij zijn aangebedene terug. Daar hoort hij: ‘Geef me antwoord op deze vraag: wat doet de nachtegaal, wanneer hij met zijn wijfje is samengekomen? en ik ben bereid om aan al uwe wenschen te voldoen.’ In Aristoteles noch Plato had de jonge man ooit iets over dergelijke zaken gelezen en droevig gaat hij zoeken in de werken van hen, die van het leven der dieren hunne studie maakten. Alles vergeefs. In wanhoop is hij op het punt zich zelf den dood te geven, als een oude vrouw hem naar de oorzaak van zijn smart vraagt. Hij schenkt haar vertrouwen en verneemt: De nachtegaal vereenigt zich met zijn gaaike slechts op een groenen tak. Daarna springt hij op een dorren, dooden, maakt zijn veeren schoon en wascht zich aan het water. Ze had het gehoord in haar jonge jaren, toen ze diende bij den voornaamsten naturalist van de stad. De jonge man haast zich naar zijn schoone en beantwoordt de vraag. ‘Mijn welbeminde’, voegt ze hem toe, ‘de schoonste en meest passende belooning voor uwen ijver is, wat ik u zeggen ga: Allen die in dartele liefde zich vereenigen met de vrouw, die | |
[pagina 17]
| |
zij beminnen, zitten op den groenen tak, dat is de zinnelijke liefde; maar als aan hun ijdele begeerte is voldaan, springen ze op den dorren tak, dat is, ze vergeten de ware liefde; ze loopen naar het water om de branding en spijt van het voorbijgegane genot van zich af te wasschen. Door uwe Platonische liefde zijt ge beroemd en geëerd geworden. Volhard daarin. Wanneer ge voldeedt aan uwe dwaze begeerte, ging niet alleen eer en deugd te loor, maar bovendien uw liefde voor mij zou verkoelen.’ Hij mocht wijsgeer zijn zooveel hij wilde, de jongeling schikte zich noode naar een dergelijke wijsheid. Joachim du Bellay, met Ronsard de ziel der Pléiade, is de eerste, die in Frankrijk een cyclus sonnetten dicht, om als Petrarca zijn mysterieuze hulde te brengen aan een onbereikbare geliefde. Bij hem als bij Petrarca gold het een vrouw van vleesch en bloed, misschien wel Marguérite de France, eenige zuster van Hendrik II, bij wier vertrek uit Frankrijk na haar huwelijk met Emanuel Philibert van Savoye de dichter zijn ‘Spes et fortuna valete’ uitriep. Maar als Petrarca heft hij zich langzaam op om in de hoogste hemelen tot de erkenning van de idee der schoonheid te komen. Si nostre vie est moins qu'une journée
En l'éternel, si l'an qui faict le tour
Chasse noz jours sans espoir de retour,
Si perissable est toute chose née,
Que songes-tu, mon ame emprisonnée?
Pourquoy te plaist l'obscur de nostre jour,
Si pour voler en un plus cler séjour,
Tu as au dos l'aile bien empennée?
Là est le bien que tout esprit désire,
Là, le repos ou tout le monde aspire,
Là est l'amour, là, le plaisir encore:
Là, o mon ame, au plus hault ciel guidée,
Tu y pourras recognoistre l'Idée
De la beauté qu'en ce monde j'adore.
En bij ons was het immers Van der Noot, die werk van | |
[pagina 18]
| |
Petrarca, van Du Bellay, van Ronsard, dien hij persoonlijk kende, vertaalde en, naar hunne modellen werkende, een schakel werd van den keten, waarlangs de Renaissance van Frankrijk door Zuid-Nederland over Van Mander en Van Hout naar Hooft loopt. Ook hij trachtte schoonheid te bereiken door de Plato-idee bij Petrarca als fundament te kiezen, waarop hij zijn ongeveer als epos bedoelde XII boeken Olympiados zou opbouwen. Telkens, ook daar buiten, komen bij hem tonen voor, verwant aan dit motief. Wie sou de deught, t'verstand, d'eel hert en d'eere
Vol prijsen toch kunnen van myn Lief teere?
Die my d'bedrijf der quaey menschen doen vliden.
Mijn Lief heeft my den wegh ter Deught gewesen;
Dies t'alder tijdt men heuren lof sal lesen.
Ick heb liever te quelen
Om u (dit herte spreeckt)
Dan wellustich te spelen
Elders daer deughdt ghebreeckt.
