| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Leopold Andrian's
De tuin van de openbaring
(Inleiding en Vertaling)
Inleiding
Der Garten der Erkenntnis van Leopold Andrian. Het is een klein boekje, en proza, maar dat de belangrijkheid van een groot gedicht heeft. Het bevat het verhaal van de jeugd van een Oostenrijker - die wel de schrijver zelf mag zijn -, en er gebeurt in die jeugd niets ongewoons behalve de aandoeningen van den jongen Weener, voor wien alles een wonder wordt. Maar hierom behoefde het nog geen gedicht te zijn. Indien het niets anders was dan een heldere beschrijving van lotgevallen en ontleding van aandoeningen, dan ware het een talentvol proza-werk, maar geen gedicht in den zin waarin ik dat hier bedoel. Het kenmerkende is evenwel dat ieder die dit boekje leest met den lust om het te begrijpen (als proza dus) zijn moeite vergeefs zal vinden. Hij zal veel terecht leggen, maar dan blijft er iets over, en dat overblijvende, bemerkt hij, is het hoofdzakelijke. Erwin sterft zonder dat hij begrepen heeft. Een verlangen naar openbaring en een gevoel van het verborgene heeft de schrijver den lezer willen meedeelen: en hij moet tevreden zijn dat het daarbij blijft.
Als Erwins moeder na den dood van zijn vader hem naar de kostschool stuurt, dan heeft zij daartoe geen andere reden dan dat zijn stem gelijk aan de hare is. Zij betreurde in dien vader het geheim van zijn wezen dat met hem ten grave gegaan was, ‘maar Erwin had haar handen en haar stem, en
| |
| |
de klank van die stem verwarde en verkleinde opmerkelijk de grootschheid van haar verdriet.’ Hoe dit zoo zijn kon, wordt ons niet uitgelegd. Het is waar dat een begrijpelijke overeenstemming met haarzelve het omgekeerde was van het wonder in het aandenken aan den gestorvene. Zoo peinzen we; maar de schrijver geeft ons den schok van zijn mededeeling en gaat dan verder.
Het natuurlijke levensgevoel bestaat daarin dat men het wonder van het leven aanneemt alsof het natuurlijk is. Het leven is een onophoudelijk feest van raadselachtige verbinding. Wie dat niet wil, wie zich niet eraan overgeeft, wie in zijn begrip de eenheid hebben wil die alleen in het leven is, - dien zal op elken stap van zijn weg het raadsel aanzien en hem martelen en hem doodjagen.
Vóór Erwin op school kwam, leefde hij in de illusie zichzelf genoeg te zijn. Nu werd hij ingeschakeld. Zijn ziel en de buitenwereld waren geheel gescheiden: zij verstonden elkander niet. ‘Dit leven was als een vreemde arbeid die hij verrichten moest, het vermoeide hem en den heelen dag verheugde hij zich op het slapengaan. Als dan boven in de slaapzaal de lichten waren neergedraaid en zijn wang het koele kussen beroerde, voelde hij een rilling van bevrediging, zooals die in de volslagen rust alleen diegenen gewaarworden die ongelukkig zijn.’ Fantasiën van rust voerden hem van ‘de zachte seminaristen, met wie hij vriendschap sloot’, en ‘de peinzende paters’, die hij tegenkwam, tot den droom van een toekomst waarin hij priester was, tot God, en tot een Kerk, die hij verdedigen zou tegen de Wereld.
Hiermee was niet de éénheid, maar de tegenstrijdigheid van het leven hem bewust geworden en het raadsel van het tegenstrijdige, het leven als een onnatuurlijke eenheid, lokte en prikkelde hem.
De oude priester, die door inwerking op het ei twee kikvorschen levenslang weet te verbinden, boeit hem. En nog meer de oude zangeres, die een meisje lijkt en haar leugenachtige verdorvenheid temidden van muziek en lichten wist te doen huldigen als een triomf van schoonheid.
Dit was in Bozen waar hij studeerde, en waar de jonge prins Heinrich Philipp hem van Weenen sprak.
| |
| |
Die stad zou in zijn leven de openbaring brengen - meende hij - waarnaar hij al een zekere onrust had. Hij kende nu reeds verschillende verschijnselen: - dat er personen waren, die iets bizonders voor hem schenen te beteekenen: op school al had Lato met het heele lichte haar en de heele lichte oogen hem aangetrokken, hoewel hij hem niet kende; onderweg naar Bozen had een teringachtig officier hem vreemd geboeid en wanhopig had hij 's nachts geschreid bij de gedachte dat hij van dezen, die misschien gauw sterven zou, zelfs den naam niet wist; - dat er voor de ziel zekerheden waren, onbegrijpelijk, bijna bijgeloovigheden: met niet op een zeker tijdstip naar de Bukovina te kunnen reizen, voelde hij dat onherroepelijk hem iets verloren ging; - dat wat in de werkelijkheid geen of geen aangenamen indruk maakt, dikwijls een schoon leven kan leiden in de verbeelding. Bovendien waren er dingen waarvan hij meer hield dan van andere.
Maar wat van dat alles de eenheid was, wist hij niet. Het moest wonderlijk, verborgen en schoon zijn. Het moest in zich de tweeheid hebben en toch onverbreekbaar zijn. Het moest hem ten volle bevredigen.
In Weenen moest het aanwezig zijn. Het moest samenhangen met de Weener-vermakelijkheden en de Weenerhuurkoetsiers - de Fiakers - waarvan Heinrich Philipp hem gesproken had.
Toen hij zeventien jaar was kwam hij er. ‘De Weenermanier leek hem de bevallige, steeds verder lokkende bekoring van een licht te hebben waarvan men niet weet of er twee kleuren in zijn die telkens in elkaar glijden of éen kleur die zich in al haar schakeeringen ontleedt.’ Daaronder lag ‘het Andere’. ‘Hij zeide “het Andere” en had daarbij het gevoel dat zich ergens heen een wereld uitstrekte, waarin alles verboden en geheim was, even groot als die welke hij kende. Vooral de Fiakers zag hij met een eigenaardige angstige opwinding aan. Velen leken verbazend op de jongeheeren; dat in deze overeenkomst de tegenstelling lag, moest met den aard van “het Andere” tezamenhangen.’
‘Maar Erwin vond niet in de Fiakers wat hij van hen verwacht had, - zij leken werkelijk op de jongeheeren, maar zooals de stijl van hun kleeding, zoo waren ook de
| |
| |
verschillen van hun zielen sterker uitgewerkt. Zij konden nog kinderlijker zijn en de vormen van hun beleefdheid waren teerder maar verdraaider. Dikwijls in de vacantie viel het Erwin in dat de Fiakers hem “het Andere” niet getoond hadden.’
