De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Arbeidersverzekering
| |
[pagina 326]
| |
winnend streven ontstaan, om wat de hervormingsgezinden noemen: de arbeidersverzekering te ‘vereinheitlichen’. Zoolang dat nog een stille tijdschriftenstrijd was, waren de vaderlandsche verzekeringsnavolgers nog niet ongerust. Maar ziet, de Duitsche minister kan niet langer tegen de argumenten der hervormers op, en moest in een drietal begrootingsredevoeringen elk jaar meer hun gelijk erkennen. Zoo zegt von Posadowsky het in zijn beroemde rede van dit voorjaar dus zelf. En de Oostenrijksche regeering publiceerde een program voor de ‘Reform’ der arbeiders-verzekering. De reeds lang bekende fouten van het ‘model’ zijn dus nu officieel evident. En die fouten zijn maar niet zoo gemakkelijk te herstellen. Daartoe is een reparatie onvoldoende; een omwerking en herbouw van dat gebouw in grooten stijl moet ondernomen worden. Van buiten zag het er nog ‘groszartig’ uit, maar van binnen was het onderling verkeer tusschen vertrekken en vleugels te gebrekkig. Nu is er echter alles behalve eensgezindheid over de wijze waarop de ‘reform’ moet geschieden. Het laatste Weener verzekeringscongres is daarvan 't duidelijk bewijs. Het model kan natuurlijk nu in ons land niet zonder meer nagevolgd worden, en een keuze tusschen de plannen van Bödiker of Freund, of de Oostenrijksche ‘reform’-ontwerpers, of nog meerderen, is lang niet gemakkelijk. Geen wonder dat Mr. Dr. J.E. MillardGa naar voetnoot1) de verzuchting slaakte, dat Nederland, hoezeer altijd te laat om zijn tijd bijtehouden, nu werkelijk nog weer te vroeg is, nu 't model nog niet is hernieuwd. Temeer moet daarom de vraag gesteld worden of dat ‘nadoen’ wel de eigenlijke taak is. Het kan zijn, dat het juist is, of dat het practisch is, maar een onderzoek naar deze beiden: juistheid en practischheid is verre van overbodig. Daardoor toch alleen is inzicht te verwerven in het wezen van dat moderne verschijnsel, dat arbeidersverzekering heet. Zonder dat inzicht is het onmogelijk om - zelfs met de volledigste kennis van buitenlandsche wetten - voor ons land een degelijk stelsel in elkaar te | |
[pagina 327]
| |
zetten. Om dat inzicht voor mezelf te verkrijgen, begon ik de studie, waarvan dit opstel het resultaat is.
* * * | |
2. De taak der arbeiders-verzekering.Feitelijk is het onjuist te zeggen dat de Duitsche wetten ons land een taak opgeven. Het zijn de binnenlandsche sociale verhoudingen, die den wetgever zijn taak opdringen. Doch al legden staatsenquêtes, rapporten en verslagen bloot, wat ieder elken dag zien kon, dat het arbeidersgezin direct in nood verkeerde als om een of andere reden het loon ophield, daarom was de remedie er nog niet. En die geeft het Duitsche model. Want dit toont door zijn bestaan aan, dat die wanverhoudingen niet noodzakelijk zijn en steeds zoo moeten blijven, doch dat verbetering en wel verbetering door een wet zeer goed mogelijk is. De Duitsche verzekering, die zoo klaarblijkelijk een niet te onderschatten gunstigen invloed op het geheele volksleven had, trok en verdiende de aandacht, en bracht door het voorbeeld den wetgever voor oogen wat zijn plicht was. Die plicht en taak was er, maar door Bismark's werk kon geen principe haar met theoretische bespiegelingen omwolken en zóo doende verdonkeremanen. Vergeten moet echter niet worden dat de grondslagen der arbeidersverzekering, zoowel in Duitschland na 1870, als nu nog in ons land te zoeken zijn in de onbevredigde behoeften van het arbeidersgezin. Op ziekten, ongeval, invaliditeit of werkeloosheid is het gewone weekbudget van den arbeider niet berekend. Treft hem een dezer rampen dan is onmiddellijke hulp noodig. En heeft hij niet van te voren gezorgd, dat hem die hulp is ‘verzekerd’, dan moet de ‘gunst’ van armenbedeeling worden gevraagd. Wat heeft nu de Duitsche arbeidersverzekering bewonderenswaardig tot stand gebracht? Voor verreweg het grootste deel van alle loonarbeiders is de hulp bij ziekte, ongeval, invaliditeit en ouderdom verzekerd, en alzoo de te vragen gunst vervangen door verworven recht. Hiermede is nu kort en scherp aangegeven wat de taak van elke arbeidersverzekering zijn moet, n.l. de armenzorg wegdringen met haar pijnlijke schande uit het leven van den arbeider; wegdringen door een wettelijk recht op voldoenden steun. | |
[pagina 328]
| |
Naast dit doel dient nog aangegeven te worden de omvang van de verzekering. Ziekte, ongeval en invaliditeit zijn van zelf sprekend eronder begrepen. Genoemd moeten echter nog worden werkeloosheid en ouderdom. Dat bij werkeloosheid evengoed als bij ziekten en ongeval buiten schuld van den arbeider zijn verdienste ophoudt en de nood het huis binnenkomt is al te bekend. En waar nu in allerlei steden, b.v. Bazel en Gent en verscheidene Duitsche steden, getracht is door verzekering de ellendige gevolgen der werkeloosheid te bestrijden, behoort dit onderwerp buiten twijfel tot de arbeidersverzekering, al geeft ‘het model’ dit niet aan. Ouderdom is in 't Duitsche stelsel wel opgenomen, en toch vormt dit meer nog dan de werkeloosheid een afzonderlijk onderwerp. Daarvoor zijn twee duidelijke gronden. Allereerst gaat het pensioen niet om hulp bij nooddruft, maar om rust - een welverdiende rust - op den ouden dag, ook wanneer gezondheid die rust tot een genot maakt. Ouderdomspensioen - hoe ook verdiend - is daarom in zijn wezen niet volstrekt noodzakelijk; verdringt ook de armenzorg niet. Gaat de oude dag gepaard met invaliditeit, dan is het deze en niet de ouderdom, tegen welks rampen de verzekering hulp verleent. De tweede grond van verschil geldt de zekerheid van den ouderdom, tegenover de kans van ziekte of ongeval. Terwijl de rampen gevreesde gevaren zijn, die elk oogenblik kunnen komen opdagen, is de ouderdom niet gevreesd, integendeel gewenscht. Wat te vreezen is, is dat juist die ouderdom door ontijdigen dood niet komt. Van plotseling en onverwacht optreden is natuurlijk geen sprake. Deze twee verschillen zijn voor velen aanleiding het ouderdomspensioen buiten de onderwerpen der arbeiders ‘verzekering’ te stellen. Dit geschiedt dan niet theoretisch, maar b.v. met de practische bedoeling een staatspensioen te eischen zonder bijdragen der belanghebbenden, zooals b.v. door de Engelsche arbeiders wordt gevraagd, en het program der S.D.A.P. aangeeft, terwijl voor dat staatspensioen aan ieder burger, in ons land door een afzonderlijke vereeniging ijverig gepropageerd wordt. Deze bedoeling kan echter ook binnen het begrip der arbeidersverzekering uiting vinden, mits dat begrip ruim opgevat wordt, en niet onafscheidelijk van ‘het model’ wordt gezien. | |
[pagina 329]
| |
Of het pensioen verkregen wordt uit een publieke kas, dan wel door verzekering, doet niets ter zake. Het gaat er slechts om, wie de kosten betaalt of medebetaalt. Er is bovendien nog een reden, waarom ouderdom tot de onderwerpen der arbeidersverzekering moet behooren. Ook zonder ziekte, - zonder medisch uit te drukken invaliditeit -, is de oude arbeider niet meer tot hoogbeloonden arbeid in staat. Zijn werkkracht verliest aan waarde naarmate zijn jaren stijgen. Ook dat is een soort invaliditeit, die een geleidelijken overgang vormt tusschen den zieken en den gezonden ouden dag. De grens tusschen deze twee is vaag. Daarom moet een leeftijdsgrens aangenomen worden, boven welke invaliditeit niet meer bewezen behoeft te worden, maar aangenomen is. Op die wijze ontstaat een invaliditeitsuitkeering, die ouderdomspensioen heeten zal. Zonder daarom het principiëel eigenaardige van 't pensioen uit het oog te verliezen, wordt het ingelijfd bij de arbeidersverzekering, waarvan het juist door zijn bijzonderen aard de afsluiting is, eene afsluiting, die het verbindt aan andere onderwerpen, waarmee een demokratische staat zich kan en wellicht eens moet bezig houden; ook aan onderwerpen als b.v. kosteloos onderwijs, die reeds lang in behandeling zijn genomen. Zorgt toch de staat voor de eerste jeugd, waarom zou hij 't niet voor den laatsten ouderdom kunnen doen?