En zeker, hij bereikte voor zijn tijd een aanzienlijke hoogte In vast besef van zijn kunnen heeft hij de stugge verdroogde rederijkerstaal gekneed met gevoelige hand, er lijn en vloeiing en smijdigheid in gebracht, ze bruikbaar gemaakt voor den grooter meester, die volgen zou. Maar gelooven doen we niet in de liefde en zegepraal van beiden, van Du Bellay noch Van der Noot. Verblind door de schittering van hun wonderschoon model, als jaloersche kunstkenners en kunstenaars tevens, hoewel in geniale kunstvaardigheid, begrip en fijn gevoel verre achterstaand bij Petrarca en Dante, hebben ze zich zelf kunstmatig het geval gesuggereerd, en in hun werk als geheel vermochten ze niet waarheid, een eigen oprecht leven te leggen. Stellig, Du Bellay heeft buiten zijn Olive rechtmatiger aanspraken op onsterfelijkheid. Die suggestie nu, dat begin van dorre modezucht wordt oneindig veel minder gevoeld in de sonnetten-reeks, waarin Philip Sidney zijn liefdeleed klaagde, Astrophel and Stella. Hij was niet de eerste, die in Engeland Petrarca navolgde; | |
[pagina 19]
| |
een halve eeuw vroeger had Henry Howard, earl of Surrey zijn twaalfjarige Geraldine reeds bezongen en toen Sidney nog een jongen was, vertaalde de jeugdige Spenser reeds uit het Brabantsch de klinkerts, die onze Van der Noot naar Petrarca en Du Bellay had bewerkt; maar Sidney behoort tot de wezenlijke dichters, die in den geest van Petrarca schoonheid hebben gezocht. Als priester der Muze roept Du Bellay in zijn Olive de geleerde geesten op: Arrière, arrière, o méchant populaire.
O que je hais ce faux peuple ignorant!
Doctes esprits, favorisez les vers
Que veut chanter l'humble prestre des Muses.
En het is toch maar een simpel nabazelen van Horatius' ‘Odi profanum vulgus et arceo,’ omdat dit er nu eenmaal ook bij hoorde. Om zijn liefde uit te storten, kan hij meermalen volstaan, hij zoowel als Van der Noot met vertalingen uit Horatius, Petrarca of anderen. Dat gelukt Sidney niet. Hij plaatst zich buiten alles en allen. You that with Allegorie's curious frame
Of others' children changelings use to make,
With me those paines, for God's sake, do not take,
I list not dig so deepe for brasen fame.
When I say Stella, I do meane the same
Princesse of beauty, for whose only sake
The raines of Love I love, though never slake,
And joy therein, though Nations count it shame.
I beg no subject to use eloquence,
Nor in hid wayes do guide philosophie;
Looke at my hands for no such quintessence;
But kwow that I in pure simplicitie
Breathe out the flames which burne within my heart,
Love onely reading unto me this arte.Ga naar margenoot+
En dat is hem meestal heilige ernst, heel de 110 sonnetten | |
[pagina 20]
| |
door. We voelen zijn liefde voor Penelope echt doorleefd; hij heeft werkelijk door de droeve dalen van hopeloze liefde gedoold, zieleleed van aangezicht tot aangezicht gezien en er mee geworsteld, tot hij zich zelf opwringt tot de hoogte van waardige berusting en geloof in iets hoogers dan aardsche zinnelijke hartstocht. Leave me, o Love, which reachest but to dust;
And thou, my mind, aspire to higher things;
Grow rich in that which never taketh rust;
Whatever fades, but fading pleasure brings.
Draw in thy beames, and humble all thy might
To that sweet yoke where lasting freedomes be;
Which breakes the clowdes and opens forth the light,
That doth both shine and give us sight to see.
O take fast hold; let that light be thy guide
In this small course which birth drawes out to death,
And thinke how evill becommeth him to slide,
Who seeketh heav'n and comes of heav'nly breath.