‘Ook de wereld verloor voor hem haar bekoorlijkheid, omdat geen andere wereld als haar tegendeel ermee samenhing.’
Achtereenvolgens van drie werkelijkheden wachtte hij nu de openbaring: een vriend, het leven, de vrouw.
‘Clemens was arm en zeer eenvoudig; hij was nieuwsgierig, bedorven als een straatjongen en haast pathetisch onschuldig. Alles in zijn gezicht was licht, tot zelfs de zwarte ringen om zijn oogen. In zijn blonde haar, dat net zag alsof het gepoederd was, in den weeken rijkdom van de bewogen lijnen van zijn gezicht en vooral onder zijn oogen lag de roerende schoonheid van de late tijden. Hij had de stem van dien officier met wien Erwin naar Bozen gereden was, maar hij geleek hem niet. Erwin hield ervan naar hem te zien en zijn stem te hooren; weliswaar hield hij nog meer ervan in de lente met hem naar het Prater te rijden of hem saam te brengen met zijn vroegere vrienden, die hem niet verstonden. Hij hield ook ervan hem met pas uitgevonden parfums te besprenkelen of hem zulke dingen te schenken, welker schoonheid men, daar ze verrassend en onharmonisch is, elegantie noemt.’
Maar niet lang duurde het of hij voelde dat ook geen vriend hem de levensvervulling schenken kon.
‘Na zijn meerderjarigheid (achtien jaar oud geworden) waren Erwin en Clemens nog drie dagen samen buiten. Den laatsten nacht bleven ze in een stations-hotel in Brück, want Clemens' trein ging eerst om drie uur 's morgens. Het opstaan was onaangenaam en het werd koud; beide waren onrustig en bevreesd iets te vergeten; haastig door elkaar dronken ze thee en cognac. Op eens overviel Erwin het gevoel van een groote armoede; het was hem als had zijn vriend alle rijkdommen in zich en nam die met zich; maar ook scheen hem de tijd van hun samenzijn niets van dien rijkdom ontvangen te hebben; hij wanhoopte; hij was zoo slecht gebruikt en hij had hem graag weggegeven voor van nu af aan nog één uur. “Clemens” zeide hij. Clemens verstond hem, maar hij kon hem niet
| |
| |
helpen; een oogenblik stonden zij tegenover elkaar in hun onvruchtbare schoonheid waarvan zij elkaar niets konden geven; dan keek door het venster het landschap binnen, graan, weide en hemel, alles in zijn kleur, maar onnatuurlijk wakker in een schoonheid wier toon te hoog gespannen was, want nog scheen geen zon. Dan merkten ze dat de kaarsen brandden.’
‘Het leven’ en ‘de vrouw’ waren de twee woorden die hem uit de krachtelooze verzen van Bourget bedwelmd hadden. Maar het leven zooals hij het tot nu toe kende leek hem meer de voorbereiding tot een openbaring, dan dat het de openbaring zelf zou zijn. Hij wachtte dan geduldig dat een vrouw hem die openbaring bracht. Weenen, dat nu al zoo veel voor hem beteekende, zou dàn eerst, meende hij, zijn vollen zin voor hem ontraadselen, in dat ‘groote oogenblik.’
‘Een jaar later leefde Erwin met een vrouw. Zij was schoon met de schoonheid van die late busten, bij welke men een oogenblik twijfelt of zij ons een jongen aziatischen koning toonen of een bejaarde romeinsche keizerin; en op deze schoonheid had zich de bewondering van vorsten, kunstenaars en menigte sints twintig jaren afgedrukt; zij geleek een triumfzuil van haar eigen leven, waarop het onnoemelijke gegrift was dat men van haar gehoopt en in haar gevonden had, en daarboven in pronkende letters het groote heerlijke lot dat zulk een leven is.’
‘Alle wonderen die Erwin van de openbaring verwacht had waren in haar, maar hij vond geen openbaring. Wanneer hem zijn vroeger leven een voorgevoel ervan geen te geven, zoo was zij hem de geschiedenis ervan: de geschiedenis waarin alles wat stralend was glanzend wordt en ook het kleine groot, maar veel van dat wat ons wijsheid scheen slechts geestrijk.’
Het keerpunt in Erwins leven wordt nu aangeduid door de volgende woorden: ‘Eens op een avond in Mei ging Erwin de stad door; het regende, hij voelde verlangen naar de volheid van lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem was.’
Tot dien tijd had hij afgewacht wat het leven hem brengen zou. Zijn eenige verlangen was geweest naar openbaring. Maar nu was een ander verlangen, ongeduldig, en van heel anderen aard dan het eerste, in hem opgestaan.
Het komt mij voor dat met deze verandering in Erwin ook
| |
| |
de werkwijze van Andrian verandert. Tot daartoe heeft men het gevoel kunnen behouden dat men te doen had met werkelijke voorvallen waaraan alleen een voor de ziel van Erwin bizondere en diepe beteekenis werd toegeschreven; maar voortaan krijgt men den indruk dat ter uitbeelding van het in Erwins ziel gebeurende een gestalte verbeeld is van werkelijk voorkomen, maar die wezenlijk zinnebeeldig moet worden verstaan. Dit is de gestalte van den man in de tingeltangel, die nog tweemaal terugkomt en de laatste maal door Erwin voor zijn ‘vijand’ erkend wordt: ‘zijn vijand, die hem van zijn geboorte aan gezocht en hem in de dronkenschap van het voorjaar gevonden had en hem sints dien vervolgde en achternaliep en hem aldoor naderkwam en hem eindelijk inhalen en zijn hand op hem leggen zou...’
