De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Boekbeoordeelingen.Een oprecht katholiek.
| |
[pagina 375]
| |
Ziehier, zou ik den anti-papist willen toeroepen, is dit niet de tegenhanger van den Israëliet zonder bedrog, de Katholiek zonder onoprechtheid? En is het niet heuchelijk dat dit type, waarvan wij allen het bestaan in den ouden Katholieken bloeitijd, den tijd der Kathedraal-bouw, gaarne aannemen, thans weder verschijnt na zooveel eeuwen van vinnigen geloofsstrijd, niet geschikt om de geesten te verruimen en te bevrijden? Dr. Schoenmaekers is een merkwaardige figuur en naar mijn meening bestemd voor een belangrijke rol, wanneer hij zoo oprecht en bescheiden voortgaat als hij begon. Zijn optreden bewijst hoe diep en krachtig de beweging is in het geestelijk leven van onzen tijd. Er waren wel altijd personen als Schoenmaekers, ook in de meest verdorven en doode eeuwen. In mémoires en dagboeken vindt men altijd sporen van hun bestaan. Maar ze waren dan volstrekt obscuur. Ze gingen schuchter en gelaten hun verborgen weg, getroost in het besef der eindelijk-triomfante waarheid. Het groote expressieve vermogen, de kunstenaarsmacht, de dichterlijke beelding, de onstuimige profeten-drang dat alles ontbrak hen. Maar als een teeken van het sterke leven en de breede gedachtestrooming van onzen tijd kan het worden beschouwd, dat thans zulk een natuur tot zuivere en hem eigene uiting komt. Schoenmaekers is de moralist ‘pur et simple.’ Pur et simple in vollen zin. En als zoodanig is hij eenig in zijn soort. Ik hoop dat onze talrijke zieleherders en zedemeesters hier niet boos worden. O gij zijt allen zeer brave en welmeenende predikers, vol roeping en toewijding. Maar ziet ge, gij wilt moralisten zijn en doet daarvoor uw uiterste best. Maar Schoenmaekers is een moralist of hij 't wil of niet. En hij is zulk een zuiver religieus-ethische natuur en hij vond om zich zulk een levende taal, dat hij welsprekend is geworden en een leesbaar auteur, wat gij allen - met uw welnemen - nog niet zijt. Pectus est quod dissertos facit. Kenmerkend voor den uitsluitenden moralist is bij Schoenmaekers zijn gemis aan artisticiteit en aan dichterlijk vermogen. Hij spreekt veel over ‘Schoonheid’ maar hij vermocht ook niet | |
[pagina 376]
| |
den flauwsten indruk te weeg te brengen van wat hij er mee bedoelt. Alleen daar waar hij over den Biecht spreekt wordt iets duidelijk, wat op schoonheidsontroering lijkt, van zuiver ethischen aard. Maar waar hij poogt iets te beduiden omtrent dat wat op de zinnelijke ontroeringen van den kunstenaar zou gelijken daar komt er niets van terecht en is hij onbeholpen naïef. Evenmin vermoedt hij iets omtrent den aard van het dichterschap. Hij zegt dat Jezus geen dichter was, omdat hij geen ‘mooie woorden’ noodig had. Maar Schoenmaekers bewijst zelf, juist dóór het gebruik van ‘mooie woorden’, als hij aan 't eind van een betoog meent zich door een onmachtige geestdrift te mogen doen medeslepen, dat hij geen dichter is.
Maar dat behoeft hem in 't minst niet te belemmeren in zijn groote taak. Mits hij een bewering als deze niet onwillig verwerpt, maar even bescheiden en aandachtig overweegt als hij alles overwogen heeft wat men hem tegenvoerde. Waar hij doet naar zijn innigste natuur, waar hij eenvoudig en oprecht moraliseert, uitsprekend wat hij niet laten kan, omdat 't hem zoozéér ernst is, daar is hij sterk en goed. Waar hij beproeft in dichterlijk proza de schoonheid aan te roepen, daar is hij zwak en slecht, niet beter dan zijn honderde Roomsche en Protestantsche confraters. In een bladzijde als de volgende, daar is hij in zijn kracht: ‘Als Katholiek priester heb ik biecht gehoord. Nu is 't wel waar dat de sacramenteele biecht voor zeer, zeer veel Roomschen verminkt is tot een koude officieele instelling, maar vele Katholieke religieuze zielen voelen toch nog de natuurlijke waarheid der oorspronkelijke Biecht. Dat heb ik ondervonden en ik durf daarom beslist verzekeren dat het onmogelijk is, geen innige liefde te voelen voor een mensch, die waarlijk biecht uit natuurlijken drang zijn gemoed uit te storten van menschenhart tot menschenharte.... ....de Biecht, de eerlijke hartelijke Biecht, ziedaar een zaad waaruit onfeilbaar innige liefde groeien moet. Met geen tranen genoeg is het te beweenen, dat die Biecht in de Roomsche Kerk vaak zoo jammerlijk verminkt wordt tot een koude plichtsbetrachting, tot een pijnlijke bekentenis aan een | |
[pagina 377]
| |
officieel persoon, en dat buiten de Roomsche Kerk de zegen der Biecht zoo weinig gekend is. Nog eens: liefde preeken is veelal verkrachting der liefde; maar elkander kennen, heelemaal kennen is onfeilbaar zeker elkaar liefhebben.’ Hoort ge 't? ‘Met geen tranen genoeg is het te beweenen.’ Spreekt hier niet een mensch? Een mensch naar wien geluisterd moet worden, en naar wien geluisterd zal worden?