* * * | |
3. Filantropische of demokratische arbeidersverzekering.Het wegdringen van armenzorg uit het leven van den arbeider beteekent zijn erkenning als staatsburger. Dat bedeeling een zóo groote afhankelijkheid veroorzaakt, dat politieke gelijkheid en dus het burgerschap van den Staat erdoor allen zin verliest, is een overtuiging die de aristokraat met den modernen arbeider gemeen heeft. Hunne conclusies zijn echter verschillend. Voor den conservatief is de bedeeling een reden om burgerschapsrechten aan den arbeider te onthouden, terwijl voor den demokraat de burgerwaardigheid eischt dat aan de bedeeling een einde komt. Dit laatste is de ware, de demokratische grondslag voor de arbeidersver- | |
[pagina 330]
| |
zekering. Hiermede is niet gezegd dat alle pogingen tot vestiging of organisatie der arbeidersverzekering op dien grondslag ontworpen worden. Het is juist een oorzaak van groote begripsverwarring dat zulke pogingen op een geheel andere fundeering rusten, en daarom wensch ik die scherp te onderscheiden door ze filantropische grondslag te noemen. Waarom is er begripsverwarring? Omdat de organisaties zelve ondanks het verschil in oorsprong, sprekend op elkaar gelijken. Beide toch zijn ontworpen om ter uitkeering van geldelijken steun, de finantiën te innen en te beheeren. Bovendien bestaan de filantropische of demokratische arbeidsverzekering niet zuiver, maar vertoonen allerlei stelsels vermenging dezer beginselen. Toch dient de principieele onderscheiding uiteengezet te worden, en wel omdat de geheele ontwikkeling der sociale verzekering een geleidelijken overgang uit armenzorg te zien geeft. Elke stap in die richting is vooruitgang, en naarmate in die lijn verder wordt voortgegaan komt een wezenlijk verdere demokratische hervorming tot stand. Daarom is het noodig de beginselen in hun theoretische vormen scherp tegenover elkaar te stellen. De armenzorg als staatsbemoeiing is er niet op uit om aan eenige personen het deugdgenot van beoefening der barmhartigheid te verschaffen. De Staat kent zoo'n genot niet, dat trouwens in deze tijden een wrangen bijsmaak gaat aannemen waardoor de armenzorg zich meer en meer van de particulieren af op de overheid concentreert. Deze overheid moet steeds voor oogen hebben wat ekonomisch heet: bestrijding van het pauperisme. Hierbij wordt uitgegaan van deze grondstelling, dat ieder verplicht is zich en zijn gezin door zijn arbeid te onderhouden. Blijkt nu dat sommigen hiertoe niet in staat zijn, - 't gemeenschappelijk verschijnsel daarvan heet pauperisme - dan moet er geholpen worden. Die hulp moet echter opvoedend zijn, dat wil zeggen in zoo'n vorm gegeven worden, dat zoo spoedig mogelijk de geholpene weer in staat is zich zelf te onderhouden. Het is daarom een uiting van weloverwogen en opvoedende armenzorg, wanneer voor sommige personen tijdelijk hooge verdiensten opgelegd worden om hun te worden teruggegeven in tijden van nood. Sparen is aldus een plicht, | |
[pagina 331]
| |
waartoe ‘omstandigheids-paupers’ gedwongen moesten worden. Sparen is echter onderwetsch en heet modern: ‘verzekeren’. Aldus is uit het beginsel van armenzorg afgeleid de verzekeringsplicht en dwang. Daartegenover staat het demokratisch beginsel, dat geen pauper kent maar den loonarbeider, en dat dien arbeider erkent als een staatsburger, voor wien de bedeeling een schande is, zoodat hij bij ziekte, ongeval, invaliditeit, werkeloosheid en ouderdom, een recht heeft, op uitkeeringen volgens vaststaande tarieven. Is deze tegenstelling hoe scherp ook geformuleerd niet schijnbaar? Natuurlijk staat niet aan de eene zijde alleen ‘plicht’, aan den anderen kant uitsluitend ‘recht’. De moderne arbeider heeft en erkent zijn plicht om voor zich en zijn gezin te arbeiden evengoed als de zedemeester. Zijn recht is geen recht in de lucht, maar geworteld in zwaren arbeid, dien hij als voortbrenger van maatschappelijken rijkdom verricht. Daartegenover is de verzekeringsplicht in de georganiseerde arbeiders-verzekering een schepper van het recht op uitkeering, geheel onafhankelijk van iemands gunst. Heft dit de tegenstelling niet op, of wordt het verschil er ten minste niet door verminderd? Zooals reeds gezegd, is het onderscheid principieel, niet feitelijk. De arbeidersbeweging heeft wel niet zooveel macht dat overal demokratische verzekeringen ontstaan, maar toch ook zooveel invloed dat van een zuiver filantropische regeling nergens sprake is. Hoewel niet altijd duidelijk doorzien, doet zich de tegenstelling gewoonlijk scherp genoeg gevoelen, en spreekt het arbeidersbelang zich intuitief bij elk onderdeel uit, al kan het geen oordeel formuleeren over het principe, waaruit het verkeerde voortkomt. Niet in de plichten en rechten der arbeiders alleen wordt het verschillend karakter handtastbaar, maar vooral ook bij de regeling der plichten en rechten van den Staat en van de werkgevers. Want dit staat vast: voor de volledige arbeidersverzekering moet betaald worden. En het scherpst vastgehouden filantropisch beginsel kàn er niet in slagen om alles op den arbeider te leggen; ook Staat en patroon moeten medebetalen. Dat heet dan ‘weldaad’ of....concessie, ruimschoots vergoed | |
[pagina 332]
| |
door de vele rechten hen in ruil toegekend; rechten die erop berusten dat ambtenaren en patroons beter dan de arbeiderspaupers zelve, hun belang kunnen en zullen behartigen. De demokratische arbeidersverzekering moet dit anders zien en inrichten. Lasten, die ten onrechte op den arbeider rusten worden gelegd op de schouders, waar zij behooren. Plichten heeft ook de Staat om zijne burgers bij hun streven naar ekonomische zelfstandigheid en stoffelijken vooruitgang niet tegen te werken maar te helpen. En de verzekeringsregeling daalt voor het demokratisch inzicht niet van boven-af neer als een weldaad, beheerd door wèl-meenende - en goed bezoldigde - ambtenaren, die den bedeelden-verzekerden arbeider bedillen mogen, zooveel zij wenschen en nuttig vinden. Neen die regeling wordt gebouwd op de kracht, ijver en toewijding die de arbeider, eenmaal van zijn burgerrecht bewust geworden, voor de belangen zijner klasse overheeft. Dit tweeledig beeld zou tot in de details voortgezet overal het groote onderscheid doen gevoelen. En stellig niet theoretisch maar feitelijk zijn de verzekeringsontwerpen van Dr. Kuyper, die door deze regeering zijn ingetrokken. Scherper nog dan ik het formuleerde, geeft de memorie van toelichting bij het pensioenwetsontwerp het filantropisch standpunt aan, dat hier met korte aanhalingen de werkelijkheid zal bewijzen, van wat met recht de verzekerings-antithese genoemd mag worden. Ziet hier de rechtsgrond voor dat ontwerp: ‘Het volksgeheel heeft er belang bij, dat de arbeider, die niet langer door arbeid in zijn onderhoud kan voorzien, aanspraak heeft op een rente, omdat hij anders ten lastc van anderen zou komen.’ Daarom wordt den arbeiders de verzekeringsplicht opgelegd. Dat beteekent slechts een ‘zedelijke’ tot een ‘wettelijke’ plicht te maken. Doch waarom is 't een zedelijke plicht? Omdat ‘afwenteling van eigen ouderdomslast op anderen zedelijk ongeoorloofd is’. De arbeiders ‘die voor eigen en gezinsonderhoud geheel afhankelijk zijn, van de opbrengst van hun in dienst van anderen verrichten arbeid, moeten in die opbrengst hun bestaansmiddel vinden, niet alleen voor de jaren waarin zij arbeiden kunnen, maar ook voor die andere jaren, waarin ze tengevolge van duurzame invaliditeit of ouderdom niet meer tot arbeiden in staat | |