‘Geheel rustig bleef ook een die naast Erwin zat; slechts van tijd tot tijd zag hij Erwin aan en toen men hem zijn wijn bracht, reikte hij Erwin het glas, opdat hij eerst eruit dronk. Toen hem Erwin daarop een sigaret gaf, scheen zijn lichaam in zonderling vleiende en deemoedige dankbaarheid kleiner te worden, terwijl zijn oog smeekend maar rustig naar Erwin zag. En onderwijl hem Erwin in het gezicht keek, viel hem plotseling het tegenovergestelde ervan, het gezicht van zijn beminde in, met gesloten oogen als een masker onder den helm van haar goudkleurige haren in de ledige en hoogmoedige schoonheid van den dood. In het minne gelaat van den vreemdeling was zachtmoedigheid en boosheid, vrees en dreigen, en het geheele leven, maar als in het leven tegelijk; want het veranderde zich niet als hij sprak, alleen wond zijn lichaam zich als onder een innerlijke beweging die hem overweldigde. Zijn gebaren waren wijd alsof hij veel zeggen wou, maar krachteloos en loom, alsof hij er te zwak toe was. In zijn ontspannen leden was de weekelijkheid van een die 's morgens wakker wordt; maar zijn kleeren waren armelijk, zijn hals bloot, en hij had het niet koud. Toen Erwin heenging, kwam de vreemde hem achterop en vroeg hem om vuur; zij gingen de voorstad door in de richting van de spoorlijnen en de vreemde verhaalde zijn leven. Erwin wist dat hij loog, maar hij wist ook, dat in deze leugen, hoe dan ook, de diepe, donkere, veelvoudige waarheid lag. Eindelijk
| |
| |
waren zij buiten waar het land begint, welks kleurloos vertreden gras door planken omsloten is. De vreemde vraagde hem waar zij heen gingen; dat wist Erwin niet en hij werd bang en keerde zich om naar de stad terug. De vreemde bedelde hem aan om een aalmoes.’
Erwins aandoeningen werden pijnlijker maar ook verhevener. Hij was zich bewust geworden dat het geheim niet in dezen of genen lag, maar in het heele leven, en dat ieder het in zich droeg. Bestond het leven niet uit een reeks ontmoetingen van even elkaar begroetende eenzame geheimen? - Eenzaam, en toch verbonden, toch verwantschap door het heele leven! - Na een nacht van waanzinnige lichaamsbegeerte moest hij het zich toegeven dat hij gevallen was en nochtans ‘kon er voor iemand die het leven met den maatstaf van het leven mat geen val bestaan.’
Kort voor hij een bezoek aan zijn moeder bracht stond op een avond, ‘terwijl hij een hoek omsloeg, de vreemde voor hem met wien hij in het voorjaar, begeerig naar openbaring, geloopen had; de vreemde groette hem nederig; zijn gezicht en zijn gebaren waren zoo verschillend van elkaar en zoo geheimzinnig als toen hij hem eerst zag, maar hij leek armelijker en de schuwe rust in zijn blik was dreigender. En in Erwin vermengde zich de verwachting-volle nieuwsgierigheid waarmee hij hem vroeger aansprak met de zonderlinge angst die hem vóór de stad den vreemde verlaten deed. Toen hij hem dan was voorbijgegaan, werd die angst nog maar banger door zijn verwachting en door zijn nieuwsgierigheid; wat was het dat de menschen ondanks hun eenzame leven nochtans verbond, waarin lag dit lokkende en dreigende geheim in het leven, welke kracht had macht over hem en waarom kende hij haar niet?’
Samen met zijn moeder stelde hij zich de vraag naar het geheim duidelijk. Zij waren gelijke naturen ‘en wat in hem was was in haar, maar in hem doortrild van het lage en smartelijke.’ - ‘Eens gingen zij 's avonds door de zachte en feestelijke bevalligheid van het italiaansche landschap. De popels aan weerszijden van den weg werden tot een triomfpoort door het kleurige wijnloof dat hun kronen rijker maakte en ze in loome ketenen verbond. “Het geheim van het leven”
| |
| |
zei ze “kunnen we niet vinden, omdat het leven te rijk, te veelvoudig, te oneindig is.” “Ware het zooals ge zegt” was zijn antwoord, “zoo hadden we de hoop het te verstaan uit zijn rijkdom, maar het is zoo vreeselijk eenvoudig ons eenige erfdeel en het eenige wonder daarin is ons levenslot.” Dan zeiden zij beiden dat ze dit levenslot niet verstonden. “De oorzaak moet in de ziel zijn” zei hij. “Neen,” zei ze “wij gaan door ons leven als door de parken van vreemde kasteelen, door vreemde bedienden geleid; wij bewaren en beminnen de schoonheden die ze ons getoond hebben, maar naar welke ze ons voeren en hoe snel ze ons voorbijvoeren, hangt af van hen. Eerst zijn het de ouders, dan de anderen.” “Neen” zei hij, “ik geloof, het geheim ligt daarin: wij zijn alleen, wij en ons leven, en onze ziel schept ons leven, maar onze ziel is niet in ons alleen.” Aan een rilling beseften beiden dat hij de waarheid gezegd had; en beiden voelden zich verbonden; maar smartelijk, dof en redenloos, zooals zich die dieren moeten verbonden voelen waarvan de oude priester Erwin verteld had, die door de kunsten van den scheikundige aan elkaar gebonden leven.’
Toen hij wegreisde had hij overal de dingen waar hij langs kwam lief, omdat hij er zich mee verwant voelde. Tusschen hen zijn plaats te zoeken, dacht hij zich.
Maar onbegrijpelijk was de kleur van den zonsondergang en er waren menschen die hij dacht dat iets voor hem beteekenden en die hij niet dorst aanspreken.
Toen hij aan het eind van zijn reis naar Weenen ging, overviel hem de leegheid die hij gevoeld had bij het afscheid van Clemens.
In Weenen studeerde hij. De aandoeningen die de natuur kon geven, waren in hem. Niet een plaats te zoeken tusschen haar verschijnselen, wenschte hij, maar zelf haar te zijn. Maar studeerende hoopte hij, ‘dat als hij haar begrepen had, hem uit haar beeld zijn beeld aan zou zien.’
Dan kwam het einde. Het was November, ‘maar het was dezelfde regen als in het voorjaar, en ook de lucht was dezelfde; en eveneens als in het voorjaar voelde hij verlangen naar de lotgevallen waartoe de mogelijkheid in hem lag.’ ‘Toen steeg voor hem aan den hoek van twee straten de
| |
| |
vreemde van de lente en van den zomer op; zijn gezicht was veranderd, het was mager en vertrokken en onverbiddelijk geworden, slechts de bewegingen van zijn lichaam waren eender gebleven. Maar nu was niet meer in hem de lokkende tweeheid van het leven, er was niets meer in hem dan een eenige schrikkelijke dreiging.’