Then farewell, world; thy uttermost I see:
Eternall Love, maintaine thy life in me.Ga naar margenoot+
Een zelfde golf in den oceaan van het geestelijk leven is het, dat wat men Renaissance en dat wat men Romantiek noemt. Zij komt op bij Petrarca in forsch stuwende kracht, vormende de hel schitterende kam in bruisend spattende fonkeling: Shakespeare, Vondel, Racine; ploft neer dan, om te vervloeien in de doode klassiek der achttiende eeuw, en weer rijst zij, breeder en rijker, met de levende klassiek van Winckelmann, Lessing, Goethe, met de natuurliefde van Chateaubriand, met het wroetelen in de fijnste roerselen van eigen gemoed bij Byron, Shelley, schijnbaar mijlen ver van elkander staande, maar immers allen bezield met dezelfde hartstochtelijke begeerte om in zich te voelen in volle felheid de innerlijke ontroering van het leven en ze in schoonheid te uiten. En wat wij Nederlanders gewoon zijn te noemen de Beweging van tachtig, uit de verte gezien, is het een oprimpeling in dezelfde forsche strooming met een eigen streep van lichtschittering van dezelfde zon, die het geheel overstraalt. | |
[pagina 21]
| |
Kunst is de bloem van heel het samenleven der menschen en gelijk de aard der voedende sappen en het geheimzinnig werk in de plant zelf het karakter van de bloem bepaalt, zoo draagt de kunst in zich het teeken van heel het werken en denken der menschheid in al zijn omvang. Toch is het niet te ontkennen, dat vooral sedert het einde der middeleeuwen in West-Europa boven alles het innerlijke leven der aristoi van den geest de voornaamste voedende kracht voor de kunst is geweest. En dat geestelijk leven heeft zich geuit in het Humanisme, wordt beheerscht door het Humanisme. Het Humanisme wortelt in het Ken u zelven, dat den mensch als vrij, zelfstandig individu plaatst buiten de massa, waarin hij onder de middeleeuwsche christelijke kerk verloren ging, en dat Ken u zelven werd immers van zelf tevens de eenig denkbare kunstleer, buiten welke al het andere eigenlijk uit den booze is. ‘Looke in thy heart and write,’ zei Sidney reeds. Het Humanisme wortelt in de Grieksche wijsbegeerte, waarvan Plato de opperste uiting is. Behoeft het ons dan te verwonderen, dat de invloed van die wijsbegeerte telkens te bespeuren is in de kunst? Maeterlinck heeft zoo mooi en juist geteekend de kracht, die van Plato en de oudheid in haar geheel in het Italië der vijftiende eeuw uitgaat. De oude Marco is naar het kamp geweest van Prinzivalle, die voor Florence Pisa met zijn leger omsloten houdt. Brandend van ongeduld begeert de zoon, Guido, te hooren welke eischen de belegeraars hem stellen. Maar Marco begint met een breed verhaal: Ze hebben hem ontvangen, zooals men een gast ontvangt, voor wien men stillen eerbied voelt. Prinzivalle had zijn geschriften gelezen en sprak over de drie dialogen van Plato, die hij terugvond en vertaalde. De gezanten van Florence heeft hij nauwelijks opgemerkt, maar hij heeft in het kamp Marsilio Ficino ontmoet, den geëerden meester, die Plato ontsluierd heeft. Marsilio Ficino, dat is de ziel van Plato, teruggekeerd op de aarde. - Marco zou tien jaren van zijn leven hebben gegeven om hem te zien vóór zijn dood. Ze waren als broeders, die elkander terug vinden, spraken over Hesiodes, Aristoteles en Homerus. Ficino had in een olijvenbosch bij het kamp op | |
[pagina 22]
| |
den oever van de Arno, begraven onder het zand een tors ontdekt van een godin van vreemde schoonheid. Samen zijn ze verder gaan graven op die plaats en ze hebben nog een arm en twee handen gevonden, handen zoo fijn, dat men ze geschapen zou wanen om een glimlach te tooveren op het gelaat, dauw te verspreiden en de dageraad te liefkoozen; de eene had de wending, die teere vingers nemen, wanneer ze een borst beroeren; de andere omgreep het handvat van een spiegel. Zie, zoo had diepe wijsheid en teere schoonheid het gemoed der menschen betooverd, dat het ruwe gewone leven schijnbaar vergeten wordt; maar spoedig zien we, hoe het juist die wijsheid is en schoonheid van ziel, die leidsterren voor het leven worden. Steeds