[pagina 333]
| |
zijn.’ Scherp staat hier het grondbeginsel. Ziet nu het pauperisme! Nadat gezegd is hoe voor buitengewone rampspoed familieleden of de ‘weldadigheid’ te hulp komen, staat er. ‘Deed zich een noodstand bij geheele lagen der bevolkingvoor, zoo zou de mildste weldadigheid te kort schieten, en, ter afwering van pauperisme de publieke kas ter voorziening worden geroepen.’ De gefingeerde noodstand, die eens in ons land inderdaad bestond, en nu langzamerhand verdwijnt, is slechts een (historisch onjuist) hulpmiddel om het onderwerp als pauperisme te bebandelen. Want daarbij behoort passende strengheid. De onderhoudsplicht ‘klemt’ voor de arbeiders in het bijzonder, en wel ‘omdat zij behooren tot een klasse der bevolking, waarin ook bij hun bloedverwanten niet over genoegzaam ruime middelen tot ondersteuning van anderen beschikt wordt’, omdat: ‘de geringe voorhanden middelen schier van zelf voor de behoefte van het oogenblik worden opgebruikt.’ Omdat dus de practische onmogelijkheid voor den arbeider bestaat natekomen wat Dr. Kuyper zijn zedelijke plicht noemt, daarom ‘klemt’ die plicht te meer, en wordt hij tot de vervulling gedwongen. Bedenkt wel ‘in 't belang van het volksgeheel’, welks zedelijke plichten alleen in dat ‘dwingen’ schijnen te bestaan. Dit zou ‘principienreiterei’ kunnen zijn of een politiek praatje om demokratenvrees wegteredeneeren, doch het wetsontwerp blijkt ‘lichaam’ van dien ‘geest’ te zijn. Zelfs nog meer. Want eenmaal zich blindstarend op de ‘zedelijke plicht van den arbeider zich zelf te verzekeren’ kan de filantroop er zoo licht toe komen om als Dr. Kuyper voor te stellen dat het tekort op de premiën van de armoedigste arbeiders betaald wordt door...arbeiders die het iets beter hebben, en wien een hoogere premie dan voor hen noodig is, wordt opgelegd. Geen wonder dat de arbeiders zonder de verzekeringsantithese te kennen, zich tegen deze soort arbeidersverzekering uitspraken.
* * * | |
4. De Engelsche en Duitsche arbeidersverzekering.De vaderlijke bedillende filantroop, die als wetgever voor arbeidersverzekering optreedt, ziet als Dr. Kuyper een noodstand; hij ziet pauperisme. Het één moet verholpen worden | |
[pagina 334]
| |
door het andere te bestrijden. Gesteld dat er van zoo'n noodstand sprake kan zijn, b.v. bij uitgebreide werkeloosheid, dan moet er stellig geholpen worden. De opvoedende, bedillende armenzorg is echter nòch daarbij, nòch bij regelmatige verschijnselen als ziekte of ongeval van pas. Schuld van de noodlijdenden is daarbij buitengesloten. Opvoedende zedepreeken passen niet de arbeiders als klasse, maar passen alleen enkele verkwistende of onnadenkende individuen, echter zoowel onder arbeiders, als bij andere klassen der samenleving. Doch een noodstand eischt directe hulp, en geen verzekering. Het is dan ook volledig onjuist te denken dat zoo'n noodstand grondoorzaak der verzekering is. Het tegendeel is waar. Juist de zedelijke en stoffelijke verheffing van de arbeidersklasse is de oorsprong der arbeidersverzekering, en doet onder bijzondere omstandigheden de wettelijke regeling ontstaan. Zoowel Engeland als Duitschland toonen dit aan. En nu ik tegenover elkaar ga stellen welke vormen de arbeidersverzekering in die landen in de tweede helft der vorige eeuw ging aannemen moet voorop dit vast staan, dat beide zijn voortgekomen door den drang der arbeidersbeweging. Den strijdenden arbeider behoeft zijn zedelijke onderhoudsplicht niet meer voorgepreekt te worden. Juist door zijn strijd toont hij die plicht te begrijpen. Meer nog, hij wenscht die plicht geheel en al te vervullen niet alleen door voor hooger loon als ‘een man’ te vechten, maar ook door zich te verzekeren. Voor zoover hem dat laatste niet mogelijk is, vraagt hij, eischt hij, daartoe instaat gesteld te worden. Juist omdat de arbeider kans ziet uit het schandemoeras van het pauperisme, zijn voeten lostetrekken, verwerpt hij de bedeeling. Niet alleen voor hem, maar voor de maatschappij daagt de toekomst dat het pauperisme zal inslinken en verdwijnen. En door wie? Door geen anderen dan door de arbeiders zelf. Daartoe dienen de verschillende strijdvormen hunner beweging. En deze is het die zich in de arbeidersverzekering vertoont, zooals zij het ook in tal van andere maatschappelijke organisaties doet. Niet steeds geschiedt dat onmiddellijk door de wet, doch evenals in vakbeweging, coöperatie, arbeidswetgeving, nadert de oorspronkelijke demokratie der vereenigde arbeiders steeds tot de demokratie van den modernen staat, opdat beide zich met elkaar verstaan, | |
[pagina 335]
| |
en grootendeels samenvloeien zullen. Dat verschijnsel, de prototype van velerlei verschijnselen in het moderne staats-leven, vertoont zich verschillend voor onderscheidene details, verschillend ook voor Staten en landen. En zóó kan tusschen Duitschland en Engeland voor de arbeidersverzekering een tegenstelling geteekend worden, waar in hoofdzaak Engeland de oorspronkelijke-, Duitschland de staatsorganisatie te zien geeft. Uit allerslechtste stoffelijke toestanden omtrent 1835 hebben de Engelsche vakarbeiders zich losgestreden om van de toenemende volkswelvaart hun aandeel te nemen. Hun strijd is gekenmerkt door de geschiedenis hunner vakvereenigingen. Het is dan ook in de Trades-Unions, dat zich de bijzondere Engelsche vorm der arbeidersverzekering het scherpst vertoonde. Wel bestonden er uitgebreide ondersteuningsverzekeringen, die aan hunne leden uitkeeringen bij nood verzekerden, zooals ook ons land in allerlei vormen zieken- en begrafenisfondsen, ofschoon op kleiner schaal, kende. De bedoeling, van deelname aan zoo'n coöperatief fonds, werd het duidelijkst openbaar toen de vakvereenigingen die verzekeringstaak ter hand namen en haren leden tegen hooge contributies uitkeeringen gaven bij ziekte, ongeval en vooral ook bij werkeloosheid, soms bovendien voor invaliditeit. De merkwaardigheid der Trades-Unions' fondsen was hun practische fout, namelijk hun insoliditeit. Doordat de bijeengebrachte gelden in tijden van ekonomischen strijd opverbruikt, en dus de betalingen gestaakt werden, kon het organiseeren der verzekering de ‘nieuwe vakvereenigingsmethode’ genoemd worden. De beteekenis is duidelijk. Zegepraal in den vakstrijd en blijvende loonsverhooging voor alle vakgenooten ging boven de tijdelijke nooden van enkelen. Verzekering was éen der middelen, - in 't bijzonder tegen werkeloosheid, - om den levensstandaard en daarmede het loontarief hoog te houden. Maar die beiden op te voeren was een verdergaand doel. Hoezeer echter het wezen der arbeidersverzekering hier voor den dag komt, de fout der insoliditeit was er, en zou temeer gevoeld worden, naarmate het succes der vakvereenigingen verminderde. Tot breede ontwikkeling, - rijpheid van inzicht bij de leiders, en discipline bij de leden - opgegroeid, moesten de Trades-Unions meer en meer de grenzen van hun streven gaan gevoelen. Niet alleen | |
