| |
| |
| |
[Deel 1]
Oog en oor
Door
Frederik van Eeden.
Isadora Duncan
Tristan en Isolde.
Dat ik dat nog mag beleven, dat iemand voor mij doet, wat ik altijd wenschte, maar sints lang niet meer verwachtte te zullen zien!
Dat er iets ontstaan of neen! herboren, weder op-geleefd is, wat zich met volle recht mag noemen: ‘Bewegings-kunst’ - en dat ik, in De Beweging, die kunst der beweging mag prijzen.
Dat is mij wel een van de duidelijkste blijken dat de beweging van onzen tijd een blijde en hoopvolle is.
Hoe dikwijls spreken wij, dichters, van dans en schoone beweging. Het woord ‘gracelijk bewegen’, is het niet een der mode-woorden geworden van onze nieuwere poëzie?
En waar en wanneer zien wij, arme dichters, gracelijk bewegen?
Het gaat ons als die Fliegende-Blätter-poëet die, op een wandeling met een botanischen vriend, uitroept: ‘Ach, sind das nun die Himmelschlüsselchen, die ich so oft besungen habe!’
Maar wij hebben het toch gezien, - in onze fantasie.
Van de eerste tijden af dat ik muziek leerde verstaan, heb ik bij die muziek zien dansen. Als ik muziek hoorde, dan kwamen er ook wezens voor mijn fantasie, en die wezens bewogen, gezamenlijk, gracelijk. De modulaties, de rhythmen, wilde ik begeleid zien door wendingen en passen, de harmonieën en accoorden door het gezamenlijk bewegen en tegen- | |
| |
bewegen, door schreden en gebaren en houdingen van velen.
En dat dansen moest wat zeggen, niet juist hetzelfde wat de muziek zei, maar iets wat er bij behoorde. Iets ter aanvulling, ter volmaking, in harmonie.
Dat zien van iets schoons bij muziek was voor mij onmisbaar. Zonder dat was het volle geluk der muziek er niet. De werkelijkheid gaf het mij niet, de verbeelding voorzag.
Maar de verbeelding is de vader der werkelijkheid, en het oog acht zich te kort gedaan, zoolang het niet ook van buiten ontvangt, wat van binnen beloofd wordt.
Zoodat ik mij herinner, bijna altijd, altijd, als het muziekgeluk in nadering was, onrustig oog-zwerven met bijna pijnlijk angstigen zoek-blik, naar wat moois om naar te kijken, wat liefelijks of verhevens, iets wat in harmonie met het klankenspel bewoog of sprak.
Somtijds, zeer zeldzaam, zag ik iets, en dan ontstond een geheel nieuwe, zeer intensieve gewaarwording, die mij roerde tot schreiens toe.
Dat gebeurde meestal bij muziek van lager soort, omdat men die nog wel eens in schooner omgeving hoort. In een park, waar ik naar wolken of boomen zag. Ik herinner mij zelfs een heerlijken avond in een kermistent, als kind, toen ik bioscoop-landschappen en gekleurde fonteinen zag, onder gestadig muziek-geleide.
Maar bij de schoonste muziek is men helaas gedoemd naar de afzichtelijke pleister- en pluche-ornamentatie onzer concertzalen te staren, ware folter-kamers van negentiende-eeuwschen wansmaak.
Wat ik in zulk een onharmonischen chaos van gezichts- en geluids-indrukken waarlijk lijd en geleden heb, wordt eerst later en langzaam bewust. Men lijdt zooveel wat men geen lijden noemen durft, omdat niemand het schijnt mede te voelen, omdat ieder doet alsof het zoo behoort en in 't geheel geen lijden heeten mag.
Maar als het even weg is, dan weet men wel zeker, welke kwelling er verdween.
Dat openbaarde zich door de gezegende gewoonte van thans om ook concerten in kerkgebouwen te geven. Maar daar zijn helaas nog....de hedendaagsche menschen.
| |
| |
En ook de kerkgebouwen zijn niet alle schoon. De St. Bavo te Haarlem, de kerk te Naarden zijn het wèl, hoezeer ook verminkt. Heerlijke uren herinner ik mij in de kleine Sint-Pieter te Utrecht, met het Palaestrina-koor. Maar de Matthaeuspassion in de ronde Luthersche te Amsterdam, is al weinig beter dan in het concertgebouw - en dat zegt wat!