Over Schoenmaekers' gedachten valt meer te spreken dan ik hier doen kan. De man die uit oorspronkelijke zuiverheid van gevoelens en uit niets ontziende oprechtheid van handelen zich losbrak uit de leugenbanden der officieele kerk, en dus ‘renegaat’ werd, die man weet ook het nauwkeurigst aan te geven wat de echte van de valsche religie onderscheidt. Het door hem aangegeven onderscheid tusschen ‘innerlijke’ en ‘uiterlijke’ moraal is dan ook een der meest betrouwbare richtingsmerken. Maar sprekende over ‘daden’ en ‘motieven’ maakt hij de zaak te eenvoudig. Het beoordeelen van daden uitsluitend naar hun motieven, zooals Schoenmaekers wil, is misleidend. Een daad heeft niet alleen een oorzaak, maar ook een eigen wezen en beteekenis, die men maar niet eenvoudig kan negeeren. Een daad genereert nieuwe motieven, nieuwe gevoelens, die ethisch afhangen niet enkel van het motief tot de daad, maar van de daad zelf. Hier is Schoenmaekers te logisch. Hier laat hij zijn zuiver gevoel los en redeneert alleen. Maar dat is nooit zonder gevaar. Gevoels-logica is nog iets geheel anders dan verstandslogica. Schoenmaekers moet den homo-sexueel noodwendig gelijk geven, die hoegenaamd geen kwade motieven voor zijn onnatuurlijk handelen bespeurt. En toch zal ook Schoenmaekers een onlogisch verzet kennen in zijn gevoels-wezen, dat hem weerhoudt den homo-sexueelen drang goed te keuren. Schoenmaekers is door zijn seminarie-opvoeding geoefend in debat, hij is schrander en vlug van geest, en het zal hem meer moeite kosten zijn spitsvondig intellect te bedwingen, dan tegenwerpingen dialectisch te ontkrachten. Maar zijn eenvoudige verklaring van de kuischheid-vereering der katholieken schijnt mij enkel spitsvondige naïeveteit. Dat | |
[pagina 378]
| |
betoog over die zieke vogels die vaker voorkomen dan zieke wurmen, over geknakte rozen - door den adem van één koude nacht (!) - die talrijker zouden zijn dan geknakte grashalmen (!!) - dat betoog verraadt totale biologische onwetendheid en kan toch maar zeer onnoozele menschen bevredigen. De erfzonde alleen uit te leggen als de labieliteit van hoogere, meer gecompliceerde organismen is al te gemakkelijk. En ingeval Schoenmaekers toegeeft dat deze zaak diepere geheimvolle beteekenis heeft, dan moet hij die niet voor de menigte pogen te bedekken door een oppervlakkige oplossing. Het is niet waar, - en men behoeft geen wijsgeer te zijn om dat te bemerken - het is niet waar dat alleen een verontreinigd sexueel leven weerzin inboezemt. Zou dat het ontstaan der ‘onbevlekte ontvangenis’ mythe verklaren? Neen, het is een geheimzinnig maar onloochenbaar feit, dat het geheele sexueele leven bij den mensch iets heeft, wat het bij bloemen mist, iets wat ook in reinsten staat en bij geheel onbedorven menschen weerzin opwekt. Al wordt die weerzin in zuivere verhoudingen en wel-geëquilibreerde menschen tot de engste grenzen teruggebracht.