[pagina 336]
| |
werd het onzeker of steeds weer nieuwe voordeelen door den vakstrijd bevochten zouden worden, maar de eenmaal verkregenen bleken bij voortduring onzeker. En zooals ter bevestiging daarvan staatshulp werd ingeroepen en b.v. voor werktijden en hygiënische verbeteringen verkregen, zoo groeit ook bij de Britsche arbeiders de overtuiging, dat de demokratische Staat de taak, die door de vakvereenigingen is opgezet, moet overnemen. Op die wijze werd wettelijk gewaarborgde vergoeding voor ongevallen verkregen. Ook daarom vragen de Trades-Unions en hun parlementaire vertegenwoordigers krachtig steun bij werkeloosheid en staatspensioen. Anders ging het in Duitschland. De zuivere empirie die de Engelsche demokratie kenmerkt, en die steentje voor steentje zorgvuldig en nauwkeurig op de juiste plaats legt, was onbestaanbaar voor den straf georganiseerden Pruisischen ambtenaarsstaat, waarom het Duitsche Rijk zich kon samenvoegen. De opkomst der arbeiders zou daar niet geleidelijk zijn, ook al niet omdat de industrieele ontwikkeling die bij Engeland 50 jaar ten achter was, met evenredig sneller tempo, de overzeesche nabij en vooruit streefde. Ondanks het in groote oorlogen verwezenlijkte volksmilitairisme, droeg de arbeidersbeweging een scherp revolutionnair karakter. De bijna cynische erkenning van Bismarck, dat hij beoogde met het algemeen kiesrecht en de arbeidersverzekering, den ontevredenheidsgrond onder de sociaal-demokraten te ondermijnen, is bijna al te bekend maar blijft toch kenmerkend. Een feit is dat daarmede voor Duitschland een groot organiseerend werk werd verricht. Sedert dien heeft ook de arbeidersbeweging niet meer uitsluitend de revolutie voor oogen gehad, doch gewerkt om ook in de vakorganisatie zich te ontwikkelen. De oorspronkelijke demokratie is nu in Duitschland stellig niet meer de mindere van de Engelsche, en al is zij op meer gespannen voet met den Staat, zoo is toch in dien Staat eene organisatie, de arbeidersverzekering, - die haar nauw verwant is. De deugden der groote Staatsarbeidersverzekeringen worden - getuige Bebel's uitspraak - door de arbeiders volledig erkend. Bedoeld om de revolutionnaire actie te ondermijnen, is wezenlijk de arbeidersbeweging er door versterkt. | |
[pagina 337]
| |
De Staat deed wat de vakvereeniging anders had moeten doen, en de Staat deed het goed, grootsch en solide. De fout echter der Staatsarbeidersverzekering ligt reeds in haar geboorte en oorsprong. Zij is een uiting der bureaukratie, van eene bekwame bureaukratie stellig, maar toch van eene die uitgaat van het geconcentreerde gezag. Dat echter des ondanks in haar vormen, die gebleken zijn het meeste levenskracht te bezitten, de demokratie tot uiting kwam en er zich vastnestelde, is een bewijs hoe deze kern zal voortgroeien om van de Staatsmacht en Staatseenheid gebruik te maken en de arbeidersbeweging tot in dien staat en zijn organisatie te doen doordringen.
* * * | |
5. De uitkeeringen.De arbeidersverzekering moet armenzorg overbodig maken. Daartoe zal de arbeider recht op steun hebben, maar wanneer? en hoe groot? Dat zijn twee practische vragen, zóo practisch dat het schijnt alsof hierbij van geen beginselen sprake is en dus eene algemeene beschouwing overbodig. Wanneer een of andere regeling gemaakt wordt is het een wikken en wegen tusschen iets meer of iets minder, wat louter opportunistisch gelijkt. En toch zal zich bij zoo'n keuze duidelijk het onderscheid doen gevoelen of den arbeider in nood juist zooveel gegund wordt dat hij met ‘zorg’ (lijdende meer nog dan berekenende zorg) rond komt, dan wel dat hijzelf en zijne klassegenooten wenschen, dat zijn zelfstandigheid en kracht niet zullen lijden of ondergaan door toch reeds verdrietelijke omstandigheden. En bovendien zal bij zoo'n keuze blijken of de een of andere uitkeering op zich zelf wordt beoordeeld, dan wel gezien wordt als éene in een systeem van uitkeeringen voor verschillende loondervende gebeurlijkheden. Staat het hoofddoel der arbeidersverzekering helder voor den geest, en wordt haar demokratische beteekenis volledig ingezien dan is het duidelijk dat voor een degelijke regeling deze twee dingen noodig zijn. Allereerst moeten de verschillende uitkeeringen systematisch met elkaar in verband staan. Waar toch ziekten en kleine ongevallen moeilijk practisch uit elkaar zijn te houden; waar bedrijfsziekten zich in allerlei overgangsvormen voordoen, en waar beide kunnen overgaan in invali- | |
[pagina 338]
| |
diteit, terwijl verder werkeloosheid een of ander vergezellen kan; waar, ten slotte, uit éen gezin meerdere leden kunnen arbeiden, moet voor elk geval scherp zijn aangegeven dat de hulp voldoende is, nooit ontbreekt en nooit dubbel gegeven wordt, tevens nooit onbedoeld hoog uitgekeerd. Naast dat systematisch verband moet de uitkeering aan het doel beantwoorden om den arbeider in staat te stellen zich in de ingenomen ekonomische positie te handhaven. Er zou dan ook voor een degelijke arbeidersverzekering een uitkeeringenschema zijn op te maken, ten opzichte waarvan alle voorstellen beoordeeld kunnen worden. Wat hiertoe allereerst vereischt wordt, is kennis van 't arbeidersleven, om te weten wat daar noodig is en welk gebrek het heftigst gevoeld wordt. Vanzelfsprekend moet de uitkeering verband houden met den loonstandaard en dus met de levenwijze van de verzekerden, zij het dat dit individueel geschiedt, dan wel door loonklassen. De laatste regeling n.l. instelling van meerdere loonklassen, raakt wel niet eenig beginsel, maar kan toch ertoe medewerken om demokratisch toezicht of beheer te vergemakkelijken. Daarmede toch wordt een vast uitkeeringenschema gevormd, dat gemakkelijk in de volkslagen doordringt en begrepen wordt. Het is duidelijk dat zoo'n schema nòch direct volledig, nóch tot het gewenschte bedrag wordt aangenomen, maar geleidelijk aangevuld zal worden naarmate de geheele verzekeringsorganisatie zich ontwikkelt. Een groeiende arbeidersbeweging werkt er echter heen de zorgweerende werking der verzekering op het arbeidsleven tot den grootst mogelijken invloed te brengen.