wijsgeerig redeneerend en beschouwend gaat Marco voort, terwijl vaderlijke eerbied de onduldbare spanning bij den gemartelden zoon nauw bedwongen houdt. Maar Marco wil het gemoed van dien zoon voorbereiden om te doen, wat hij zelf plicht acht ten opzichte van Prinzivalle's eisch: Prinzivalle schijnt wijs, - maar welk wijs mensch heeft niet zijn dwaasheid; waar is een goed mensch, die wel niet eens een monsterachtige gedachte heeft gevoed? Rechts is de rede, het medelijden, de rechtvaardigheid, maar links is wat anders: begeerte, hartstocht, weet ik het, razernij, waar wij telkens in vervallen. Zoo is de mensch. Eindelijk komt het vreeselijke: Monna Vanna moet zich overgeven aan Prinzivalle en Pisa is gered. Maar kalm en waardig gaat Marco door, tegen de woeste passiekreten van Guido in, betoogend, hoe het plicht is, eigen geluk op te offeren voor het heil van duizenden, van den Staat. Heel die redeneering is doordrongen van de wijsheid der Ouden, weer bloeiend leven geworden in den mond van dien grijsaard. Reeds Petrarca had de hoogheid van Plato, van wiens geschriften hij er zestien bezat, voorgevoeld; hij heeft hem meer vermoed dan begrepen. Eerst in de laatste helft der vijftiende eeuw onder den grooten Cosimo te Florence geeft Marsilio Ficino, met religieusen eerbied voor den nieuwen profeet bezield, een helder beeld van Plato's denken. Van Florence uit straalt het licht over wat men toen de beschaafde wereld noemen kon. Rond 1500 had de eenvoudige, zoo goed als vergeten Amersfoortsche rector Petrus Montanus, geleid door | |
[pagina 23]
| |
Ficinus, ook in onze landen Plato's leer verkondigd; eenige jaren later verwerkt Thomas Morus Plato's politische idealen in zijn Utopia. En zoo werkt het voort. Hoe ook Sidney Plato vereerde, blijkt uit zijn ‘Defence of Poesie.’ Men zat er mee in, dat de als een heilige vereerde meester de dichters gebannen had uit zijn idealen staat, en het is merkwaardig na te gaan, hoe vooral in Duitschland, waar in de zeventiende eeuw het levende werk van Du Bellay en Sidney, dat zich aansloot bij de praktijk en gepaard ging met een welig opbloeiende kunst, gevolgd wordt door een steriele poëtiek, wijd uitgesponnen redeneeringen en dorre betoogen, getrokken uit onzen Scaliger en Heinsius door Opitz, Buchner en anderen, wordt gedraaid en gewrongen, om Plato toch maar als vlag op de schuit te kunnen meevoeren, om een poëtiek, gebaseerd op zijn leer, te kunnen samenstellen. En dat is waarlijk het eenige terrein niet, waarop men getracht heeft uit hem te halen, wat in de kraam te pas kwam. Trouwens wat de poëtiek betreft, Sidney was daarin al voorgegaan, en hij redeneerde nog zoo dwaas niet: ‘Nu inderdaad wordt mijn last zwaar te dragen, nu Plato's naam mij wordt opgelegd, van wien ik bekennen moet hem altijd van alle wijsgeeren den eer-waardigsten geacht te hebben, en met reden, want hij is van alle wijsgeeren de dichterlijkste. Toch, als hij de fontein bevuilen wil waar zijn eigen stroomen uitgevloeid zijn, laat ons dan stoutelijk inzien met wat reden hij dat deed. Een kwaadwillige zou kunnen inbrengen, dat Plato, een wijsgeer zijnde, van nature een vijand der dichters was; want dat is waar, nadat de wijsgeeren de zoete geheimen van de poëzie gepeild hadden, en daaruit gevischt het ware en innige van alle wetenschap, waren zij, het dadelijk verstelselend en een schoolvak makend van wat de dichters alleen leerden door een godlijke vreugdlijkheid, hun gidsen ván zich gaan smaden en als ondankbare leerlingen niet tevree geweest hun eigen zaakje te hebben opgezet, maar er op uit die van hun Meesters te doen verloopen. Maar daar zij die vreugdlijkheid van de dichters misten, naarmate ze hen daarom minder schaden konden, haatten ze hen meer.’ (Vertaling van Verwey). En verderop: ‘Men hoeft niet verder dan tot Plato zelf te | |
[pagina 24]
| |