Ik heb vaak beproefd mijn oogen te sluiten - maar dat is geen uitkomst. De muziek krijgt dan iets onwezenlijks, iets droomachtigs, de fantasieën worden storend, bijna vizioenen, een beklemd gevoel roept mij naar het licht terug. Ook als kind vond ik het allerakeligst muziek te hooren onder 't slapen gaan. Dan verloor het mooie zijn levend, helder mooi. Er moest licht bij, en beweging. Helder, kleurig licht, en bevallige of statige beweging.
En dan zoek ik op een concert maar naar een fijn profiel, een edele uitdrukking hier of daar. Mijn oog wil niet alleen óók wat hebben, het wil zijn bekomst. Maar die krijgt het nooit ten volle.
Wat ik zoek en bedoel, toont iedereen zeer wél te weten.
Maar - alleen in inferieure soorten van oog- en oorenlust.
De muziek van Sousa, gehoord bij het zien voorbij rijden van een kranig ruiter-regiment, of bij het voltigeeren in een paardenspel - ziedaar wat, in lager sfeer, voldoet aan mijn behoeften van beweeg- en klank-harmonie.
Ook het ballet en de ballet-muziek is aldus samengebracht omdat iedereen mijn dorst naar deze harmonie kent en gaarne voelt bevredigd.
Maar tot welk een gewrongen springerij is hier de danskunst ontaard, en hoe laag staat deze soort klankenkunst vergeleken bij de hoogte der zuivere muziek! En zou dan voor edeler melodiën het oog geen evenwaardige vreugde kunnen vinden?
Dat is het, wat de Amerikaansche danseres heeft verwezenlijkt. Zij gaf wat men bij beter muziek behoeft. Californië brengt ons nu wat beters dan goud. De eerste werken van een nieuwe grootsche architectuur, en de eerste uitingen van de nieuwe kunst der rhytmische beweging.
| |
| |
De liefelijke, zuivere muziek van Glück en daarbij, in fijnbegrepen harmonie, het statige of bevallige bewegen. Juist! dat was wat ik verlangde. En het gaf die intensieve gewaarwording, die ik zoo lang en zoozeer begeerde, tot schreiens toe, zoolang dans en muziek duurde. Men kan nu ook beter begrijpen wàt het was, dat aan Johannes den Dooper het hoofd kostte.
Dat was geen zinnelijke vervoering van erotischen aard. Het was kunstvreugde vervolmaakt, door in zichtbare bewegingen de hoorbare rhythmen te versterken en tot een geheel nieuw accoord te maken, voor oog en oor te gelijk.
Er waren accoorden, van klank en beweging, die mij deden huiveren van een geheele nieuwe geluks-aandoening. Zoo het enkel opheffen van de hand, aan den opgerichten arm, bij het slot-accoord van den zoogenaamden Scythendans. Ook het kwijnende neerzinken bij het nagebootste balspel, in het choor der meisjes van Calchis, beurtelings binnenzijde en buitenzijde der hand omhoog.
Maar het is niets zonder de muziek, evenmin als een accoord iets is zonder de onder-tonen.
En er was een zeer stellige vreugde in het waarnemen van de kunst in den dans, in het bemerken dat dezelfde beweging terug kwam bij dezelfde modulatie. Dat dus elke dans was een vaste creatie, een nauwkeurig bepaald kunstgewrocht, wel doordacht en eens vooral met de muziek tot een blijvend geheel gemaakt.
Ja, zóó ook was de dans der Antieken, zóó was de edele kunst van Terpsichore.
Zeker geen Schotsche drie, kruispolka, wals of cotillon.
Daarmede wil ik niet zeggen dat de antieken uit de gouden eeuw precies zoo gedanst hebben als miss Duncan.
Stellig niet. Wel herkent men in al haar bewegingen de Grieksche vaas-figuren, in haar standen de Grieksche en Latijnsche beelden, in haar kleed de antieke draperie.
Maar dat komt, omdat het vrouwe-lichaam vrijwel hetzelfde gebleven is, in twee of drieduizend jaar, en als het zich beweegt naar vrije harte-lust en schoonheidszin, dan komen ook dezelfde houdingen en bewegingen wederom te voorschijn, als die de Hellenen zoo schoon vonden.
| |
| |
Maar toch is deze dans modern, en niet imitatie-antiek, zooals vooral duidelijk wordt als men de aardige beeldjes ziet die naar miss Duncan gemaakt zijn en die zeer juist haar eigenaardige gratie weergeven, en toch niets gelijken op Helleensche sculptuur.