* * * | |
6. Wie betaalt de onkosten?Een volledige en demokratische arbeidersverzekering kost duur. Wie is tot betaling der onkosten verplicht? Practisch komen er drie categoriën personen voor de betaling in aanmerking, en wel de belastingbetalers (als Staat of gemeente), de werkgevers en de arbeiders. Van politieke constellaties zal het afhangen hoe door de wet de lasten over de drie groepen verdeeld worden. Heeft het dan nog zin te vragen naar de betaalplicht? Plichten zoowel als rechtsgronden zijn in de | |
[pagina 339]
| |
politiek gemakkelijk te ‘construeeren’, wanneer 't geval zoo iets eischt. Toch komen de ‘groote’ staatsbeginselen van politiek en ekonomie soms lastig die constructies in den weg. En geen wonder, want de arbeidersverzekering zelve en dus ook hare beginselen berusten niet op het individualistische burgerrecht, maar op een arbeidsrecht. En dat recht is nog weinig uitgesproken, zoo goed als niet geformuleerd en zelfs nog voor sommige onderwerpen vaag. Toch leeft het, en groeit het op. Wie het kennen wil zoeke het, daar waar het uitsluitend is, in het volk zelf, in al die verschillende vormen van het volksleven, waar de demokratie haar kracht vertoont. Toen de Engelsche arbeiders verschillende uitkeeringen van hunne vakvereeniging genoten, en de onkosten daarvoor in den vorm eener hooge contributie zelve droegen, beteekende dit niet, dat zij van zelfsprekend de betaalplicht aanvaardden. Die hooge contributies waren onverdeeld wapenen in den strijd der weerbare vereeniging. Zij werden alleen betaald omdat er ongelijk hoogere voordeelen van meer loon mede behaald werden. Door die loonsverhooging werd voor een groot deel het verzekeringsfonds gevormd. Was toch dat meerdere loon niet verkregen, de hooge contributie zou niet zijn betaald. En inderdaad is voortdurend meer dat hooger loon voor korteren werktijd bereikt. Nu daaraan echter een eind komt, en nu bovendien blijkt dat voor een afdoende verzekering de arbeiders niet in staat zijn - en niet bereid - geregeld hooge premiën te betalen, leeft ook bij die Britsche arbeiders de overtuiging dat werkgevers en staat finantieel moeten helpen. Waarop nu berust dat nieuwe levende arbeidsrecht? Volgens het individualistische burgerrecht moet de arbeider - door verzekering, zoo noodig - voor zich zelf en zijn gezin zorgen. De betaalplicht der arbeidersverzekering rust derhalve op hem en hem alleen. Maar met dat recht komt geen goede en stellig geen volledige regeling tot stand, omdat òf de uitkeeringen onbeduidend laag, òf de premien ondragelijk hoog zouden zijn. Zal nu - met hulp van werkgever of staat - toch aan de arbeiders een recht op uitkeering gegeven worden, dan ligt daarin de erkenning dat den arbeider toekwam datgene, waarmee zijn recht wordt betaald. En inderdaad zoo is het. De arbeider heeft als staatsburger | |
[pagina 340]
| |
voor den gemeenschapsarbeid, dien hij verricht, recht op meer dan het loon dat zijn werkgever hem uitkeert, indien dat loon ‘schier van zelf’ door onmiddellijke behoeften wordt opverbruikt. Hoe wordt hem echter dat meerdere verschaft? Niet meer wordt het hem als een aalmoes gegeven, zoodra hij het eischt en tracht te veroveren. En een der middelen om het te verkrijgen is naast vakvereenigingsactie, de wettelijke arbeidersverzekering. Blijkt de eerste als in Engeland een ongeschikt en onsoliede middel voor de voorziening in nood, des te meer wendt zich de arbeidersbeweging tot het wettelijk middel. Van wie eischt dus de arbeider betaling der verzekeringsonkosten? Zoowel van den werkgever, die direct van zijn arbeid profiteert, als van het publiek vertegenwoordigd in de Staatskas, want voor dat publiek wordt tegen onvoldoende loonen gewerkt. Ontkent hiermede de arbeider geheel en al zijn betaalplicht? Het tegendeel is waar. Overal bewijst de ervaring dat de denkende, ontwikkelde arbeider zich geheel op eigen kosten verzekert, indien hij slechts even kans ertoe ziet. Aan twee voorwaarden moet daarbij zijn voldaan. De eerste is even begrijpelijk als aannemelijk, en wel dat er eenige kans is om het doel der verzekering te bereiken. Denkt hierbij aan de uiterst geringe kans tegenover de groote en langdurige opoffering, voor een individueele invaliditeits- of ouderdomsverzekering. De tweede voorwaarde is niet alleen aannemelijk, maar bovendien gebiedend noodzakelijk. Het geldt de directe uitgaven voor zijn gezin, in 't bijzonder de stoffelijke en geestelijke opvoeding der kinderen. Hoe wordt daarvoor dikwijls bezuinigd en gespaard. Hierop mag geen verzekeringspremie inbreuk maken. De plicht van het heden is er hier tegelijk een voor de toekomst. Die plicht is de meerdere van de verzekeringsplicht, omdat het de toekomst van 't latere geslacht, van zijn klasse en zijn volk geldt. Wanneer de arbeider van den werkgever en den Staat de geheele of gedeeltelijke betaling der verzekeringsonkosten eischt, dan is dat grootendeels om zich en zijn kinderen te ontwikkelen. Dit doel - 't schijne egoïstisch - geldt niet alleen hemzelf maar ook 't geheele gemeenschapsleven. Zoo groeit dus, en op die gronden van verwachting, het arbeidsrecht, dat de verzekeringsonkosten over drie categoriën verdeelt. | |
[pagina 341]
| |
Reeds nu wordt hoofdzakelijk daardoor de indeeling der arbeidersverzekering aangegeven, d.w.z. naarmate de betaalplicht is aan te wijzen. Voorop staat daarbij het ongeval en daaruit ontstaande invaliditeit. Hiervan is vrij algemeen in verschillende landen erkend, dat de werkgever moet betalen. Daarbij voegt zich de beroepsziekte, die evenals het ongeval door 't werk veroorzaakt is of in 't bedrijf verkregen. Hiermee is Frankrijk voorgegaan, waar een parlementaire commissie in een uitvoerig voorstel de ziekten aanwijst, voor welks onkosten de patroon verantwoordelijk dient te zijn. Vanwaar dit verschil met de algemeene ziekte-verzekering voor welke de arbeiders nu alles of minstens de helft betalen? Verklaard wordt het doordat de arbeiders niet buiten ziektenverzekering kunnen. De noodzakelijkheid daarvan spreekt zoo elken dag en voor elk, dat deze reeds lang en grootendeels op zich zelf bestaat. Deden de arbeiders het niet, of zorgden dokters of ondernemers niet voor een fonds, dan deden dikwijls de fabrikanten het. Anders is het met ongevallen. Hoe groot het aantal ook is, dat in nijverheid, landbouw, visscherij en zeevaart voorkomt, toch blijft het een toeval. Bij minder sprekende noodzakelijkheid, komt grooter kans op ongevraagde hulp, zoodat hier regeling ontbrak, voor zoover die niet van patroons uitging. Deze feitelijke toestand maakt dat de werkgevers bij ongeval, en arbeiders met hunne patroons samen bij ziekte, aansprakelijk voor premiën gesteld worden. Er is echter een duidelijke strekking waar te nemen om meerdere onkosten die uit hoogere en ruimere ziekte-uitkeering voortvloeien door den werkgever te laten betalen. De oorspronkelijke organisatie der ziekte-verzekering - hoe zeer (b.v. in ons land) geheel zonder regel - houdt op zijn minst een arbeidersbijdrage in, maar daardoor ook een arbeidersrecht van controle en beheer. Dit recht zal bij de ontwikkeling der arbeiders-verzekering met name in Duitschland, van groot belang blijken te zijn. Met die bijdrage gaat - en ging - dat recht van eigen beheer uit de oorspronkelijke organisatie in de wettelijke regeling over. Minder duidelijk is de strekking op te maken uit tegenwoordige regelingen voor ouderdom en invaliditelt en voor werkeloosheid. Dr. Kuyper's ‘zedelijke plicht’ wordt door den | |