Evenzeer is Schoenmaekers' geheele beschouwing over het militairisme oppervlakkig en dus onjuist. Zijn definitie van een ‘militair’ is willekeurig, en zijn naschrift zal den meesten lezers zulk een tegenstrijdigen indruk geven, dat het beter ware als hij eerst deze zaak langer en dieper had overwogen. Het ‘strijden’ voor een rechtvaardige zaak, zoo noodig met de wapenen, kan men onmogelijk met een paar schampere woorden verachtelijk maken. Het wordt door de menschen, ook door Schoenmaekers, nog altijd als goed en heilig gevoeld, onder bepaalde omstandigheden. Men denke aan den Boeren-oorlog die zelfs vurige anti-militairisten krijgshaftig maakte. Een beroep op Jezus heeft weinig kracht, want wat is er eigenlijk slapper dan zijn vermaning: ‘wie het zwaard opneemt zal door het zwaard vergaan.’ Een goed krijgsman verlangt niets liever. Welnu, het militairisme bestaat alleen omdat de militairen het goede en heilige strijdersgevoel, terecht of ten onrechte, voorwenden en onderling ophouden. Zonder die illusie zouden | |
[pagina 379]
| |
er geen legers kunnen bestaan. De voorstelling van Schoenmaekers is ongeloofbaar, omdat er met die illusie geen rekening wordt gehouden, en het ware zijn opgaaf geweest duidelijk te maken dat de militaire deugd een illusie is en waarom. Even ruim en waardeerend als hij de kloosterdeugden ontleedt en er het goede van behoudt, zoo had hij het de militaire deugden moeten doen. Eindelijk is er in Schoenmaekers nog te veel van den monnik waar hij de wereld-verachting prijst. Wel stelt hij er de ‘natuur-schuwheid’ als verwerpelijk naast, maar ook hier gaat hij al te willekeurig en te onrechtvaardig zacht jegens zijn kerk te werk. Wat Schoenmaekers als wereld-verachting prijst, heeft alleen bestaansrede in een diep verdorven onnatuurlijke wereld, en bedoelt alleen het bedorvene en onnatuurlijke in de wereld. Maar nooit heeft zijn kerk deze zaak zoo mild en verstandig opgevat. Immers zulk een gevoel zou geheel ophouden bij het beter worden der wereld? Doch het lijdt hoegenaamd geen twijfel of het geheele kloosterwezen berust op de treurige waan dat de menschelijke natuur en het aardsche leven onherstelbaar en voor goed verdorven zijn, en dat alle inspanning tot verbetering van ons tijdelijk verblijf op aarde verloren moeite is.
Het is werkelijk te hopen dat Schoenmaekers dat monniksgevoel geheel en al zal verliezen en zijn natuurlijke gave zal versterken en volmaken in den strijd. Want alleen door den strijd niet te schuwen en door zich moedig te wagen te midden van leugen en verderf, kan hij ten volle zijn taak als moralist volbrengen, waartoe hij meer dan iemand in ons land geroepen schijnt.
24 Sept. 1905. Frederik van Eeden. | |
[pagina 380]
| |
E.J. Potgieter's Gedroomd Paardrijden, met inleiding en aanteekeningen van J.B. Meerkerk (Haarlem - Tjeenk Willink en Zoon, 1905).Evenals de toren te midden van bont gewemel in nauwe straten vereenzaamd en onopgemerkt staat, maar uit de velden gezien, het stadsilhouet beheerst, zo werd het eerst voor een later geslacht mogelik, Potgieter's werk te zien als een van de centrale hoogtepunten der negentiende-eeuwse litteratuur. Potgieter is de negentiende-eeuwse Huygens, bovenal beminnelik om de adel van zijn persoonlikheid. Maar het Allerheiligste van zijn gemoed en geest ligt niet voor iedereen open. Zijn hoofdwerken zijn kostelike vruchten met harde bolster. Zijn verzen eisen studie. ‘Verzen, die geene studie waard zijn, verdienen in onzen tijd niet te worden gelezen, al treft men er ook het gevierdste naamcijfer onder aan,’ heeft Potgieter gezegd.Ga naar voetnoot1) De omgang met een zo rijke geest als Potgieter zal altijd inspanning kosten: populariteit in de gewone zin was voor de werkelik groten nergens bereikbaar. Maar deze dichter heeft veel eigenschappen die oningewijden op een afstand houden: een individuele, sterk archaïstiese taal, waarmee men niet spoedig vertrouwd raakt; een neiging om zijn verbeelding de toom te vieren tot grillige wendingen en onverwachte sprongen; een lust tot mijmeren, die eerst op de ware prijs gesteld wordt als men enigszins in Potgieter's intimiteit doorgedrongen is; een belezenheid, die de kennis van zijn lezers verre overschat. Van hem geldt wat hij ergens in een motto omtrent Hölty zegt: Mehr, als ein Dichter lesen soll,
Las Hölty; und sein Lied war vom Gelesnen voll.Ga naar voetnoot2)
Ondanks deze belemmeringen zal Potgieter gelezen, bestudeerd en bewonderd worden. Een teeken des tijds was Albert | |
[pagina 381]
| |
Verwey's boek, dat menigeen nader bij de kern van Potgieter's dichterschap gebracht heeft. Want dat is het eerst nodige. Sympathie voor de gehele persoonlikheid geeft de volharding en de toewijding, die voor dieper inzicht en zuiverder genot vereist worden. Maar daarnevens is plaats voor andere bevorderaars van Potgieter-studie. We zijn iemand dankbaar, die ons een streek aanwijst vol natuurschoon, maar als de weg zo ingewikkeld is, dat er elk oogenblik gevaar voor verdwalen bestaat, dan nemen we gaarne de hulp aan van een gids, die ons de beste weg leert kennen. Als zulk een gids biedt zich de heer Meerkerk aan, om ons rond te leiden in Potgieter's Gedroomd Paardrijden, een gedicht dat inderdaad ‘begraven’ lag in de Verzamelde Werken, die bij velen - gelijk Huet geestig van Bilderdijk's werken