Ziehier een symboliek die met verklaring niet gebaat zou zijn. In het bovenstaande heeft de lezer de hoofdzakelijke trekken bijeen tot een samenvatting van wat rijker en met overvloediger gegevens in den arbeid van Andrian aanwezig is. Het leven van een jongen Weener, van een jongen Europeër uit het laatste vierde van de negentiende eeuw, wordt er u innerlijk en uiterlijk door nabijgebracht.
| |
De tuin van de openbaring
Een vorst, wiens goederen aan Duitschland grensden, huwde toen hij ongeveer twintig was een schoone vrouw. Hij verschilde zeer van haar, maar zij beminde dat verschil als een lokkend en veelbelovend geheim, waarvan zij geloofde, dat het zich eens wonderbaar onthullen zou. In het tweede jaar van hun huwelijk schonk zij hem een zoon, die, toen hij grooter werd, op zijn moeder leek. In den daaropvolgenden tijd verzwakte de verwachting in haar liefde, want het verschil tusschen hen beiden bleef even groot. Tien jaar later werd de vorst ziek. In zijn laatsten tijd, toen de armband zijn pols en de ringen zijn vingers te wijd werden en zijn gezicht van week tot week afnam, voelde zij de vroegere onrustige liefde voor hem, maar zonder de hoop van vroeger, want zij wist dat hij sterven zou. Toen hij dood was, geloofde ze dat het geheim haar zou zijn onthuld geworden als hij maar niet gestorven was, en zij treurde om hem. Maar Erwin had haar handen en haar stem, en de klank van die stem verwarde en verkleinde opmerkelijk de grootschheid van haar verdriet. Zoo kwam het dat zij hem naar school zond.
Toentertijd (hij ging in zijn twaalfde jaar) was Erwin zoo alleen en zichzelf genoeg als nooit later; zijn lichaam en zijn ziel leefden een haast dubbel leven geheimzinnig in elkander; de dingen van de buitenwereld hadden voor hem de waarde
| |
| |
die zij in den droom hebben; zij waren woorden van een taal, die toevallig de zijne was, maar eerst door zijn wil verkregen zij beteekenis, houding en kleur. Maar op school was hij den dag lang met dertig kameraden tezamen, elk van wie zijn aandacht afdwingen of in beslag nemen en in zijn leven ingrijpen kon. Nochtans moesten zij zijn ziel vreemd blijven en zoo scheen hem hun ingrijpen een onverdragelijke willekeur en henzelf vreesde hij als listige vijanden. Desniettegenstaande zag hij in dat zijn leven in hun macht was en hij begon over het eenige, wat hij aan hen meende te verstaan, na te denken: over hun woorden. Dezen schreef hij een te groot belang toe en zij verwarden hem geheel; want zij wisselden losweg gesproken en even wisselend beteekenisvol en onverstaanbaar waren hem zijn nieuwe kameraden zelf. Maar ook zijn leven dat van hen afhing verstond hij niet; onvoorzien en oorzaakloos kwamen zelfs zijn vreugden, de bezoeken van zijn moeder, haar brieven of de heiligenbeelden waaraan de geur van haar kanten hing; oorzaakloos in een bestaan welks wet niet meer uit hemzelf kwam was ook alles wat zijn ziel daarbij gaf: menigmaal een jubel bij sledevaart den berg af tusschen eindelooze witte sneeuw en het eindelooze blauw van den hemel of de droefheid van zijn zomeravonden.
Dit leven was als een vreemde arbeid die hij verrichten moest, het vermoeide hem en den heelen dag verheugde hij zich op het slapengaan. Als dan boven in de slaapzaal de lichten waren neergedraaid en zijn wang het koele kussen beroerde, voelde hij een rilling van bevrediging, zooals die in de volslagen rust alleen diegenen gewaar worden, die ongelukkig zijn. Iets later ontstond in Erwin een innige genegenheid voor alles in het leven rondom hem, waarin de rust scheen te zijn: voor de zachte seminaristen, met wie hij vriendschap sloot, voor de peinzende paters die men in het park tegenkwam, voor de verrichtingen in de kerk en vooral voor de afgelegen gedeelten van het Collegium waar verborgen kapellen van ongenoemde heiligen lagen en ook het bad. -
Den avond voor zijn eerste communie werd het hem duidelijk dat deze rust van God kwam, dat zij volkomen slechts in God te vinden is, en deed hij de gelofte priester te worden.
Van toen aan werd zijn leven hem lichter, omdat hij het
| |
| |
als onwerkelijk aanzag en als voorgevoel van het werkelijke leven daarin alleen zijn aandeel aan het leven van de kerk. Hij dacht dikwijls aan dit toekomstige leven in God; het moest zeer schoon zijn; want reeds in dit voorgevoel vond hij schoonheden zóó onderscheiden als het gemurmel van de heerlijke litanieën ter eere van de moeder Gods op warme Meiavonden onderscheiden is van de doodenherdenking op Allerzielendag, of van dien Goeden Vrijdag in het vroege voorjaar, op welken priesters en volk voor de van hun pronk ontdane altaren tot het gevloekte hout bidden, waaraan het heil van de wereld gehangen heeft. Maar hij kende nog andere schoonheden. De kasteelen op het land in den herfst waren schoon en de kamers in de stad waren schoon, wanneer wierook in hen gebrand had en de wagens en het tuig van de paarden met het zilver van de wapens, en de paarden zelf, o de paarden waren schoon, de schimmels van zijn moeder en de goudvosssen en het zwarte vierspan en vele, vele andere dingen waren er, die niet in God waren, die hij nooit hebben zou en die toch schoon waren: de schoonheden van de wereld.
Het leven zou een strijd van de kerk tegen de wereld zijn. Maar zijn gedachten gaven aan dezen tweestrijd een zoo veelvoudige hoffelijkheid, een zoo plechtige verhevenheid, zoo uitgekozen vormen, dat hij bijna tot een parade werd, tot een voorwendsel voor de beide groote gelijkwaardige vijanden tegenover elkaar te staan, de vreemde heerlijkheid te bewonderen en aan de vreemde grootheid de eigene bewust te worden; zooals wanneer van de einden der wereld twee helden ten strijde komen, de dapperste held van het morgenland en de dapperste held van het avondland en zij elkander gegroet hebben en met omlaag gehouden lansen en geopende vizieren den strijd bijna vergeten terwijl zij naar elkander zien. Als een voorgevoel van dezen eenigen tweestrijd genoot hij ook de weekmakende vreugden van de uitgangsdagen in Weenen, genoot ze zooveel te meer daar hij zich als de gezant van een verren koning in een vreemd rijk voelde, waaraan hij morgen den oorlog verklaren zal, maar welks feestelijke optochten, spelen en vertooningen tot zijn eer hij heden nog bewondert.
Toenmaals was Erwin meestal met een Pool samen, wien, gelijk hem, het eten niet smaakte en die altijd van thuis sprak.
| |
| |
Eigenlijk was hem Lato, die heel licht haar en heele lichte oogen had liever, maar die liep met zijn vijanden. Deze hadden gemerkt dat Erwin bang voor hen was, en daarom overvielen zij hem eens bij den Sledeberg. Zij wierpen hem op den grond en er raakte daarbij veel sneeuw aan zijn hals; daarvan kreeg hij een longontsteking. Terwijl hij beter werd bezochten zij hem en toen zag hij dat zij lieve jongens waren en eigenlijk heelemaal geen vijanden.