[pagina 342]
| |
arbeider en ook door de volksopinie, - misschien theoretisch wel, - practisch echter zeker niet, gevoeld. Blaam treft een patroon, die een ouden versleten arbeider zonder pensioen ontslaat. Dat is een aanwijzing, maar ook niet meer. Gold voor 't ongeval, dat practisch de arbeider zich niet kon en zou verzekeren, voor invaliditeit en ouderdom komt hierbij de practische moeilijkheid voor een patroon dit te doen. Enkele fabrikanten deden het en konden het doen. Het meerendeel der werkgevers deed het niet, en bij sterke wisseling van arbeiders en patroons, is het ook onmogelijk. De feitelijke toestand is deze, dat voor het meerendeel der versleten oude arbeiders geen onbarmhartig patroon is aan te wijzen, omdat meerderen van zijn werk profiteerden. Daarom komen die oudjes ten laste van kerkelijke of openbare armenzorg, dat wil dus zeggen van de gemeenschap. Iets dergelijks geldt de werkeloosheid. Dikwijls is er geen patroon aan te wijzen of is hij onmachtig om toch loon te geven als er geen werk is. Ook hier komt de publieke kas aan de beurt. Uit dezen feitelijken toestand blijkt de plicht van Staat of Gemeente om te steunen. Het groote beginsel der arbeidersverzekering om de bedeeling te vervormen tot een uitkeeringsrecht moet hier direct op de gewone armenzorg inwerken, en deed het ook. Vroeger reeds Denemarken en nu Frankrijk in Juli 1905 heeft de daad van piëteit en rechtvaardigheid gedaan om wettelijk de uitkeering aan oude en invaliede arbeiders tot een rechtmatig pensioen te maken. Op deze wijze ontwikkelt zich langzamerhand de overtuiging, b.v. ook in Engeland en ons land, dat de Staat de pensioeneeringsonkosten moet dragen. De werkgeversverplichting is daarmede niet geheel terzij geschoven, terwijl achteraf blijft staan de wenschelijkheid dat de arbeider zelf - zoo hij 't missen kan - meewerkt voor een rustigen ouden dag. Zoo kon het Duitsche systeem van ⅓ voor staat, werkgever en arbeider ontstaan. Voor werkeloosheid schijnt zich duidelijk een nieuw element te vertoonen, doordat niet de arbeider als zoodanig, maar de vakvereeniging mededoet aan de betaling en aan de organisatie, terwijl de gemeente, meer dan de Staat, dient op te treden. Zooals gezegd, het arbeidsrecht dat zich in de verdeeling der onkosten openbaart vertoont meer strekking dan formu- | |
[pagina 343]
| |
leering. De ontwikkeling tot juiste vormen komt pas in en met den groei der arbeidersverzekering, en temeer naar mate die demokratisch is en de arbeiders zelve meewerken aan haar uitbouw.
* * * | |
7. De wetenschappelijke verzekeringsmethode.Zoowel de uitkeeringsbedragen als de verdeeling der onkosten van het Duitsche ‘model’ blijken onafhankelijk van het stelsel te zijn. Dat is te aanvaarden met verandering der procenten en cijfers. Op die cijfers beschouwd is de Duitsche verzekering stellig niet model, en kritiek op haar grondslagen volkomen mogelijk en gerechtvaardigd. Bovendien zijn de Engelsche en Fransche verzekeringsregeling van meer demokratischen geest. En ofschoon het arbeidsrecht zich pas in de ware demokratie goed kan ontwikkelen, heeft toch de Duitsche wetgeving een groote voorsprong getoond op alle anderen. Die voorsprong is te danken aan de organisatie welke ter inning der bijdragen en ter uitkeering der steunbedragen geschapen is. Die organisatie blijkt van groot belang te zijn, zoodat het noodig is te onderzoeken wat de elementen zijn, die haar kracht uitmaken. Dit is absoluut onvermijdelijk voor wie in 't regelen der arbeidersverzekering een hooger doel zien dan het namaken eener veelgeprezen ‘sociale’ instelling. Bovendien is dat onderzoek niet zoo moeilijk, wanneer doel en omvang van 't onderwerp voortdurend voor oogen worden gehouden. Het treft toch allereerst dat Duitschland, evenals het dit in de industrie deed, wetenschappelijke resultaten en methodes op hare verzekering toepaste. Wat toch is het hoofddoel der organisatie? Eenerzijds moeten verspreid over 't geheele land en in allerlei bedrijven de arbeiders hun ondersteuning op tijd en tot een juist bedrag ontvangen. Anderszijds moeten ook een zeer groot aantal personen hun aandeel tot een evenzeer juist bedrag betalen? Uitgaven en inkomsten moeten in evenwicht zijn en daartusschen staat de verzekering. De eenvoudigste methode van boekhouding en vereffening is het omslaan der werkelijke onkosten b.v. gedurende een jaar. Doch deze methode blijft slechts eenvoudig in kleinen kring en wordt bijna onuitvoerbaar voor groote aantallen deelnemers. | |
[pagina 344]
| |
Daarvoor moet de moderne wetenschappelijke methode van verzekering worden toegepast. Deze staat tegenover het omslaan der onkosten als 't bankkapitaal tegenover de spaarkous van den eerzamen burger. De voordeelen zijn velerlei, waarvan het geheele moderne verzekeringswezen eén sprekend bewijs is. Zoowel de uitkeeringen als de bijdragen zijn steeds gelijk, berekend als ze zijn naar statistische gegevens, waaruit de kansen zijn afgeleid. Een groot gevormd kapitaal, dat kleine slingeringen compenseert, stelt instaat tot winst. Vooral gelden deze voordeelen eene arbeidersverzekering. Allereerst daar onmiddellijk een zeer groot aantal personen deelnemers zijn, doch dit kan ook de verzekeringsmaatschappij gebeuren. In de tweede plaats zal de statistische methode ertoe leiden om de rampen van het arbeidersleven ernstig te bestudeeren. Cijfers zijn soms zeer revolutionnair, ook ten opzichte van wetenschappelijke waarheden. Die studie kan en moet ertoe brengen dat algemeen erkend worde hoe gezondheid en veiligheid der arbeiders verwaarloosd zijn. Dan wordt het voor de verzekeringsfondsen een groot finantieel belang die verwaarloozing te doen eindigen. De strijd tegen beroepsziekten, tuberculose, hooge kindersterfte, drankmisbruik krijgt nieuw materiaal en nieuwen steun. En meer. Terwijl voor al dergelijke maatschappelijke nooden zoo bitter weinig geld te vinden is, komen de verzekeringskapitalen beschikbaar. Niet alleen vinden die in goede verpleging een directe vermindering der uitgaven maar ook een degelijke geldbelegging. Dat alles hangt niet in de lucht, want Duitschland toont reeds, ofschoon nog bescheiden, wat te verwachten is. Ook toont het hoe de ongevallenverzekering met ‘umschlag verfahren’ achter blijft bij de andere verzekeringen met ‘kapitaal’ dekking. De genoemde voordeelen konden in Duitschland zich verwerkelijken doordat de verzekering ging over groote aantallen. En het is juist om die voordeelen nog meer, zoo volledig mogelijk - te genieten, dat de hervormingsvoorstellen worden gedaan.