Wat nu nog ontbreekt, is de schoone omgeving, het vrije veld of het waardige tempelgebouw, het dansen van velen samen, - en dan, het dansen uit louter kunstvreugde, niet als professie of geldmakerij. Dan zal er wat vreugde komen op de oude, droevige aarde.
Maar eer ze dáár aan toe zijn - die dametjes met hun droit-devant-corsages en misvormde voeten!
Toch is 't al wèl dat ze iets van dit betere gevoelen. Er is iets merkwaardigs in het groote succes van deze dappere Californische. Men mag spotten en smalen op haar reclame en haar weinige bedeesdheid. Zij durft toch maar en doet iets schoons, wat niemand deed.
Hoeveel duizend schoone en bevallige vrouwen leven er, die al deze heerlijke beweegkunst in zich hebben, maar ze laten versmoren en versterven, en de aarde verlaten zonder éénmaal geweten te hebben hoe schoon en gelukkig de dans kan zijn. Totdat ééne durft, en de verloren schoonheid terug brengt.
Als ik zulke dingen zie, dan is het mij of ik in een groote duistere schouwburg zit, waar van tijd tot tijd hier en daar een electrisch lichtje opgaat. Zoo verwacht ik, in diepe, sombere duisternis, het lichte toekomstige menschenleven. En elk klein lichtje dat opgaat, geeft mij een weinig meer begrip en nog een weinig meer stelligheid omtrent de grootsche pracht, die te verwachten is.
In dezelfde week ging ik naar Tristan en Isolde.
Wagner, niet waar? dat is de man van oog en oor. De reus die grootsche scheppingen wilde maken, waarin niet enkel het hoorbare en het zichtbare samenklonken tot ééne diepere harmonie, maar waarbij ook het dramatische, wel de hoogste kunstuiting genoemd, meestemde in 't accoord.
| |
| |
Ik hoorde dikwijls Wagner's muziek en altijd met bewondering. Maar ik heb een stuk of zes van zijn muziekdrama's bijgewoond en ik ben nog steeds geen Wagneriaan.
Een paar malen was ik zelfs genoodzaakt weg te loopen onder de voorstelling, zoozeer werd ik er door geïrriteerd, geërgerd, verveeld. Ik schreef het maar toe aan de vertooners en nam mij voor nog meermalen te gaan, om niet oppervlakkig te oordeelen.
Want muziek verveelt of vermoeit mij anders niet spoedig. Als de H moll-messe of de Negende Symfonie uit is, en ik heb onafgebroken aandachtig geluisterd, dan zou ik niets liever wenschen, dan dat men nog eens onmiddelijk van voren af aan begon.
Ik trachtte mij dus eerst in de dramatiek te verdiepen, en begon plichtmatig het tekstboek nog eens vooraf te bestudeeren, hoewel ik het stuk niet voor 't eerst zou hooren.
Maar na een paar bladzijden van
en zoo voort, en zoo voort, werd het mij te machtig. Ben ik dáárvoor vijfenveertig jaar geworden om voor mijn plezier zulk een hopeloos vers-gehos door te worstelen - daar bedank ik voor. Eén toon van 't accoord is al zeker valsch. Zulke verzen zijn een marteling.
Maar hoe zelden stemmen vers en melodie volkomen samen. Daarmee is het lied nog niet veroordeeld. Ook Bach's koralen zijn vaak slechte poëzie.
Dus dan maar niet hooren naar de poëtische kracht der woorden, alleen de actie volgen. Het wordt donker gemaakt in de zaal, lezen kan men niet, - dan maar opvangen wat er te verstaan en te begrijpen is.
Daar zit ik, ten uiterste ontvankelijk, eerbiedig, geduldig gestemd. Ik wil den schepper recht doen.
| |
| |
Het vóórspel. Voor mijn oogen een stemmig gekleurd, niet onfraai gordijn, rondom halfduister. De muziek heerlijk. Mijn geest en ziel gansch aandacht en vreugde. O dat begint goed, moge het zoo blijven.