Zoodra hij gezond was, reed hij met een pater naar Bozen. Den heelen dag genoot hij de reis; maar 's avonds als in de dorpen waaraan zij langs kwamen de lichten opgingen, deed het hem leed niet in die dorpen te kunnen leven of ten minste de menschen die erin leefden te kunnen zien. Te Innsbrück kwam daarna een officier in den wagen, een luitenant bij de Keizer-jagers; hij was naar Riva verplaatst en was daar blij om, want hij had al verscheiden jaren een hoest die niet beter werd. Hij was zeer jong, niet zeer elegant en van een schuchtere en aandoenlijke beleefdheid; zijn manier van spreken was iet of wat omslachtig en hij legde een lichten klemtoon op de toonlooze klinkers. Erwin mocht hem graag. Toen zij in Bozen waren uitgestapt spraken ze over hem; de pater zei dat hij de tering had en wel gauw dood zou gaan. Den heelen nacht dacht Erwin aan hem en daaraan dat hij sterven moest; hij vond het vreeselijk dat hij hem nooit weer zien zou en plotseling bezon hij zich met wanhopig berouw dat hij niet eens zijn naam wist.
Drie jaren studeerde Erwin in Bozen. In den eersten tijd had hij veel herinneringen aan school. Maar niet van dingen die hem daar lief geweest waren; zijn leven trad voor hem dat hij toen veracht had; het trad lokkend hardnekkig, bijna lichamelijk voor hem en keek hem verlangend en verwijtend aan; hij zag de tochten naar Weenen, in den ratelenden omnibus, waarbij men pret maar waarbij men het koud had; hij zag de uniform en de pet waaraan men den stormband hangen liet, omdat dit toentertijd de officieren deden; hij zag het gas aan de hemelsblauw geverfde muren branden; hij zag de namiddagen van de groote feesten wanneer niemand met hem uitging en hij niet wist wat hij beginnen zou en er maar bijstond. Zeer dikwijls zag hij ook Lato met zijn lichte
| |
| |
oogen en zijn licht haar, dien hij weinig gekend had. Weliswaar was hem dit leven nu ook met die schoonheid schoon, die hij, ten tijde toen hij het doorleefde, in andere verwachtingen vond. Maar dat merkte hij niet, en hij smachtte ernaar, naar de jezuitenschool terug te gaan.
Toch was er in Bozen veel dat hij graag mocht: de groene kerktorens, den diepen vochtigen klank van de klokken die altijd luidden en de lente als de vruchtboomen bloeiden.
Er trad toen op het Bozener theater een zangeres op die uit de groote steden kwam en die het verstond door alle werkelijkheden van een gestyleerd en gespannen leven haar rol werkelijk te maken en nochtans tegelijkertijd dezelfde rol als een leugen, als het voorwendsel voor een eenige groote huldigende prostitutie, aan de toeschouwers te toonen. Deze tweeheid van het spel gaf voor Erwin aan haar bekoring een bizondere kleur; want haar gemeenheid, wulpschheid en overgave werden door het tooneel, de muziek en de lichten tot een grootsche, schimmige, onbeschaamde verkondiging, maar de pronk en de jubel op de planken mengden zich met den bijval van de toeschouwers tot een zeldzaam werkelijken en zeer hoogen triomf voor haar en voor haar zeer kostbaar lijf. Een oogenblik vooral pakte Erwin telkens. Dat was als tegen het eind van het stuk het orkest zachter en zoeter werd en het koor uit elkander trad en allen op haar wachtten en zijzelf voor het voetlicht kwam, brandend van verf, met stralende oogen en het ietwat zoetige glimlachen van de apotheose, en met een aandoening in de stem waarvan hem bizonder ontroerde dat zij gelogen was, de lichtzinnige en leugenachtige moraal van haar fabel in de menigte wierp. Toevallig hoorde Erwin dat zij in het leven oud en niet schoon was; van toen af werd zij hem nog merkwaardiger. Eindelijk nam hij het besluit haar te bezoeken; hij had daarbij groote angst. Zij leefde in een kamer samen met een tooneelspeler; zij was werkelijk niet schoon en zij was oud maar toch was zij als een meisje.
In het eerste schooljaar had Erwin geen vriend; na de eerste vacantie kwam Heinrich Philipp naar Bozen. Heinrich Philipp was eigenlijk geen Oostenrijker, maar bij de onttroning van Koning Robbert, zijn bloedverwant, was zijn vader naar Oostenrijk uitgeweken; in Weenen had Heinrich Philipp tot
| |
| |
aan zijn zestiende jaar gewoond en van Weenen sprak 'hij Erwin altijd. Heinrich Philipp had drie eigenschappen die elk die hem leerde kennen dadelijk bemerkte als drie stralende edelsteenen. Het was eigenlijk één deugd en haar toepassingen. Hij bezat de groote goedigheid van de heiligen, die als een verstaan van den diepsten grond in alle wezens is; hij was beleefd daar hij haar tegenover elk op zichzelf de passende vorm gaf en beminnelijk omdat hij zooveel aan de anderen dacht. Menigmaal toen Erwin hem beter kende scheen hij ook geheel veranderd; het was als sprak hij over Erwin weg naar zichzelf terug; dan vernam Erwin woorden die hij niet gekend en de beteekenis van andere woorden die hij niet begrepen had; of eigenlijk vernam hij slechts dat er een reeks van geheimzinnigheden was, ook in dat wat hem niet geheimzinnig geleken had, en dat er dingen bestonden die slecht en verboden en tegelijk zeer bekorend waren. Ook van Weenen sprak Heinrich Philipp dan, maar in een anderen toon dan anders en Erwin verstond duister dat een zijde van het Weener leven met deze verboden woorden op eenigerlei wijs samen hing: de opera-bals, de Sofiensäle, de Ronacher en het Orpheum en het Circus en de Fiakers.
De aard van zijn herinneringen aan de kostschool en de omgang met Heinrich Philipp veroorzaakten langzamerhand dat Erwin de verandering van zijn verwachtingen in een anderen eisch aan de toekomst kleedde. Hij hoopte hun vervulling van Weenen en van de groote wereld; onduidelijk dacht hij aan een leven waarin men het schoonste wat er was in de schoonste en veelvuldigste vormen genoot. Maar in de rust van zijn tegenwoordig bestaan voelde hij menigmaal een vreemden drang naar onrust, half nieuwsgierigheid naar ontdekkingen, half lust, dat wat hij gewoonlijk wilde, te loochenen. Deze drang was niet sterk; maar het deed hem toch pleizier te weten dat ook daarvoor in zijn toekomstig leven een bevrediging bestond. Die zou hij in de dingen vinden waar Heinrich Philipp zoo vreemd en zoo geheimzinnig van sprak: in de opera-bals, in de Sofiensäle, in den Ronacher en in het Orpheum en in het Circus en in de Fiakers.