* * * | |
8. Staatsmonopolie en verzekeringsdwang.De toepassing van wetenschappelijke methodes kon de Duitsche verzekering alleen daarom tot zoo'n ontwikkeling | |
[pagina 345]
| |
brengen, daar zij berustte op ‘staatsmonopolie en verzekeringsdwang’. Dat zijn voor de oude ekonomie en hare aanhangers barre woorden voor nog boozere zaken. Toch moet het duidelijk gezegd worden, dat het deze beide grondvesten waren, die Bismarck's monumentaal bouwwerk konden dragen. Ze zijn niet toevallig, niet Pruisisch, maar absoluut noodzakelijk om de resultaten te bereiken die in Duitschland werden verkregen, - en meer misschien. Stellig zou de tegenwoordige, de halve demokratie er niet zoo gemakkelijk toe komen als het halfabsolute gezag om dit stuk staatssocialisme intevoeren. Toch is er geen stukje conservatisme aan. Beide beginselen kunnen en zullen door een volledige demokratie aanvaard worden. Tegen deze beiden openbaart zich - ook in ons land - de strijd tegen de arbeidersverzekering. Werkelijk is het niets minder. 't Schijnt wel alsof ook met erkenning van 't particulier initiatief tegenover den Staat, en met vrijlating van de zedelijke verzekeringsplicht, eene - vrijere - verzekeringsorganisatie even goed kan ontworpen worden. Inderdaad is dat slechts schijnvertoon. Zeker, de arbeidersverzekering als modern verschijnsel heeft wel zooveel levenskracht dat zij wat afbrokkeling en inschrompeling kan verdragen. 't Kan echter ook te sterk worden, zoodat de geheele arbeidersverzekering meer last dan voordeel brengt. Buiten het Staatsmonopolie en den verzekeringsdwang komt geen krachtige organisatie tot stand. Er zijn dan meerdere organisaties, allen zwakker dan de ééne, die er zijn kon; strijdende met elkaar, en in dien strijd kracht opteerende. Monopolie en dwang mogen leelijke woorden zijn voor ondernemersooren, concurrentie is dat voor arbeiders. Staatsmonopolie en verzekeringsdwang verliezen beide al het hatelijke wanneer hun resultaat gezien wordt voor wat het is, hetzelfde machtig beginsel, dat de vakbeweging en de coöperatie groot maakt, het beginsel van solidariteit en samenwerking geldende voor een heele klasse en een heel volk, en bovendien nog gesteld onder de scherpste wetenschappelijke controle en leiding. In Duitschland moge het ‘van boven-af’ zijn ingevoerd, zijn wezen is niet bedorven door zijn oorsprong. Dat wezen is het vooral wat Bismarck's werk gemaakt heeft tot een der | |
[pagina 346]
| |
stevigste resultaten van moderne beschaving. Dat wezen is en kan niet meer door welke hervorming ook veranderd worden.
* * * | |
9. Unificeeren en demokratiseeren.Over de Duitsche verzekeringsorganisatie in engeren zin is nog niet gesproken. Staatsmonopolie en verzekeringsdwang waren voorwaarden, die vervuld moesten zijn eer de organisatie te stichten was die de verzekering op modern wetenschappelijke wijze toepaste. Het toepassen zelf geschiedde door de organisatie, of liever door drie organisaties op gelijke grondslagen. Tot goed begrip der pogingen om die drie samen te smelten tot één - het unificeeren - dient uiteengezet hoe de verschillen tusschen de drie soorten verzekering ontstonden. Niet alleen historisch, omdat eerst ziekte-, daarna ongevallen-, eindelijk ouderdoms- en invaliditeitsondersteuning tot stand kwam. Het zijn juist de verschillen die het systeem van organiseeren kenmerken. Dat systeem is voor alles - hoe ware 't anders te verwachten - bureaukratisch, maar toch minder dan allicht verwacht zou worden. Het type van de bureaukratische regeling zou zijn - en zoo stelt zich menig voorstander van particulier initiatief elk staatsmonopolie voor - een groote verzekeringsinstelling, beheerd door ambtenaren en overal vertegenwoordigd door ambtenaren, een reuzenbureau, op welk conglomeraat geen regeering meer andere macht of invloed heeft dan om er vriendjes intestoppen. Zoo'n regeling moet echter noodzakelijk samengaan met een andere om geschillen tusschen particulieren en ambtenaren, en tusschen ambtenaren onderling uit te maken. Er ontstaan dus twee organisaties - beide van ambtenaren, zij 't ook de eene van uitvoerende, de andere van rechterlijke - tegenover elkaar; natuurlijk beide beheerscht door hierarchische opklimming en afdaling. De bemoeiïng der regeering en der ambtenaren met het volle volksleven moet wel zeer innig zijn, zal een dergelijke organisatie kans hebben te slagen. Zelfs de uitstekende Duitsche bureaukratie was tot zoo iets niet in staat. Bismarck heeft dan ook geen organisaties uit ambtenaren alleen geschapen. De ziekteverzekering liet hij uitvoeren en beheeren grootendeels | |
[pagina 347]
| |
door de verzekerde arbeiders zelf, de ongevallenverzekering door de patroons bedrijfsgewijze vereenigd, beiden onder controle van ambtenaren. De rechtspraak kwam echter grootendeels terug in de handen der belanghebbenden. Alleen voor de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering bestond geen organisatie in het volksleven, die hij gebruiken kon. En daarvoor - bewijs van 't bureaukratisch systeem - kwam in hoofdzaak de ambtenaarsorganisatie der ‘versicherungsanstalten’. De groote verschillen tusschen de drie organisaties zijn dus deze: voor ziekte arbeidersbeheer, voor ongeval patroonsbeheer, voor ouderdom en invaliditeit ambtenaarsbeheer. Dit is de kern waarom alle ‘reform’ vragen der unificatie draaien. ‘Centralisatie’ is dan ook een der leuzen van de hervormers, - die grootendeels uit ambtenaren bestaan. - De drie organisaties werken niet genoeg samen ten nadeele der arbeiders, ten nadeele van de administratie, ten nadeele van de totaalonkosten der geheele verzekering, ten nadeele eindelijk van de instellingen, die de verpleging en het herstel van zieken en invalieden dienen. Hoe nu is centralisatie mogelijk indien niet het beheer geheel gelegd wordt in éen hand, die der ambtenaren, zooals dat b.v. voor de ongevallen-verzekering reeds door de éene Rijksverzekeringsbank geschiedt. Hiertegenover staat echter dat centralisatie van de uitvoering der verzekering, b.v. toekenning van rente, uitbetaling, inning van premie, controle op bedrog, enz. eenvoudig onmogelijk is. De bestaande toestand bleek voor ongevallen en vooral voor de invaliditeitsverzekering reeds te veel gecentraliseerd. De eenig juiste en goede uitvoering geschiedde door de ziekekassen, n.l. plaatselijk. Vandaar wordt aan de leus centralisatie de wederhelft decentralisatie toegevoegd. De eerste betreft het beheer, de tweede de uitvoering. Zóo beschouwd, schijnt het hervormingsplan eenvoudig, doch 't schijnt dit alleen, omdat de kern vergeten wordt, n.l. wie heeft in de gedecentraliseerde verzekeringsuitvoering het gezag. De hervormers stellen voor niet meer als in de ziekenkas ⅔ arbeiders, maar ½ arbeiders ½ patroons, onder onpartijdigen voorzitter (ambtenaar). Geen wonder dat hiertegen de arbeiders opkomen. Dat plan raakt met de ‘selbstverwaltung’ de demokratische kern der geheele | |
[pagina 348]
| |
arbeidersverzekering. Het unificeeren op die wijze gaat regelrecht in tegen het demokratiseeren. Is nu de weerstand der arbeiders zoo onverstandig, zooals de verzekeringsambtenaren beweren? Is niet integendeel hun voorstel onverstandig? Wat is dan toch gebleken en door hen erkend? niet minder dan dat de oorspronkelijke demokratische verzekeringsorganisaties der ziekenkassen, die Bismarck in zijn stelsel opnam, het meest levenskrachtige element was van de geheele organisatie. Zóo levenskrachtig zelfs, dat het nieuwe fundament voor ongevallenen invaliditeitsverzekering stellig daarop gelegd moet worden. Het is niet omdat die ziekenkas plaatselijk was alleen, het is vooral omdat zij door arbeiders beheerd werd, omdat zij demokratisch was, dat zij bloeide. Zoo kan b.v. in ons land de Haagsche Volharding zelfs zonder werkgevers- en staatsbijdragen een gelijksoortigen bloei toonen. Dat element moet niet uitgesneden worden, maar aangekweekt. En hoezeer ook de werkgevers en hooge staatscolleges er zich tegen verzetten zullen, steeds meer zal blijken dat de arbeidersverzekering niet beheerd moet worden nòch door staatsambtenaren. nòch door wie haar betalen, maar door de arbeiders voor wie en van wie zij het eigendom is. Het unificeeren moet samengaan met het demokratiseeren. Tusschen die tweeërlei ontwikkeling is en mag geen strijd zijn; in wezen werken beide naar elkaar toe. De Duitsche unificatie-voorstellen zullen èn voor den onpartijdigen onderzoeker aantoonen hoe het meest demokratische element ook het meest levenskrachtige is, èn de arbeiders opwekken hun eigendomsrechten te doen gelden op dat grootsche organisatiegebouw, waarin de oorspronkelijke demokratie en de staatsgedachte elkaar ontmoeten.