opmerkt - onopengesneden in hun boekenkasten te slapen gezet zijn, recht overeind. Wie er dus in slaagt - zoals de heer Meerkerk bedoelt - deze rijpste poëzie van Potgieter ‘voor een uitgebreiden kring van lezers toegankelijk te maken’, legt de schoonste krans op Potgieter's verwaarloosd graf. Daarom is het een teleurstelling dat de ingenomenheid waarmede wij deze uitgave zouden willen begroeten, zozeer getemperd wordt door de vele gebreken. De oprechte liefde voor zijn Dichter, en de grote belezenheid van de uitgever, die geen nieuweling is op dit gebied, deden iets beters verwachten. De Inleiding geeft te veel en te weinig: een schets voor een studie over Potgieter en zijn tijdgenoten - waarin menig juiste en zelfstandige opmerking - een polemiserende bespreking van Verwey's Potgieter; een romantiese gissing over de hartsgeheimen van de dichter, zonder toelichting uit zijn werk of zijn leven van weinig waarde. Dat alles lijkt mij hier grotendeels misplaatst, omdat daar tegenover staat een mager stukje over de Landjonker, en één of twee bladzijden over het gedicht zelf. Een degelike inleiding op dit gedicht zal zich geen uitweidingen kunnen veroorloven: Potgieter's beschouwing van de kunst, de maatschappij en de geschiedenis, moet in hoofdlijnen aangegeven worden; zijn idealisering van het verleden, zijn teleurstelling in het heden. Daarbij moet het zwaartepunt gelegd worden in de laatste periode van zijn leven, | |
[pagina 382]
| |
de tijd waarin ‘de mijmeraar wint,’ omdat Gedroomd Paardrijden van zijn geestestoestand in deze periode de afspiegeling geeft. De tietel ‘Herinneringen en Mijmeringen’ karakteriseert deze hele tijd, want daaronder vallen ook het Leven van Bakhuizen en De Nalatenschap van den Landjonker. Daarnaast hebben we nu de Brieven aan Busken Huet als kostbare bron om ons met Potgieter's laatste levensjaren vertrouwd te maken. Ik ben het met de heer Meerkerk eens, dat Verwey's breed opgezette Potgieter-biografie zich in de laatste hoofdstukken te veel tot de hoofdlijnen bepaalt, waardoor het evenwicht geschaad wordt - laten we hopen, dat een uitgewerkte tweede druk niet te lang op zich laat wachten! - maar Meerkerk's inleiding brengt ons de Landjonker niet veel nader. Bij enige zelfbeperking zou de inleiding ook een niet misplaatste analyse van het gedicht kunnen bevatten, waardoor de lezer zich enigszins kon oriënteren. Daarbij had de uitgever dan ook zijn symboliek wat uitvoeriger kunnen ontwikkelen, die nu hier en daar in noten verstopt is. Mij heeft hij tenminste door die enkele aanduidingen niet overtuigd van Potgieter's diepere symboliese bedoeling. Ik geloof zelfs dat niemand er vreemder van opgezien zou hebben dan de dichter zelf: hij zou misschien de uitgever verwijzen naar de woorden uit zijn eigen aanteekeningen:Ga naar voetnoot1) ‘Een droom duldt geen narekenen.’ Meerkerk's symboliek vindt een aanknopingspunt in de waarneming dat het paard ‘de verpersoonlijking is van den dichtgeest’; het draagt immers de dichter ‘door de wereld zijner schoone verbeeldingen.’ Als dus de Landjonker als edelknaap het paard bestijgt (32), dan is hij een ‘jong dichter.’ Maar als we later (44) een woeste ruiterbende ontmoeten, dan worden dat ook al dichters, nl. ‘poëten, die vergeten hadden zich innerlijk te vormen.’ Het verst gaat die symboliek in strofe 94, waar elke regel ‘figuurlijk moet worden verstaan.’ Wie lust heeft kan daar nalezen op welke wijze. In het vervolg van het gedicht moeten we ons maar met de letterlike | |
[pagina 383]
| |
betekenis tevreden stellen; daar schijnt de symboliek op te houden.
En nu de verklaring. Gedroomd Paardrijden eischt veel van de lezer: ik wil wel bekennen dat er plaatsen zijn, die mij na herhaalde lezing nog niet duidelik werden, op gevaar af van door de heer Meerkerk gerekend te worden tot de doctoren in de Nederlandse letteren die nog niet lezen kunnen, waarvan de Inleiding spreekt. Dit alles zou tot zachtheid kunnen stemmen tegenover de uitgever, die het werk ondernam dat Den Hertog niet aandurfde. Maar daar staat tegenover, dat de uitgever de gevaarlike eigenschap bezit van alles te weten, en alles te kunnen verklaren. Daarbij komt een toon van gezag, waardoor een onervaren lezer zich laat verschalken. ‘Ik heb het voorrecht nog niet gehad, ooit iemand te ontmoeten, die het geheel gelezen had en verstaan.’ En verder: ‘ik vlei me, dat de verklaringen en aanteekeningen ruimschoots voldoende zullen zijn om het gedicht op te helderen.’ Wanneer we beweren dat de heer Meerkerk zich met een valse hoop vleit, dan dienen we dit ook te bewijzen. Een gedetailleerde aanwijzing van fouten hoort evenwel in een vaktijdschrift thuis. Hier geef ik dus alleen van elk soort fouten een kenschetsend voorbeeld. De brede aantekeningen die Potgieter zelf aan zijn gedicht toevoegde, zijn in deze uitgave niet overgenomen; er is slechts bij uitzondering naar verwezen. Kortheidshalve zou dit te rechtvaardigen zijn, al werden wel eens belangrijke verwijzingen of citaten overgeslagen. Erger is dat de uitgever door Potgieter's noten niet te begrijpen, soms op een dwaalspoor komt. In strofe 56 wordt van de heerszuchtige Hendrik IV gezegd: wordt niet dier breede borst
Het harnas te eng, geblaakt door zulk een gloriedorst,
Herscheppend, 't oude Europa in nieuwen bloei te ontwikk'len?