gaan, om zijn meening te weten, daar hij in zijn dialoog Ion, hoogen en rechtvaardigen lof geeft aan de Poëzie. Zoodat Plato, het misbruik bannende en niet de zaak, haar niet bannende, maar passende eer gevend, onze patroon zal wezen en niet onze weerpartij. Want inderdaad veel liever (daar ik het doen kan) zou ik hun misverstaan van Plato toonen (onder wiens leeuwenhuid zij een ezel-gebalk tegen Poëzie zouden willen aanheffen), dan mij vermeten zij gezag om te werpen, dat men, hoe wijzer men is, des te meer zal moeten bewonderen: voornamelijk daar hij de dichtkunst nog hooger dan ik vereert, als de aanblazing van een goddelijke macht namelijk, ver boven menschenverstand.’ Dergelijke redeneeringen vindt men trouw overgenomen o.a. in Buchner's ‘Anleitung zur deutschen Poeterey’, in 1665 gedrukt, maar reeds jaren vroeger geleeraard. Doch daarbij blijft het niet; heel Plato wordt geplunderd om aan de dichtkunst het noodige air van gewicht te verschaffen. Er zullen altijd nog wel menschen blijven bestaan voor wie de Romantiek enkel een tijd is van rozengeur en maneschijn, van wilde, ontredderde fantasie, van grauwe wereldsmart, en toch staan aan den ingang van dit tijdperk als herauten een Kant en een Fichte, die, voortbouwend aan het werk der eeuwen, met klare, koele redeneering getracht hebben steeds dieper binnen te dringen in de mysteriën van het raadselachtige Ik; toch zijn Tieck, Novalis, Schlegel, Schiller, Goethe niet te verstaan voor hem, die niet voldoende op de hoogte is van de wijsgeerige stroomingen van hun tijd; toch hebben een Winckelmann en Lessing in Duitschland, een Landor in Engeland, misschien een madame de Staël in Frankrijk zelf, lang voor 1830 de Fransche pseudo-klassiek vernietigend geslagen. Hugo, Gautier en hun luidruchtige en geestdriftige volgelingen hebben vóóral alles de verdienste aan het groote publiek, aan Horatius' profanum vulgus - waarvoor ze trouwens zelf met meer dan klassieke verachting vervuld waren, - voor zoover het een meening over kunst hebben kan, een andere meening te hebben gesuggereerd. Het opkomen van een juister begrip der klassieke oudheid met Winckelmann (1717-1768), in een tijd, dat het pseudoklassieke drama en heldendicht den dood te gemoet gaat, is | |
[pagina 25]
| |
ook thans als in de veertiende eeuw het teeken voor een algemeen krachtig opbloeien van de kunst in West-Europa. Maar als de oogen zijn opengegaan, als het scherp vernuft van Lessing in fijnen spot gesold heeft met een Racine en Voltaire, als Lessings Laocoon (1766) verscheen, gevolgd door Goethe's ‘Götter, Helden und Wieland’ (1774), als Wieland met zijn slaapmuts op door Admetus, Alceste en Euripides zelf ter verantwoording is geroepen en door den waren Hercules in al zijn sukkelachtige pedanterie is tentoongesteld, dan werkt dat in twee zeer verschillende richtingen; de een schrikt terug voor de oudheid, acht ze voor altijd een verboden terrein en zoekt zijn heil elders, in eigen nationale traditiën, in de natuur, het dagelijksch leven, het Christendom, in zelfbespiegeling; de ander kan den blik niet afwenden van de betoovering der nieuwe ontdekking, treedt in eerbiedige ontroering de nooit gedroomde wereld binnen, zoekt en vindt voor zijn kunst bezieling in het groote één-zijn van het streven naar waarheid, wijsheid en schoonheid in vroeger eeuwen en in eigen gemoed en eigen tijd. Zoo komt de klassieke Goethe naast den romanticus Hugo te staan. Door heel de zoogenaamde Romantiek heen is ook de invloed van Plato en in het bijzonder van zijn beschouwingen over de liefde weer aan te wijzen. Shelley vertaalt Plato's Symposion in 1818 en de Ion, naar zijn eigen zeggen, onder de betoovering van de ‘divine eloquence’ van Plato zelf en om den Meester voor zijn vrouw toegankelijk te maken. Als Mary bij het overschrijven in het net verschillende aanmerkingen over liefde en vriendschap bij Plato maakt, dan vindt hij daarin aanleiding om te beginnen aan ‘A discourse in the Manner of the Ancients relative to the subject of Love.’ De Duitsche aestheticus Solger schrijft aan zijn vrouw: ‘Es ist mir als wäre ich durch dich geheiligt, als besäsze ich nun in sichtbarer Gestalt und als den Gegenstand meiner heiszesten Triebe das, was der Religiöse und der Philosoph in fremden Welten sucht.’ Friedrich Schlegel komt tot de conclusie: ‘Ich weisz nicht, ob ich das Universum von ganzer Seele anbeten könnte, wenn ich nie ein Weib geliebt hätte. Aber freilich, das Universum ist und bleibt meine Losung. Liebst du wohl, wenn du nicht die Welt in der Geliebte findest?’ Misschien, zegt Novalis, behoort de roes der zinnen tot de liefde als de | |