* * * | |
10. De ontwikkeling der arbeidersverzekering.Dit opstel kan ik niet eindigen zonder de conclusies samen te vatten tot eene voorstelling van de arbeidersverzekering, zooals die zich in demokratische en unificeerende richting zal ontwikkelen. Die conclusies berusten niet op het aanstaren van een enkel model. Vergelijking van de regeling in verschillende landen gaf het inzicht hoe een zelfde streven zich overal openbaarde, al werd van verschillende zijden naar 't ge- | |
[pagina 349]
| |
lijke doel gestreefd. Duitschland, en ook Oostenrijk, gaat toe naar het samenvatten der verschillende staatsorganisaties tot eenheid, maar ook naar het in bezit nemen uit handen der bureaukratie door de arbeiders. Andere landen als Engeland, Frankrijk en Denemarken met meer oorspronkelijk demokratische instellingen kunnen die niet oplossen in een bureaukratisch staatsmonopolie, dan wanneer dit zelf demokratisch zal zijn gedecentraliseerd. De instellingen in die landen groeien omhoog naar de eenheid, terwijl Duitschland die eenheid moet verplaatsen van de enkele autokratische naar de breedere draagpunten in het volk zelf. Overal echter vertoont zich de vertakking in vier groepen. Vooraan komt de ziekteverzekering, die echter nog dikwijls niet wettelijk georganiseerd is en dan ook zich onvoldoende ontwikkelt, b.v. wel tot begrafenisuitkeering, maar niet tot de velerlei andere vormen van degelijke verpleging. Dan volgt als de meest urgente de ongevallenverzekering, die langzaam uit handen der ondernemers naar den Staat overgaat om beter en goedkooper de bedoelingen te verwezenlijken. Hierin wordt voornamelijk de strijd tegen 't staatsmonopolie bevochten. Is die niet beëindigd, zoo is de grondvesting der ouderdoms- en invaliditeitsverzekering zoo goed als onmogelijk. Want daaraan is door de ondernemers (verzekeringsmaatschappijen) weinig te verdienen; daarop zijn ook de werkgevers niet erg belust. Naast die staatsverzekering tegen ouderdom en invaliditeit komt de eisch op naar staatspensioen en de hervorming van de bedeeling tot een recht op steun, dus de demokratiseering van armenzorg. Het zal wellicht niet gaan om het een of het ander maar om het een èn het ander. Bij een goede ziekte- en ongevallenverzekering behoort die tegen invaliditeit, en deze sluit zich bij de ouderdomsverzekering hecht aan. Waar echter zoowel 't armenoudenpensioen, als de verzekeringsrente beginnen zullen met kleine bedragen, kunnen zij elkaar aanvullen. De gedachtenontwikkeling b.v. in Frankrijk wijst erop, hoe de overgang van armbedeeling voor oude en invaliede arbeiders tot een gerechtigd pensioen bevorderlijk zal zijn voor de invaliditeitsverzekering en omgekeerd. De werkloozenverzekering komt nog te sporadisch voor dan dat aantewijzen zou | |
[pagina 350]
| |
zijn, hoe en waar zij zich bij de geheele arbeidersverzekering aan zal sluiten. Waar het armenpensioen grootendeels gemeentelijk geregeld is (in Denemarken en Frankrijk) en dat ook voor werkeloosheid het geval zal zijn, komt hier eene aanraking, die de band in de toekomst worden kan. Het aldus gegeven beeld is vaag. Trekken zijn bijna niet aan te geven. Er is een strekking waar te nemen die gevolgd moet worden in haar verder verloop. Niet alleen voor verschillende landen, maar ook binnen een land voor onderscheidene industrie- of bedrijfsgroepen zijn verschillen waar te nemen, die op de organisatie-wording van invloed zullen zijn. Noch om die verschillen, noch om details kon mijn onderzoek gaan. Voordat die aangezien konden worden moest er een vaste grondslag zijn en vooral één houding tegenover het Duitsche model, dat b.v. Dr. Kuyper's wetsontwerpen beheerschte. Het succes van Duitschland lokt zoo licht tot onoverdacht navolgen, inplaats van optewekken tot het opzoeken der oorzaken van dat succes. De fouten van Duitschland schrikken nu even hard af, als de deugden lokten. Ook daarvan moet de oorsprong gezien worden, voor dat aanbevolen geneesmiddelen worden gekeurd dan wel eene keuze eruit gedaan. Ik heb ernstig getracht de hoofddenkbeelden die zich in de arbeidersverzekering vertoonen vast te houden en bloot te leggen. Wie deze beginselen van democratie-staatsmonopolie, verzekeringsdwang en unificatie aanvaardt, is er nog verre van een degelijke arbeidersverzekering b.v. voor ons land te kunnen ontwerpen. Daarvoor moeten de bestaande toestanden en voor alles de oorspronkelijke organisaties, zoowel van arbeiders als van patroons in hunne werking gekend worden. Dit heeft Bismarck juist gezien, dat geen maatschappelijk leven vernietigd mocht worden, wanneer het bruikbaar was voor de hoogere meer doeltreffende organisatie. Doch omgekeerd mag ook niet geschuwd worden om met vaste hand uitteroeien wat die nieuwere hoogere organisatie in den weg staat. Voor het een als het ander is noodig het inzicht in het wezen der arbeidersverzekering en het vertrouwen op de demokratische ontwikkelingsrichting. De juistheid der hier gegeven beschouwingen, ontleend aan de Europeesche verschijnselen, zal het best blijken en hun waarde zich verwer- | |
[pagina 351]
| |
kelijken, wanneer ze toegepast worden op bijzondere toestanden, b.v. op de Nederlandsche. Voor het laatste doel heeft dit geheele opstel gediend, mocht het zijn ook ten bate van anderen, die met mij de Nederlandsche verzekeringswetgeving willen bestudeeren en bevorderen.
October 1905. |
|