Dat lijkt nogal duidelik, maar de uitgever leest daarin: ‘Ontvlucht niet zijne ziel, vóór hij zijn plan kan uitvoeren, | |
[pagina 384]
| |
naar ruimer wereld, buiten tijd en stof.’ De onschuldige oorzaak van deze fout is Potgieter's noot, een Frans citaat. Voor het aantal verklaringen dat nodig en wenselik is, kan het oordeel uiteenlopen; dat hangt ook af van de lezerkring die men zich voorstelt. Dat de uitgever meer overhelt naar het teveel dan het teweinig, kan dus geen grief zijn, maar wel het gehalte van zijn aantekeningen. Uit taalkundig oogpunt laten ze wel wat wensen over. Als van twee naast elkaar dravende paarden het ene ‘deinst’, zal men dat niet licht misverstaan. Maar neen: ‘deinsde heeft hier de oude beteekenis van zacht trippelen, dansen.’ Jammer dat die oude betekenis alleen in de verbeelding van de heer Meerkerk bestaat! Een Datief pluralis dier is bij Potgieter niet zo zeldzaam. Robin Hood's haar heeft een tint: ‘Zoo als de zomerzon dier bruine vruchten geeft
Wier bloesem, wit of rood, den vorm eens ruikers heeft.’
De uitgever ziet dier voor een Genitief aan, en schrijft de onzin: ‘Het bruin der kastanje = de zon dier bruine vruchten geeft luister, en dien luister had Robin Hood's haar.’ Ook kennis van zeventiende-eeuwse taal is voor goed begrip van Potgieter's taaleigen nodig. Hij gebruikt b.v. hoogsel (9) in de betekenis van relief, zoals het bij Vondel en Brandt voorkomt. Door dit over het hoofd te zien, laat de uitgever Potgieter twee maal hetzelfde zeggen. Een gewichtiger bezwaar is, dat in de aantekeningen zonderlinge fouten voorkomen, die onmogelik zouden zijn als men ook maar enigszins voor ogen heeft wat Potgieter schildert. Van een hinde wordt gezegd (78), dat ze ‘aan haar speelziek jong der klitten ruigte nette,’ dat wil volgens Meerkerk zeggen dat ze ‘de kruipplanten wegstreek.’ Elders (372) schildert de dichter een wit paard dat men door het gebladerte ziet naderen: ‘Zoodra we in 't groen gewelf iets weem'lends zagen rijzen
Bij wijle sneeuwgestuif, bij wijle vier'ge vlam.’
| |
[pagina 385]
| |
Welnu, dat sneeuwgestuif zijn ‘bloesems door den wind over den weg geblazen.’ Nog één staaltje. We zijn op de stille hei; 't is een prachtige najaarsdag met een echte kleurenweelde, geel door bruin. Slechts bruin? zegt de dichter. Neen; bruin is de hei bij bewolkte lucht. Nu is hij paars als het bloeiend veld, of nog liever purper. Slechts geel? Neen, bij zonneschijn is het louter goud: alle heuvelen zijn kwistig gesierd met gouden kransen en koorden (178-179). Moeielik zijn deze strofen niet. Alleen uit oppervlakkigheid is het dus te verklaren als Meerkerk in de eerste strofe prins Willem III ziet, die in het purper op de jacht gaat; in de volgende het schitterende goud en de wapens van een jachtstoet. Hieruit blijkt dus dat de lezer steeds op zijn hoede moet zijn. Als de uitgever zelf iets niet nauwkeurig begrijpt, geeft hij een à-peu-près-verklaring, die soms bij toeval goed is, maar dan weer blijkbaar foutief. We mogen niet eisen dat iemand alle moeielikheden oplost, of dat hij zich nooit vergist, maar wel, dat hij geen gissing voor onaantastbare zekerheid laat doorgaan. Uit een twintigtal strofen waarin ik onjuistheden en blijkbare fouten aantekende, wil ik er ten slotte nog een bespreken, waarmee de uitgever verlegen zat. In plaats van de lezer rekenschap te geven van de moeielikheid, schrijft hij liever klinkklare nonsens neer. Nadat de dichter de liefde, ‘veelvormig van gelaat’, met de zee vergeleken heeft, gaat hij voort: Ontvangt wie Aphrodite aan de oudheid heeft gebaard
Thans hooger hulde in 't lied dat alle tongslag mengelt
Wanneer met zusterband zij werelden omstrengelt,
Wie prijst den hartstocht, dien geen andere evenaart,
Niet godd'lijkst als 't geslacht, in 't grootsch verschiet verengeld,
Hem hier reeds wieken dankt, wier vlucht aan 't stof ontvaart?