Het publiek babbelt nog wat. In zoo'n geval ben ik gewoon nijdig ‘ssst!’ te roepen en de babbelaarster verpletterend aan te kijken. Eerbied voor de muziek, alsjeblieft! Praat je huishoudelijke of toilet-kwesties thuis af.
Maar daar gaat het gordijn langzaam van één, en ik zie twee in 't wit gekleede dames, ééne met een roode en ééne met een zwarte pruik met lange kurketrekker-krullen, beide smakeloos gedrapeerd. Stijve, wandelende corsetten, met witte lakens er aan opgehangen. Die dames doen hun mond open en zingen, met gemaakte, onbevallige gebaren.
‘Ssst!’ ben ik geneigd die twee toe te roepen. Eerbied alsjeblieft, eerbied voor de muziek! Jelui verstoort al mijn aandacht en bederft al mijn genot.
Maar het tweetal gaat ongegeneerd dóór, alsof ze waarachtig bij die muziek hooren. Ze blijven in de maat en de geluids-harmonie blijft eenigermate behouden, hoewel ze ook soms zeer leelijke en oorverscheurende geluiden maken, als ze doen of ze in hartstocht of vervoering geraken.
Maar het accoord van oog- en oorenlust wordt op de ruwste en lompste wijze verbroken. Het is mij alsof in een orkest drie eerste violen er flink bezijden strijken.
Hielden ze zich nu maar bedaard, als op een oratorium, dan zou ik 't lichter verdragen. Maar hun pretensie van harmonische actie, in accoord met de muziek, is zoo ondragelijk hinderlijk en potsierlijk, dat ik lust gevoel hen iets naar 't hoofd te werpen, al was het maar een frissche vloek.
En de heerlijke muziek gaat onderhand door, onschuldig, onwetend. Arme muziek!
Weer een doek op. Daarachter vertoonen zich, in electrisch licht, een aantal piassen in allerzotste uitmonstering. Ze dragen
| |
| |
blikken voorwerpen, touwen pruiken, rose-tricot onderbroeken met kruisbanden er om, en staan in houterige houding grimassen te maken.
Nu is 't heelemaal donderen. Ik moet hardop lachen, maar de heerlijke muziek gaat door, en ik voel meer lust om te huilen of te vloeken.
Benauwd kijk ik rond. Allemaal ernstige gezichten. Naast mij zit een fijnvoelend, uiterst muzikaal mensch. Maar hij schijnt niets van mijn kwellingen te ondervinden.
Daar komt van uit de piassen een leelijke kwiebes te voorschijn, met een lange witte neus-rug tusschen een paar oogjes zooals een jongen ze teekent, twee halve maantjes om een kogeltje. Op zijn hoofd een piramidaal pruikje, zijn bloote armen frisch gewasschen, je ruikt de zeep van hier.
De kerel is zóó weggeloopen uit een Oberländer-album. Wacht eens, die zal de stemming weer goed maken.
Let op de dramatiek. De gewichtigste ondertoon in het oogen ooraccoord.
Er wordt door de dames met een kistje gewerkt, waaruit ze koperen vaasjes halen. Daarop ziet men een soort nieuwzilveren aschbakje van hand tot hand gaan, onder zooveel gezwaai, dat er niet veel in kan blijven.
Men vermoedt vergift. Hij drinkt, - zij drinkt, - na eindeloos heen en weer gegalm en gemartel. Met eenige verwondering ziet men toe, aangezien men zich iets van drie bedrijven herinnert, en zich heeft voorbereid op een lange sessie. En nu allebei de hoofdpersonen al dood?
Maar jawel! - als men de stuiptrekkingen al meent te zien beginnen, niet ontevreden dat de monden ook welhaast zullen toegaan -...daar vallen ze elkaar op eenmaal in de armen.
De dramatiek wordt duidelijk! Vergissing in 't etiket! Kan in de beste apteek gebeuren. Minnedrank in plaats van vergif. Hoe dramatisch! Shakespere en Sophocles gelapt! En dat alles getrokken uit de schoone roman van ‘la belle Iseult aux blanches mains’.
De heerlijke muziek gaat door, daar onder in 't onzichtbare orkest. Hou jelui toch in Godsnaam op, daar onder, met die
| |
| |
vlijmend zoete tonen. Ze staan je daar boven zoo ontzettend voor den aap te houden.