[pagina 26]
| |
slaap bij het leven. Het edelste deel is het niet, de sterke zal steeds liever wakker zijn dan slapen. Ook ik kan niet buiten den slaap, maar eigenlijk zou ik liever altijd wakker zijn. De slaap is een onttrekking aan de geestelijke bekoring, die voor de zwakke organisatie van den mensch nu nog noodig is. Men weet niet, of hij de harmonie der werelden bemint, dan wel zijn bruid, als Novalis over liefde spreekt. De beschouwingen over liefde van den natuur-philosoof Baader vindt men geheel bij zijn vriend Novalis terug en de kern van die beschouwingen was niets anders dan de mystiek van Plato en Jacob Böhme in elkaar gevloeid. Adam, zooals God hem schiep, was man en vrouw tegelijk, een geheel, volmaakt mensch, het evenbeeld Gods. Is het niet, of ge Aristophanes aan Agathon's tafel hoort? Van zijn hoogere natuur zonk de mensch in de vleeschelijke, doordat hij begeerte had naar de vrouw in zich zelf; het weer herstellen van het beeld Gods in zich zelf is het levensdoel van den mensch. Dit beeld, waarnaar ieder streeft, noemt Böhme Idea of Sophia, wijsheid. Als een mannen- en vrouwenziel voelen, dat ze met elkaar het verloren beeld Gods vormen, dat niet lichamelijk maar alleen in de extase der liefde waargenomen wordt, ontstaat de Liefde. Man en vrouw moeten elkander helpen om het mannelijk en vrouwelijk element in elkander te overwinnen en voltooien. Wie anders denkt, ‘apotheosiert’ het dier in den mensch. Vóór nog Du Bellay zijn bekend manifest van de Pléiade ‘La deffence et illustration de la langue Françoyse’ de wereld in zond (1549), schreef Peletier een eenvoudig rijmpje: J'escri en langue maternelle
Et tasche à la mettre en valeur:
Affin de la rendre éternelle,
Comme les vieux ont fait la leur:
Et soutien que c'est grand malheur
Que son propre bien mespriser
Pour l'autruy tant favoriser.
Si les Grecs sont si forts fameux,
Si les Latins sont aussi telz
Pourquoy ne faisons-nous comme eux
Pour estre comme eux immortelz?
| |
[pagina 27]
| |
Drukt dit in al zijn simpelheid toch niet reeds het beginsel uit, dat zoowel de Renaissance als de Romantiek, beide in zeer ruimen zin opgevat, bezielde? En dan komt spoedig daarna de Deffence: ‘Le temps viendra (peut estre) et je l'espère moyennant la bonne destinée françoise que ce noble et puissant royaume obtiendra à son tour les resnes de la monarchie, et que nostre langue (si avecques François n'est du tout ensevelie la langue françoise) qui commence encore à jetter ses racines, sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains, produissant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles et Cicerons, aussi bien que la France a quelquefois produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles, Césars en Scipions’. Wel droomt Du Bellay van ‘le long poëme françois,’ betooverd door de glorie van Virgilius en Homerus, maar hij denkt niet aan wetten van Aristoteles, hij droomt zich een dichter, die, toegerust met ‘repos et tranquillité d'esprit, orné de graces et perfections’, het Fransche heldendicht zal scheppen uit Fransche stof, uit de romans van Lancelot en Tristan. ‘La rythme de nostre poëte’, zegt hij elders, ‘sera volontaire, non forcée: receue, non appelee: propre, non aliene: naturelle, non adoptive: bref, elle sera telle, que le vers tombant en icelle, ne contentera moins l'oreille qu'une bien armonieuse musique tombante en un bon et parfait accord’. Dit zijn regels, die evengoed door het jonge Frankrijk van 1830 konden zijn geschreven. In het midden der zestiende eeuw reeds wil het jeugdige West-Europa, dat pas het vuur van zijn manbaarheid door de borst vliegt, na de fantastische jeugd der middeleeuwen, een groote, vrije, nationale kunst, en de geest der oudheid inspireert het, zweept het op tot nobelen wedijver. Maar de krachten zijn nog te zwak en men is nog te vol zoeten bluf op pas verworven kennis en begrip. Zoo treden vormen en uiterlijkheden, theorieën, die met het werk gegroeid waren bij de Antieken, al spoedig in de plaats van den geest, dien men zocht. Van den aanvang af is de ondergang voorspeld. Reeds Théophile de Viau waarschuwde: ‘Il faut escrire à la moderne; Demosthene et Virgile n'ont point escrit en notre temps et | |