Toch dacht hij nog dikwijls aan de kostschool, aan zijn vrienden en vooral aan Lato.
| |
| |
Heinrich Philipp bleef maar een winter in Bozen; daarna was Erwin weer alleen; maar ook hij zou naar Weenen gaan en in het derde jaar wachtte hij al ongeduldig daarop. Er was in Bozen niets dat hem meer genoegen deed dan de lange wandelingen met een ouden priester, die natuurvorscher was en hem van zijn leven vertelde en van zijn wetenschap sprak. Deze scheen Erwin weliswaar zonder beteekenis, maar toch luisterde hij naar de verhalen van magneten, van kleurwisseling en van de aantrekkingskracht, die de stoffen op elkaar uitoefenen, gelijk hij als kind naar de verhalen van toovenaars luisterde, toen hij al wist dat er geen toovenaars zijn. Zooiets als een toovenaar scheen hem de oude priester, in wiens macht het stond door inwerking op het ei van de dieren twee kikvorschen voor hun leven onafscheidelijk te verbinden.
Gedurende dit tijdperk was Erwin 's zomers òf buiten bij zijn moeder òf met zijn hofmeester op reis in het gebergte. Eens op zulk een reis in Tyrol kwam een verlangen op naar de Bukovina tegelijk met de herinnering aan een kameraad, die daar thuishoorde. Hij kon er nu niet heenreizen en daarmee ging hem iets voor altijd verloren, dat voelde hij; dat hij de Bukovina later zien kon troostte hem niet. Van deze zomers bleven hem de lange avonden aan de groote Kärnthermeeren in herinnering, de avonden, waarop het niet koeler wordt. Ook de menschen, die daar den heelen zomer doorbrachten vielen hem weer in, tooneelspeelsters, leerlingen van de krijgschool en jonge Weener meisjes met schoone zachte gestalten in witte kleeren met groote gekleurdzijden striklinten.
Toen Erwin in Weenen kwam was hij zeventien jaar; kort na zijn aankomst reed hij naar de kostschool. Bij deze gelegenheid beloofden verscheiden kameraden dat ze hem met Kerstmis bezoeken zouden. Hij zag hun komst verheugd tegemoet en vooral die van Lato, maar hij wachtte even ongeduldig op een nieuweling dien hij nu pas had leeren kennen; dat was een leelijke jongen met groote oogen die slecht leerde en omdat hij niet rijk was officier wou worden om in dienst te komen bij een aartshertog.
Erwin bezocht de kameraden dikwijls in de eerste maanden, maar op den duur vergat hij ze en hield alleen nog maar van
| |
| |
Weenen. Hij hield van de groote barok-paleizen in de enge straten en de klinkende inschriften op onze monumenten en den spaanschen tred van de paarden en de uniformen van de garden en het plein van de Hofburg, 's winters als de luide en pronkende muziek warmend en ontspannend de menigte door de leden vaart; en hij hield van de groote feesten die allen vieren en vooral van het feest van sacramentsdag, wanneer het gebenedijde lichaam van onzen Heer en Heiland Jezus Christus met niet minderen glans en onder niet minderen jubel tot ons komt als eens in die feestelijke dagen keizer Karel VI, toen hij bij den terugkeer uit zijn spaansche landen zijn allergetrouwste rijkshoofd- en residentiestad Weenen binnentrok.
Erwin behaagden ook de uitstallingen van de winkels met het eenkleurige laken van rijtuigkleeden of het donkere batist van de zakdoeken tusschen lichte bloeiende zijden; hem behaagden de zwarte vierspannen tusschen de roze bloesems van het Prater; het behaagde hem dat de Fiakers zoo elegant waren als zijn vrienden en zijn elegante vrienden behaagden hem met de hoog en achteloos getrokken lijn van hun leven; maar wat hem het meest behaagde was, dat zij menigmaal den heelen nacht bij een dorpsmuziek konden dansen en over een woord vroolijk worden of bij de gedachte dat zij Weeners waren en dat in Weenen zelfs de draaiorgels op straat zuiver spelen. De Weener manier leek hem de bevallige, steeds verder lokkende bekoring van een licht te hebben, waarvan men niet weet of er twee kleuren in zijn die telkens in elkaar glijden of éen kleur, die zich in al haar schakeeringen ontleedt.
Dikwijls bedwelmde hem het gevoel van de vele, vele genietingen, die Weenen nog voor hem bereid hield en de gedachte dat onder hen het geheim was waarin de grond van die bekoring lag. Daarmee bedwong hij ook den drang naar het ‘Andere’, die hem sterker en veelvuldiger dan in Bozen overviel; want alle dingen waarin het te vinden was, lagen immers in zijn bereik, de opera-bals, de Sofiensäle, de Ronacher en het Orpheum, en het Circus en de Fiakers. Hij zeide het ‘Andere’ en had daarbij het gevoel dat zich ergens heen een wereld uitstrekte, waarin alles verboden en geheim was, even groot als die welke hij kende. Vooral de Fiakers zag hij met een eigenaardige, angstige opwinding aan. Velen
| |
| |
leken verbazend op de jonge heeren; dat in deze overeenkomst de tegenstelling lag, moest met den aard van het ‘Andere’ te zamen hangen. Een vooral behaagde hem, als hij in de lente naar het Prater reed; zijn paarden hadden boeketten van viooltjes in het tuig en zelf zat hij iets naar voren gebogen, de teugels hoog en ver uit elkaar gehouden, met een gezocht gebaar van de armen, star en toch wonderlijk levend, als een gracieuse en ietwat gemaniëreerde teekening in de gemaniëreerde elegantie van zijn voertuig.
In Juni van het tweede jaar noodigde een vriend Erwin uit, met hem en met een paar Fiakers naar de herbergen buiten de stad te rijden voor een nieuwe-wijnfuif. Zij bleven daar den heelen nacht aan een van de tafeltjes tusschen de accacia's, wier geur voor hen éen met de muziek werd; maar Erwin vond niet in de Fiakers wat hij van hen verwacht had; zij leken werkelijk op de jonge heeren, maar zooals de stijl van hun kleeding zoo waren ook de verschillen van hun zielen sterker uitgewerkt. Zij konden nog kinderlijker zijn en de vormen van hun beleefdheid waren teerder maar verdraaider.