M.i. bedoelt Potgieter: de zee, die volgens de oudheid Aphrodite voortbracht, wordt thans gehuldigd, omdat ze werelden samenbrengt. Maar komt aan de Liefde, de goddelikste, | |
[pagina 386]
| |
niet de voorrang toe, als we zien hoe het menselik geslacht, dat voor de hemel bestemd is, hier op aarde reeds door die liefde vleugelen krijgt. Doordat de uitgever ‘verschiet’ opvatte in de originele betekenis van ‘verleden’, kon hij de drie laatste regels onmogelik begrijpen. Daarom schreef hij: ‘maar...is de hartstocht der liefde niet de hoogste hulde - evenals hoogst staat het Grieksche volk dat hem zóó dacht - zoo heerlijk schoon is het verre verleden - wanneer hem - dien hartstocht - de kracht bedeeld is zich uit het stof hemelwaarts te verheffen, gelijk Aphrodite uit de kokende wateren oprees?’ Voor mij is dit meer een rebus dan een verklaring. Al is dus deze uitgave niet in alle opzichten ‘ruimschoots voldoende’, we zouden ons aan schromelike overdrijving schuldig maken, als we de indruk achterlieten dat er niets van deugde. De bewerker heeft veel nuttig werk gedaan, en zich heel wat moeite getroost om historiese feiten, aanhalingen en zinspelingen terecht te brengen. Uit menige verklaring blijkt de ervaren docent, die goed inziet waar voor de beginner de moeilikheid zit. Niet zelden werd ik door hem op weg geholpen als een strofe mij eerst duister bleef. Wie Gedroomd Paardrijden lezen gaat, zal goed doen met zich de hulp van deze uitgave te verzekeren. Mijn op de voorgrond stellen van de tekortkomingen had ten doel, het onbeperkte vertrouwen dat de uitgever inboezemen wil, te doen plaatsmaken voor eigen oordeel en kritiek. Misschien geef ik hierdoor ook een stootje tot een grondig herziene uitgave; de heer Meerkerk wijst er immers op dat zijn beminde dichter een grote afkeer had van alle zelfvoldaanheid. Wij kunnen ons dus aansluiten bij de wens, dat zijn arbeid - die inderdaad een uiting van piëteit is - niet vruchteloos zal blijven. Als dit boekje Potgieter's kunst onder veler aandacht brengt, en tot grondige bestudering uitlokt, dan mag de uitgever zijn moeite ruimschoots beloond achten.
Assen, Oktober 1905. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 387]
| |
De Kleine Johannes, 2e Deel, door F.v. Eeden, W. Versluys 1905.De nieuwe ‘Kleine Johannes’ verschilt in menig opzicht van de vroegere. Als Van Eeden zegt dat het wel op een sprookje lijkt, haast nog meer dan die van twintig jaren geleden, dan bedoelt hij misschien dat er tafereelen in voorkomen van een brutaler fantasie, en dat is ook zoo, maar dat is het wezen van een sprookje niet. Van de Kl. Joh. I kan men niet zeggen dat er één persoon, één levenstoestand in voorkomt die een beeld is der nuchtere werkelijkheid. Windekind en Wistik natuurlijk niet, maar ook niet Pluizer of dokter Cijfer, Robinetta of Johannes' vader. Johannes' leerlingschap bij Pluizer is even sprookjesachtig als zijn omgang met Windekind, getuige de toch zeker niet menschelijke manier waarop zij een bezoek brengen aan het kerkhof. Ook wat zij daar zien is niet realistisch beschreven, want wat nietig en weerzinwekkend zou zijn als men het zag met het oog van een mensch, wordt groot van vreeselijkheid, gezien met den blik van een wezentje zoo groot als een mier. Maar in de Kl. Joh. II is het heel anders: de meeste figuren erin zijn zoo gewoon, zoo platwerkelijk als realisme maar schilderen kan, terwijl het fantastische hierin bestaat, dat hun komedie gespeeld wordt voor als het ware een achtergrond van kolossale vizioenen. Een breede opvatting voorwaar, om het klein-alledaagsche leven zich in zekeren zin te doen spiegelen in zulk een gezichtenreeks, die bovendien bij het verhaal aansluit door telkens voor Johannes als een soort van waarschuwing te dienen. Maar een andere vraag is het, of op die wijze het tweede en het eerste deel wel een eenheid vormen. Ik geloof van neen, en de zaak wordt nog bedenkelijker als men er op let dat Johannes zelf eigenlijk een vreemdsoortig persoontje is. Het eerste deel bevat een in zichzelf afgerond geheel, een volledige ontwikkeling van kind tot jongeling, dien men door het voorafgaande wel wijs genoeg mag achten om de wereld in te gaan, niet om geen domheden meer te doen, maar wel om iets meer te zijn dan een kind, aan wien die schat van leerrijke avonturen blijkbaar slecht besteed was. Het is duidelijk dat Van Eeden dit zelf heeft opgemerkt, en dat hij er zich uit zoekt te redden. | |