[pagina 28]
| |
nous ne sçaurions escrire en leur siècle; leurs livres, quand ils les firent, estoient nouveaux et nous en faisons tous les jours de vieux. L'innovation des muses à l'exemple de ces payens est profane pour nous et ridicule.’ Alleen genieën als Vondel en Racine konden zich wringen in dorre, leugenachtige stelsels, dwaze, vastgeroeste wetten en toch kunstenaars van groote beteekenis zijn. Shakespeare slingerde die boeien van zich. Tal van invloeden, al wat de menschheid drie eeuwen lang geleerd en geleden, gewerkt en gedacht heeft, hebben onbetwistbaar tegenover de Renaissance een zeer apart karakter gegeven aan de letterkundige beweging, die in de laatste helft der achttiende eeuw ontstaat, nog steeds voortwerkt, steeds nieuwe banen zoekt, hebben een verscheidenheid en rijkdom van verschijnselen voortgebracht, die duizeling wekt en op den eersten aanblik niet te overzien is, maar toch bestaat er een groote eenheid van beginselen met de Renaissance, die trouwens door de mannen uit de dagen van '30 zelf goed werd gevoeld. In 1827 liet Sainte Beuve een bloemlezing uit Ronsard drukken met een uitvoerige notice voorop. Die datum spreekt reeds. In '55 kwam er een nieuwe uitgave met een nieuwe notice en daarin brengt hij de toestanden, waaronder de eerste verscheen, in herinnering. Er was in die dagen niet alleen een eenvoudige dorst naar kennis, er was vooral ‘un désir de conquête, d'appropriation et une honorable avidité de s'enrichir au profit de l'art et, s'il se pouvait, de la création moderne.’ De dichters van dien tijd hadden gewerkt zooveel ze konden, zeker, maar het waren geen geleerden. Ze hadden geen Duitsche universiteiten bezocht, noch staken als Goethe de Odyssee bij zich op de wandeling, Ze waren niet gelijk Byron gevormd in scholen, waar men als de kroon op het werk de Grieksche koren opvoerde, maar ‘il y avait eu je ne sais quel astre ou quel météore qui les avait touchés en naissant. Chacun alors prenait donc l'initiation où il le pouvait, l'un entrait dans le sentiment de la haute poésie par Byron, l'autre par Shakespeare, un autre de préférence par Dante; on saisissait un point et l'on devinait le reste,’ (en met dit laatste zinnetje treft hij in het hart de superioriteit van den Romaanschen stam boven den Germaanschen) | |
[pagina 29]
| |
maar één ding stond vast: de achttiende eeuw was dood en men moest elders naar uitdrukking, kleur, stijl zoeken. ‘Or, en ces mêmes années, étudiant de mon côté, le XVIe siècle français et notre ancienne poésie à un point de vue critique, je ne fus pas longtemps á m'apercevoir d'un certain rapport entre ce qu' on avait voulu alors et ce que l'on désirait dans le présent. Et en effet, à ce grand moment de la Renaissance, lorsqu'au sortir de l'étude fervente des belles oeuvres de l'antiquité on s'etait retrouvé en présence d'une poësie française naturelle, élégante, mais peu élevée, on avait eu conscience à cet égard de la pauvreté domestique; on avait fait effort pour en triompher et pour monter une lyre au ton des plus graves et plus héroïques desseins.’ En dit had hem bewogen juist toen, in 1827 de aandacht op Ronsard te vestigen. De cénacle van Hugo heeft eenvoudig de ‘Deffence’ van Du Bellay overgenomen en uitgevoerd. De ode, élégie, ballade herleven bij Hugo, het sonnet bij Sainte Beuve, Gautier gaat op jacht naar kleurrijke adjectieven in het zestiende eeuwsche Fransch en verklaart van Hugo, dat diens hand in de duisternis der tijden de machtige hand van den ouden Ronsard heeft teruggevonden ‘et il a renoué, par dessus deux siècles de boileautisme aigu, les fécondes traditions de la Renaissance.’ De Vigny gaat op in Du Bellay en verheerlijkt de Platonische liefde. Niemand zal het er wel meer voor houden, dat er onder onze officieele romantici van '30-40-50 veel meteoren gevallen zijn. Passons outre. De mannen van beteekenis uit die dagen, een Bakhuijzen en een Potgieter maken zelfs op het eerste gezicht niet den indruk deel uit te maken van de groote Europeesche beweging; toch vormen ze hier mede de rustige, statige aanzwelling van de golf, die oploopt. Maar in Frankrijk vertoont zich in die jaren de stroom in volle glorierijke majesteit, van Lamartine en Chateaubriand over Hugo en Gautier, Balzac en Flaubert naar Zola, Baudelaire en Verlaine. De voortzetting in deze lijn en de terugslag van de groote Engelschen - de verhouding tusschen deze beide invloeden moet natuurlijk in een schets als deze buiten bespreking blijven - geven omstreeks 80 hier de plotselinge verheffing, het heerlijk schouwspel van een jonge, schitterende, | |
[pagina 30]
| |
rijpe kunst. En dan voelt men ook weer de groote eenheid. Had niet reeds Montaigne, die Ronsard en Du Bellay hoog vereerde, gezegd van de kunst: ‘la bonne, la supreme, la divine, est au dessus des regles et de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veue ferme et rassise, il ne la veoid pas, non plus que la splendeur d'un esclair: elle ne practique poinct nostre jugement. elle le ravit et ravage’? En Du Bellay zelf: ‘Sachez, lecteurs, que celui sera véritablement le poète que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant ça et là à son plaisir.’ Is het niet, of ge Van Deyssel hoort in zijn ‘Ik houd van het Proza’....? En dergelijke uitspraken zijn in minder gepassionneerden klank bij alle mannen van 80 aan te wijzen; die uitspraken gaan gepaard met de daad vooral. Tot in kleinigheden is de overeenkomst met de Pléiade te volgen. Een Van Hall vindt ge terug in den hofdichter Melin de Saint Gelais, die eerst het werk van Ronsard parodieert en bespottelijk voordraagt, maar later tegen den dichter complimentjes staat te maken. Een Doorenbos is misschien tot op zekere hoogte de Dorat van de schare jongeren. En nu is het wel treffend, dat, juist aan het begin der beweging, staat Perk weer met den Plato-droom der liefde in zijn Mathilde-cyclus. Dat Perk, opging in de studie van Dante is bekend, maar men merke op, dat met en vóór de beweging ook de klassieke oudheid hier weer in levend licht staat, dat Pierson, die misschien in eenige opzichten reeds een voorlooper vond in Geel, in 1877 zijn colleges te Amsterdam begon en Perk die colleges volgde en bijzonder waardeerde, dat de eerste overdrukjes van de Spectator-sonnetten bestemd waren voor Pierson, dat deze vraagt om het geheele handschrift te lezen, dat Perk daarna een ‘colloquium’ van twee uren met Pierson heeft. Men merke op, dat in den kring der jongeren zelf Platonische studiën ontstaan. En het Plato-motief zelf, wel nergens zoo overheerschend als bij Perk, maar uit verscheidene kunstwerken, zeer verschillend van aard, na hem, hoort ge de bekende tonen nog weerklinken. | |
[pagina 31]
| |
Daar moet iets meer zijn dan een onbewust elkaar zoeken, onbewust samenvallen van schoonheid in kunst en schoonheid in wijsgeerig denken. De dienst der schoonheid eischt de geheele kunstenaarsziel; al zijn begeerte, heel zijn denken en zoeken en streven gaan uit enkel naar de onstoffelijk Heilige. ‘Die vader of moeder lief heeft boven my, en is mijns niet weerdigh, en die sone ofte dochter lief heeft boven my en is mijns niet weerdigh.’ Zoo staat ook de kunstenaar tegenover de Schoonheid; ook nu nog zijn Christendom en Platonisme te vereenigen. Waar vond men teerder en tevens scherper die volkomen overgave, dat algeheele opgaan in de Schoonheid geteekend dan in Plato's beschouwing van de Liefde in het algemeen? Dit juist moet vooral de oorzaak zijn, dat telkens wanneer die onafwijsbare overgave fel wordt gevoeld, wanneer de kunst een heilig priesterschap, een goddelijk, verterend enthousiasme wordt, de liefde-droom van Plato is weerspiegeld in werken van groote beteekenis.
(Slot volgt). |