Pauze. Verademing. Maar ik ben zoo geschokt en zoo opgewonden van ergernis, dat ik mij tegen mijn muziekalen buurman alles behalve gematigd uitlaat, tot latere schaamte.
Mijn hoorder ziet mij ernstig en nadenkend aan en zegt: ‘Ik begrijp uw gevoel wel, maar men moet de kunst verstaan het storende niet op te merken. Wil u wel gelooven dat ik bij elke reproductie, zelfs door het Joachim-kwartet, teleurgesteld word, omdat ik de muziek in mijn geest altijd zooveel zuiverder hoor?
Dat gezegde ontspant en kalmeert mij terstond. Zeker, de beste viool heeft storende bij-tonen. Het ideale is onbereikbaar. Men moet het schoone weten te abstraheeren.
Ik zie het zwierige, geparfumeerde, gerokte en gedecolleteerde publiek er eens op aan, en zeg: ‘Maar dan bewonder ik al die menschen, die allen de kunst schijnen te verstaan om uit zooveel mals en leelijks het schoone te abstraheeren.’
Mijn buurman glimlacht minzaam, - ik zou het ook meesmuilen kunnen noemen, - en antwoordt: ‘Die? - O nee! dat's maar apekool! - zooals u het noemt.’ -
Tweede bedrijf. Weer eenige minuten van groot genot, bij het voorspel, in halve duisternis. Maar de zaligheid duurt helaas kort, daar opent zich het doek weer. Groen electrisch licht, groene schemering, alles wat vaag en gedempt, prieeltjes en boschjes en boomen. Dat gaat beter. De twee rood en zwart gepruikte corset-nimfen zijn ook veel minder duidelijk, dat helpt. De muziek is allerheerlijkst. Arme muziek.
Daar is 't Tristan-motief! O goeie genade! nou krijgen we zeker den Oberländer-held onder kruisband weerom. Er is heel houterig op de maat van hem gewuifd. Daar heb je hem zoowaar!
De muziek jubelt op. Het davert en schettert en juicht in verrukking van klanken.
Jawel! Ik begrijp. Bij 't weerzien van gelieven jubelt het. Ik begrijp intellectueel dat zooiets bedoeld wordt. Maar wat ik hoor en zie is daarvan een akelige paskwil.
| |
| |
Het jubelen der liefde-vervoering kan zeker door muziek in luide tonen worden uitgedrukt. Maar dat speelt alles af in de gedachte-sfeer, in de gevoels-wereld.
Gaat men daaraan een vertooning toevoegen van twee elkaar omarmende en tegelijk luide toegalmende en toebrullende menschen, nog wel in groen electrisch licht, met pruiken, corsetten, tricot en kruisbanden, dan begaat men de vreeselijkste en ergerlijkste gevoels-flater.
De schuld ligt heusch niet aan de gebrekkige vertooners of uitvoering, de schuld ligt aan Wagner. Die stille geestesjubeling wordt juist door de vertooning van dat maanlichtpark en die zingende menschen een bespottelijk kabaal. Verbeeld je dat het bij verliefde scènes eens zóó luidruchtig toeging. Men zou doof worden in den Haarlemmer-hout.
Op dit oogenblik aan het echte liefde-gevoel denken, is onmogelijk, - grove heiligschennis.
Nu gaan ze op hun bankje zitten. Ik herinner me van vroeger dat ze daar een goed half uurtje moeten blijven. Liefde-scènes op 't tooneel zijn altijd eenigszins pijnlijk. Maar deze vrij-bank, waar de held met tricot-beenen, ‘aller Ehren Hort,’ neerzit als een dood-gewone huzaar op Zondag, en zich onnatuurlijk fatsoenlijk houdt, ter wille van het nette Amsterdamsche publiek, die wordt een rechte pijnbank.
Maar de muziek is zoo schoon en liefelijk, dat ik waarlijk een tijd lang het kermis-prentje vóór me vergeet. Ik word geoefend, en begin het schoone te abstraheeren. Alleen zie ik het nut niet in van deze gevoels-acrobatie.
Aan 't end van de lange bankjes-vrijerij ben ik er al aardig aan gewend. Ik kreeg bij de melodieën van het orkest geheel eigene aparte fantasieën, in harmonie met hun zuiveren aard. Ik zie ze als heerlijke wezens, smachtend, in ketenen. En die Jan Klaassen op dat bankje, dat is een lijk, waaraan ze zijn vastgeklonken, en dat ze moeten meeslepen. De tranen wellen in mijn oogen. Arme melodieën! Arme schoone muziek!