[pagina 388]
| |
door te verzekeren dat Johannes lang niet alles begrepen had wat hem was overkomen. Dit lijkt zeer aannemelijk, maar Van Eeden schrijft nu eenmaal geen naturalistischen roman, en wat in zulk een boek een juiste opmerking zou zijn wordt hier een reden om voor Johannes weinig sympathie te gevoelen. In een werk als dit moet de hoofdpersoon alles begrijpen, moeten alle wonderlijke gebeurtenissen aan hem besteed zijn, anders vraagt men zich af: waarom werd er van dat mannetje toch zoo'n drukte gemaakt en kreeg hij, die toch een heel gewoon jongetje was, al maakte hij middelmatige versjes, zulk een buitensporig-gesoigneerde opvoeding? Bovendien, waartoe moet dit alles leiden? Wil het geheele werk niet als een nachtkaars uitgaan, dan moet Johannes in het eind ervan gestegen zijn tot een geestelijken held die het wereldraadsel feitelijk doorziet. Meent te doorzien, natuurlijk, maar dat doet er niet toe, als de uitkomst maar den stijl heeft van een aarzellooze overtuiging. Voor zulk een slot gaat de ontwikkeling echter veel te langzaam. Ik heb weinig respect voor de overtuiging van iemand die kort te voren een meisje als Marjon heeft verlaten voor een kwast en een paar modepoppen. - De groote figuur van dit tweede boek is dan ook eigenlijk niet Johannes (bijna een slachtoffer van zijn vizionnairen aanleg), maar Marcus. Hoe jammer, dat ook deze grootsch-bedoelde figuur eigenlijk niet aan de verwachting beantwoordt. Van Eeden wil van hem een tweeden Christus maken, met veel bovennatuurlijks bij een alledaagsch voorkomen. Een scharesliep die over de zee komt aanschrijden, is al dadelijk, en niet ten onrechte, als iets lachwekkends aangeduid. Doch dit is maar een van de honderd plaatsen waar Van Eeden werkelijkheid en fantasie dooreensleept. De wonderbare overtocht van tante Serena's logeerkamer naar Phrygië, via de beddekwast-leeuwestaart is er een ander bedenkelijk staaltje van. Bij de Kl. Joh. I was iets dergelijks uitgesloten door de het geheel door en door onwerkelijk makende fantasie. De Kl. Joh. II heeft, waar Van Eeden het alledaagsche voorplan met het sprookjesachtige van den achtergrond zoekt te doen aansluiten, iets gewrongens, iets lachwekkends soms. Marcus is de groote tusschenfiguur, die even goddelijk door de droomwereld schrijdt als armoedig messen slijpt in het dorpscafétje. Hij, en met hem | |
[pagina 389]
| |
misschien de eenheid van het geheele boek, zou gered zijn geweest als hij, verheven sprekende, werkelijk een grootschheid van gedachte geopenbaard had die aan Jezus' bergrede gelijk-kwam. Helaas! wat een ongenietbare schijn-verhevenheid is dit. Had hij dan liever nog niets gesproken en ons alleen den indruk geschonken van een raadselachtig wezen, wiens verhevenheid men meer hoort bespreken dan dat men haar meevoelt, maar voor wien men toch een zeker ontzag heeft door te hooren dat iedereen eerbied voor hem heeft en Johannes vooral. Maar deze redevoeringen, eerst tot de kermisgasten, later in de kerk, zijn een ontgoocheling. Marcus blijkt niets anders te zijn dan Van Eeden zelf, met enkele bovennatuurlijke bijzonderheden. Evenwel, men kan Van Eeden niet kwalijk nemen dat hij niet in staat is, iets als de Bergrede te schrijven. Vele andere dingen kan hij uitmuntend. Johannes zelf, en Marcus, er buitengelaten, zijn alle andere figuren prachtig. Alleen al de stijl, de eenvoudige natuurlijke verhaal-stijl, is een gelukwensch waard. Maar Marjon! Ik durf gerust te zeggen, dat dit schoone karakter door niets uit De Kl. Joh. I overtroffen wordt. Integendeel, wat is Robinetta een ijl wezentje vergeleken bij deze forsche, fiere, menschelijke, en toch zoo diep-fijngevoelige vrouw: Een meisje is zij niet, of het moest om haar onschuld zijn. Trots al het ruwe, dat Van Eeden haar opzettelijk, en terecht laat behouden, is dit een ideaal gemoed, zoo ideaal zelfs dat ik geloof dat de droom Van Eeden parten gespeeld heeft en hij, meenende een type der werkelijkheid te geven, mogelijk wel met de bijbedoeling aan te toonen dat ook in dien stand zielegrootheid bestaan kan, toch een karakter geschapen heeft dat met de werkelijkheid volstrekt niet overeenkomt. De andere typen doen dat wel, en in de hoogste mate. Tante Serena (hoewel haar einddaad moeielijk aan te nemen is), Daatje misschien nog meer, Marjons zuster, de zwetsers die Johannes' verontwaardiging opwekken, Walter en gravin Dolores, een voor een zijn zij kostelijk. Misschien is de scène met dominee Kraalboom wel eens meer vertoond, misschien bevat het tooneel van Johannes die bij zijn aanzienlijke vrienden Marjon vergeet, een herinnering aan Dowson's ‘Souvenirs of an Egoïst’, maar toch zijn die tafereelen raak en geestig. | |