Dikwijls in de vacantie viel het Erwin in dat de Fiakers hem het ‘Andere’ niet getoond hadden; ook de wereld verloor voor hem haar bekoorlijkheid, omdat geen andere wereld, als haar tegendeel, ermeê samenhing. In den herfst eer hij naar stad ging was hij veel op de bergen; het was hem als had hij aan de weiden en herdershutten waarlangs hij kwam, iets achtergelaten of liever vergeten mee te nemen; hij was bang voor de stad, waarin men den herfst als een verwoesten zomer gewaar wordt.
Kort vóór Kerstmis raakte Erwin bevriend met een van zijn medeleerlingen, op wien hij de vorige jaren niet gelet had. Clemens was arm en zeer eenvoudig; hij was nieuwsgierig, bedorven als een straatjongen en haast pathetisch onschuldig. Alles in zijn gezicht was licht, tot zelfs de zwarte ringen om zijn oogen. In zijn blonde haar, dat mat zag alsof het gepoederd was, in den weeken rijkdom van de bewogen lijnen van zijn gezicht en vooral onder zijn oogen lag de roerende schoonheid van de late tijden. Hij had de stem van dien officier, met wien Erwin naar Bozen gereden was; maar hij geleek hem niet. Erwin hield ervan naar hem te zien en zijn
| |
| |
stem te hooren; weliswaar hield hij nog meer ervan in de lente met hem naar het Prater te rijden of hem te zaam te brengen met zijn vroegere vrienden, die hem niet verstonden. Hij hield ook ervan hem met pas uitgevonden parfums te besprenkelen of hem zulke dingen te schenken, welker schoonheid men, daar ze verrassend en onharmonisch is, elegantie noemt: stoffen en weefsels uit Parijs, wonderlijk in kleur en teekening, en gouden armbanden en sigarettenkokers van zilver of staal met een heel klein wapen of een groote naamletter er op. Dikwijls gingen zij ook naar de nieuwe-wijnhuizen buiten de poort en naar de groote militaire concerten; beiden beving de slechte muziek van de walsen met haar eeuwig eenerlei van zoetheid en gemeenheid en uit de weeke en kittelende gezangen van een beschaving die zich bespiegelt, kwam een zich binnenvleiend gevoel van dof geluk over Clemens en over Erwin: een liefde voor zichzelf of een liefde voor elkaar of een liefde voor al wat zij bemind hadden of een liefde voor dit oostenrijksche vaderland, dat immers alles gaf en waaraan geen ontkomen was.
Toen kwam de tijd van het vroege voorjaar, die Erwin altijd moede maakte en waarin hij er slecht uitzag, maar dit jaar slechter dan ooit. In het tweede deel van het voorjaar, waarin de tuinen schoon zijn, ging hij naar Schönbrunn of Laxenburg of in den Volksgarten, maar altijd alleen. Dan sprak hij verzen, welker inhoud niets met hem te maken had, maar welker klank hem aandeed. En in deze krachtelooze verzen van Bourget kwamen twee woorden telkens terug en gaven hem telkens weer een rilling, in welke nu vereenigd de belofte van alle hoogheid en alle laagheid lag, die hij vroeger gescheiden gezocht had. Dat waren de woorden ‘de vrouw’ en ‘het leven.’
Toen de geur van de accacia's den geur van de vlier overstemmen ging, stierf kort vóór Erwin's meerderjarigheid op een kasteel in Neder-Oostenrijk Lato. Erwin reed naar de begrafenis; hij was zelf verbaasd dat hij geheel koud bleef, zelfs bij het zien van het lijk.
Na zijn meerderjarigheid waren Erwin en Clemens nog drie dagen samen buiten. De laatste nacht bleven ze in een stationshotel in Bruck, want Clemens' trein ging eerst om drie uur 's morgens. Het opstaan was onaangenaam en het werd koud;
| |
| |
beide waren onrustig en bevreesd iets te vergeten; haastig doorelkaar dronken ze thee en cognac. Op eens overviel Erwin het gevoel van een groote armoede; het was hem als had zijn vriend alle rijkdommen in zich en nam die met zich; maar ook scheen hem de tijd van hun samenzijn niets van dien rijkdom ontvangen te hebben; hij wanhoopte; hij was zoo slecht gebruikt en hij had hem graag weggegeven voor van nu af aan nog één uur. ‘Clemens’ zeide hij. Clemens verstond hem, maar hij kon hem niet helpen; een oogenblik stonden zij tegenover elkaar in hun onvruchtbare schoonheid, waarvan zij elkaar niets konden geven; dan keek door het venster het landschap binnen, graan, weide en hemel, alles in zijn kleur, maar onnatuurlijk wakker, in een schoonheid wier toon te hoog gespannen was, want nog scheen geen zon. Dan merkten ze dat de kaarsen brandden.
Buiten kwam Erwin veel uit zijn vroegere leven te binnen en ontroerde hem: avonden waarop hij met Clemens in het theater geweest was, wandelingen met zijn hofmeester in Schönbrunn en de ochtenden van de biechtdagen wanneer hij vroeg opstond. Menigmaal verscheen hem Clemens in den droom, maar zelden zoo als hij was; meestal was een kant van zijn wezen overdreven, hij was slechter of armer of treuriger of van een ander soort schoonheid. Erwin ontroerde ook de herinnering aan het plein van zijn gymnasium en aan de straten waardoor hij naar het gymnasium gegaan was en de lithographie van den keizer in het schoolvertrek van zijn gymnasium. Nog altijd bedwelmde hem de toon van zijn eigen stem en de klank van de verzen bedwelmde hem. Maar hij zocht nu een verband tusschen hun inhoud en deze herinneringen, want hij wist dat deze herinneringen zijn leven waren. Nochtans lag in hun weeke droevige schoonheid niet datgene wat hem zijn siddering en de woorden van den dichter van het leven beloofden: smart en jubel, verhevenheid en gemeenheid, en de heele volheid van dat wat hemel en hel in zich draagt, maar zoo vermengd, in zulk een beweging door elkaar vloeiend, zoo een door haar, dat men het gansche als een geheimzinnig sidderende glorie gewaar wordt. Dat echter lag niet in zijn herinneringen, en hij begon langzamerhand te gelooven dat door het tweede woord, dat door de vrouw een openbaring
| |
| |
over hem komen en het leven wonderbaar vormen en het verhelderen zou; een openbaring voor welke het geheele leven slechts de vorm en het vroegere slechts de voorbereiding was. En daarom, meende hij, ontroerde het hem ook, zooals hem als kind de stille jeugd van den Heiland te Nazareth ontroerd had, van welke hij wist dat op haar de koninklijke intocht in Jeruzalem volgen moest en de droevigheid aan den Olijfberg en de eenzaamheid van den Goeden Vrijdag aan het kruis en de Paaschzondag op welken Hij opstond en de poorten van de hel overweldigde.