Taterata! O jéminee! daar heb je 't al! Het tooneel vol
| |
| |
piassen. Gesnapt zijn ze! Banaal-weg gesnapt. Dat komt er nou van. Daar is de Pipa! zou Speenhof zeggen. Dat ze zich letterlijk dood-sjeneeren, blijkt al daaruit dat ze maar net zoo blijven staan en niet eens mekaar loslaten of durven rondkijken.
Wat een dramatiek! Wat een machtig dramatisch moment!
Derde bedrijf. Vooruit maar, ik kan er nu al veel beter tegen. Als kind had ik een grooten afkeer van haring. De reuk alleen deed me al walgen. Later at ik met smaak een haringslaatje. Zoo gaat het ook met tabak en Beiersch bier. Zou men dan niet aan een Wagneriaansch muziek-drama kunnen wennen?
Maar als het in stillen schemer genoten voorspel voorbij is, de gordijnen opengaan en daarmee de beproeving begint, dan hoor ik van dit derde bedrijf geen muziek meer. Ik heb, tot en met het welbekende en beroemde einde, geen muziek meer kunnen genieten. Ze werd platgezeten en doodgedrukt onder de demonische, potsierlijke spookwereld daar boven op de theater-planken.
Het fraaie theater-landschap, met zijn eigenaardig droomachtig aanzien, hinderde niet. Maar o schrik! daar ontdekt het oog twee bizarre demonen in den linkerhoek, met hun harde, platte, nuchtere en malle realiteit geheel uit de sfeer van muziek en landschap.
De Oberländer-held, op een rotsenkanapee, ligt dood als een goed-gedresseerde poedel, onder een blauw dekentje met een wit kartel-randje. Hij is niet heelemaal dood, want als hij kriebel heeft, komt zijn blanke arm in beweging.
Achter hem, bij wijze van consulteerend geneesheer, zit een soort ouwe tuinbaas, die aan 't malen is geraakt. Hij zit met zijn bloote armen over elkaar, precies als een Jode-memmele achter een wagen met schelvisch. Hij heeft een groen kieltje aan met zwart fluweelen oplegseltjes, als een Zondagsch boerinne-jurkje, - arme ouwe gek.
Als de schelvisch blijkt te leven, galmt de tuinbaas het uit van plezier, en dan beginnen ze met hun tweeën aan het blauwe dekentje te sjorren, alsof de tuinbaas hem bepaald nakend wil zien en de schelvisch zich daartegen verzet uit schutterige zedigheid. Maar als de zieke eindelijk, onder hevig
| |
| |
lawaai, opspringt blijkt hij een heel net en fatsoenlijk kieltje er onder aan te hebben. Zoo'n oolijkert. Dan gaat hij behoorlijk weer onder zijn dekentje liggen, en het gepluk en gesjor begint opnieuw.
De krankzinnige oude dribbelt met kromme knietjes om zijn patient heen. Dan gaat hij weer achter hem zitten en ausculteert zijn hart. Op dat oogenblik blazen de koper-instrumenten beneden een tamelijk krachtig forte, hetgeen op een groteske bespotting lijkt van zijn gebaar. Het oude baasje schudt dan ook zijn hoofd, als acht hij zulke hartgeruischen hoogst bedenkelijk.
Iets zoo akelig-koddigs als dit eindeloos lange tooneel herinner ik mij niet ooit gezien te hebben. Het naast er bij komt het wee-moedig kluchtige schouwspel van de orang-oetangs op een zomerdag, op hun grasveld in Artis. Maar daar wordt goddank! geen mooie muziek onder den grond bij gemaakt.
In groot benauwen kijk ik rond. Maar op al die starende gezichten vertoont zich geen glimlach. En met die onzalige spokerij daar voor me, die onverstoorbare, serieuze en schoone onzichtbare muziek daar beneden, die absoluut voor dezen schoonheids- en malheids-poespas ongevoelige menschen rondom me, bevangt me een onbeschrijfelijke beklemming. Ik behoor hier niet, deze wereld is mij wildvreemd, ik leef in een afgrijselijke nacht-mare, ze hebben me te pakken en folteren mij met hun duivelsche kunsten, door bespotting en verontstalting van wat mij 't heiligste en dierbaarste is, zal ik opstaan en het uitschreeuwen en den angstigen ban verscheuren....?