[pagina 390]
| |
Van Eedens verhalende schildering is uitmuntend, en beschrijvingen als van de dorpskermis zijn van een ongewoon talent. Maar het allergrootst zijn de twee vizioenen: Phrygië en de Dood van Pan. De verheerlijking van den natuurstaat, en de ondergang daarvan, hebben Van Eeden stof geleverd tot gezichten zoo machtig en zoo klassiek, van zulk een overborrelende en toch bedwongen fantasie, dat ik daarom alleen al aan iedereen de lezing aanraad van dit merkwaardige boek. Over wat mooi is valt niet veel te zeggen, alleen te genieten. Geve Van Eeden ons nog veel van dat mooie in zijn derde boek, dat ik met verlangen tegemoet zie, en waarvan ik ten zeerste hoop dat het mijn vrees beschamen zal en niet als een nachtkaars uitgaan! - Alex Gutteling. | |
Het Aesthetische Bestanddeel van Geschiedkundige Voorstellingen. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Groningen, op 4 November 1905, door Dr. J. Huizinga. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1905.De menschen vergeten teveel dat zij allen anders zijn en dat ieder opkomt voor het recht een ding te doen op de wijs die hem past. Geschiedschrijven is niets dan het geschiede schrijven, en als nu gestreden wordt over de vraag hoe dit gedaan moet worden, dan ligt het voor de hand dat die strijd niet in den aard van de zaak, maar van de menschen ligt. Naarmate die menschen door aanleg, studie of levensloop meer staatkundigen, staathuishoudkundigen, theologen, natuurvorschers of psychologen zijn, spreken zij zich uit voor een politieke of ekonomische, een theologische, natuurwetenschappelijke of psychologische geschiedschrijving. Toch wel in den aard van de zaak, meent ge; omdat staat en staathuishouding, godsbegrip, natuur en menscheziel elementen van het geschieden zijn en elk, in menschelijke beperktheid, daaruit wel een keus moet doen. Ik antwoord: als dit | |
[pagina 391]
| |
zoo is ligt in den aard van de zaak de keus, maar niet de strijd. Niet de strijd over de voortreffelijkheid van de eene keus boven de andere immers; niet de strijd om een systeem van geschiedschrijving. De mogelijkheid bestaat dat in een zekeren tijd een van die elementen sterk naarvoren dringt. Het schijnt dan alsof dat eene al de andere beheerscht en of overheersching van dat eene in den aard van het geschieden ligt. Maar ook dan ligt het niet in het geschieden: het ligt in den tijd. Naar den aard van den tijd komen dan stelsels op, die menigeen onvergankelijke waarheid lijken. Maar wie ervoor strijden, meenende te strijden voor de ware geschiedschrijving, vonden de oorzaak van hun strijd niet in haar, maar in hun aard van kinderen van hun tijd te zijn. De ware geschiedschrijving is veelvoudig, zooals het geschieden veelvoudig is. Maar de menschen, niet tevreden hun keus te doen, willen de beperking van hun eenvoud aan al het andere opleggen. * * *
De rede van Dr. Huizinga is een pleidooi voor persoonlijke geschiedschrijving. Hoe grooter de persoonlijkheid, hoe waardevoller de geschiedschrijving, - dit meent men een oogenblik dat hij zeggen zal. Maar, hoewel hij den wiekslag van deze gedachte moge gevoeld hebben, hij uit haar niet, en zegt enkel: psychologisch doorzicht, levendig voorstellingsvermogen, kunstgevoel. Daardoor doet hij zich alleen nog kennen als iemand die den drang naar grootheid wel een oogenblik ondergaan heeft, doch daarna zich gevormd tot een wezen, dat wel nieuwer, maar niet meerder is dan vroegere. Psychologisch, aesthetisch en artistiek is hij, - een jongere van 1890. Het is een geluk zoo deze drieërlei ontwikkeling ook de geschiedschrijving ten goede komt. Maar grooter geluk zal het zijn als, los van onnutte vragen-weefsels en de kristallen doorbrekend van duitsche begrips-bevriezing, een Man die de grootheid van zijn eigen tijd heeft meegevoeld, ons van de groote doode tijden verhaalt. A.V. |
|