Erwin wachtte niet ongeduldig op deze openbaring, hij was tevreden met het bewustzijn dat zij komen zou.
In de stad teruggekeerd leed hij onder Weenen. Want al wat tot Weenen behoorde besefte hij nu als belangrijk; de wezens en dingen hadden elk een zin voor zich en een betrekking tot hem; hij voelde ze nu slechts vaag, maar hij wist dat zij hem na de openbaring klaar en kostbaar zijn zouden en hij zocht daarom met moeite te verzamelen dat waar zijn oog op viel, om het te bewaren voor het groote oogenblik. Hij was gelijk een jongeling in de grot, waarin alle schatten der aarde tot verschillend gekleurde steenen betooverd zijn; het eene woord dat ze herschept zal een godvreezende grijsaard hem noemen; maar hij mag in de grot zich maar weinige oogenblikken ophouden en daar hij het woord niet weet, weet hij niet met welke steenen hij zich beladen zal, want alle zien elkaar gelijk, hoewel de eenen barnsteen, koraal, onyx, jaspis, chrysopras geven en anderen metalen en sommigen diamanten en velen agaten, turkoisen, sapphiren, aquamarinen en enkelen de zwarte, groene, bleekgele, rozige, melkkleurige paarlen en weder enkelen de opalen, die hij zoozeer bemint.
Alles had zijn zinrijke schoonheid: de kathedralen van de middeleeuwen en de groote gele barok-kerken, wier heiligen op zomerdagen zich loom in den blauwen hemel omhoogwinden en de kleine middeleeuwsche kerken in het gewar van de huizen en de arme kerken van kort na 1820 in de voorstad. Alle heiligenbeelden waren schoon, de gouden gesneden heiligen beelden, die nooit leeg staan en de heiligen op de luidruchtige bruggen, stralend van bloemen, licht en kleur en de stille heiligenbeelden, die in de huizen zijn binnen- | |
| |
gelaten waarin de deernen wonen; alle huizen waren schoon: de zwarte paleizen met hun Diana's en Appolo's, de kleurige huizen van éen verdieping in de voorstad, waarin men 's avonds leven zag en de kleine herbergen op het land met het verweerde olieverfportret van een veldheer of een kunstenaar en de huizen met reusachtige binnenplaatsen en bochtige doorgangen en een gewar van trappen, en de nieuwe groote huizen tusschen hen, op wier kale muren in de schemering de reusachtige bonte opschriften van de reklame straalden; en alle tuinen waren schoon, de feestelijke tuinen van de kasteelen, met standbeelden, trofeeën en vierhoekige vijvers en de openbare tuinen vol bloemen en muziek en de bestoven tuinen van de voorstad, waarin soldaten en meisjes met open mond slapen; en alle muziek, waarvan de stad doorvloten was, had haar beteekenis, ook de vreemde muziek van de draaiorgels, waarvoor men staan blijft en waaruit de voorjaarswalsen vereenzaamd en droevig in den herfst opklinken. En alle menschen hadden hun beteekenis; alle officieren, de eleganten van de garde en de anderen die het haar laag op het lage voorhoofd dragen en de eenvoudigen die niet elegant zijn; en alle soldaten en bovenal de groote ernstige tragische Bosniërs; en de gezichten van alle volken van het rijk, de trouwe menigmaal een weinig lijdende gezichten van de Bohemers en de Slovaken met hun strakke diepe verlangenvolle oogen. Menigmaal overviel Erwin een
groote nieuwsgierigheid naar de menschen, die aan zijn gevoel van hun verschil en aan zijn gevoel van de menigvuldigheid van het bestaande ontsprong; hij werd haar gewaar als de wensch om, door het toeval van de straat geleid, uit de trekken, gebaren en woorden van de menschen hun leven te lezen. Maar dat leek hem een goddeloosheid, als de verzoeking een bovennatuurlijk geheim op natuurlijken weg te doorgronden.
Tusschen deze rijke kwamen arme uren die zoo onverdragelijk voor zijn ziel waren als het voor het oog is in het ledig te staren. Eens in Schönbrunn beving hem die armoede bizonder sterk, daar niet enkel de dingen hem niets-zeggend schenen, maar ook zijn gedachten van gewoonlijk hem ontgleden, uit elkaar gingen en hem alleen lieten. Een paar dagen later, weliswaar, op een Januari-avond, voelde hij daar de onuit- | |
| |
sprekelijke bekoring van een standbeeld: twee vrouwen die elkaar omarmd hielden; achter hen steeg boven weinig sterren een hooge grauwe hemel op, de aarde was wit van sneeuw, alleen wat licht van een vervaagde maan viel op haar.
Menigmaal kon Erwin dagen lang weer genegenheid en meelijden voor Clemens voelen; eens beproefde hij met hem te spreken; maar hun gesprek was benauwend; het ging zonder hen verder, tegelijk met hun gedachten maar een anderen weg en hun woorden klonken anders als ze gezegd waren.
Een jaar later leefde Erwin met een vrouw. Zij was schoon met de schoonheid van die late busten bij welke men een oogenblik twijfelt, of zij ons een jongen aziatischen koning toonen of een bejaarde romeinsche keizerin; en op deze schoonheid had zich de bewondering van vorsten, kunstenaars en menigte sinds twintig jaren afgedrukt; zij geleek een triomfzuil van haar eigen leven, waarop het onnoemelijke gegrift was dat men van haar gehoopt en in haar gevonden had, en daarboven in pronkende letters het groote heerlijke lot dat zulk een leven is. Vooral haar glimlachen was vol daarvan, haar schoone glimlachen, dat gestadig van haar zacht-geopende lippen sijpelde en als een wonderbare aalmoes voor de menigte vermengd met den geur van haar grijzen amber achter haar aantrok, als zij over de straten ging of over de trappen van de groote theaters.
Alle wonderen die Erwin van de openbaring verwacht had waren in haar, maar hij vond geen openbaring. Wanneer hem zijn vroeger leven een voorgevoel ervan scheen te geven, zoo was zij hem de geschiedenis ervan: de geschiedenis waarin alles wat stralend was glanzend wordt en ook het kleine groot, maar veel van dat wat ons wijsheid scheen slechts geestrijk.
(Slot volgt). |
|