- ‘En vond u het óók niet heerlijk, docter! Prachtig, nie-waar?’
- ‘Mevrouw, wees zoo goed en doe mij een andere vraag. Tocht dit raampje u niet?’
- ‘Och neen maar, docter, wat bedoelt u? Nu ja, de uitvoering was misschien niet heelemaal volmaakt.’
- ‘Mevrouw, ik geloof dat de uitvoering zeer goed was. Maar al ware ze zoo volmaakt als Wagner zelf zou wenschen, ik kan er nu eenmaal niet tegen. Ik moet lachen, en bij serieuze muziek wil ik niet lachen’.
| |
| |
- ‘Ja, ik begrijp dat u lacht om het onnatuurlijke. 't Is zeker gek als de menschen al stervende zingen. Maar daar moet u niet aan denken. Anders zou u toch nooit een opera of een comedie kunnen zien.’
- ‘Niet aan denken, mevrouw? Maar ik ga niet naar de schouwburg om te denken, maar om te zien te hooren en te gevoelen. Natuurlijk of onnatuurlijk kan mij niets schelen. Zijn violen en trompetten natuurlijk? Als het maar mooi is, mag er alles gebeuren wat er wil, al wou men wandelstokken en overledenen laten zingen. Maar als ik serieuze muziek hoor dan wil ik niet gestoord wezen. En als men mij nu, met allerlei bespottelijke hulpmiddelen, dwingt er iets bij te fantaseeren wat er mee in felle disharmonie is, kan men daar dan niet aan denken? Als een kellner u, onder de muziek dóór, in plat-Amsterdamsch gaat uitleggen wat Beethoven met dit andante en dat allégro heeft bedoeld, helpt het u dan als u probeert niet aan dien man te denken?’
- ‘Maar die vergelijking is toch wel wat kras, docter. Veroordeelt u alle hulpmiddelen voor onze fantasie? Of vindt u deze hulpmiddelen zoo treurig als een expliceerende kellner, terwijl Wagner zelf er genoegen mee nam?’ -
- ‘Ja, mevrouw, in vergelijking met de hoogte der zuivere melodiën zijn deze hulpmiddelen treurig en potsierlijk, scherpe dissonanten. Ten minste, zoo gevoel ik ze.’ -
- ‘Dus dan zou Wagner zijn eigen muziek niet begrepen hebben?’
- ‘U wilt mij bang maken voor de consequentie dat ik Wagner's muziek beter zou begrijpen dan Wagner zelf. Maar die bedreiging is niet zoo schrikkelijk als zij lijkt. Wij zullen ons geen van beiden in muziekaliteit stellen boven den componist Gounod, en toch zult u even als ik, zonder den schijn van overgroote arrogantie, durven meenen en zeggen dat Gounod het eerste prélude van Bach door zijn “méditation” bedorven heeft. Dat hij dus òf zijn eigen muziek, òf die van Bach minder goed begreep dan u of ik.’
- ‘Dat geef ik nog niet zoo grif toe, docter.’
- ‘Goed! Die zaak is ook subtiel en moet nader worder overdacht. Maar een feit is dat wij durven en moeten durven opkomen tegen aanranding van wat wij voor onze zuiverste
| |
| |
gevoelens houden, al geschiedt dat door welk genie ook. Ik houd Wagner voor een muziekaal genie, zonder vizueel artistieken, poëtischen of dramatischen aanleg, die helaas de dupe werd van zijn eigen theorieën, - zooals dat aan meer genieën is overkomen.’
- ‘En gaat u nog naar Parsifal?’
- ‘Zeker, mevrouw. Ik wil het zoolang uitzitten tot ik weet hoe al die menschen er kalm bij blijven. Wie weet of ik er óók niet aan wen. Ik heb wel haring en oesters leeren eten.’
- ‘Maar vond u dan dat u daarmee vooruit ging?’
- ‘Neen. Maar men moet niet àl te hard vooruit willen. Dat loopt zelden goed af. En om wansmaak te veroordeelen moet men hem toch eerst goed begrijpen.’
16 Nov. 1905. |
|