De Beweging. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] Verzen Door H. des Tombe-Drabbe. I Artiest-zijn Voor mijn zusje. O vast geluk van stil in zich te voelen 't Artiest-zijn als een zeker, trouw bezit, Dat slaapt, waarom zich 't leven heen kan woelen, Zóó dat de ziel werkloos schijnt vastgeklit In 't wichtig web van 's werelds niets-bedoelen, Gevangen tijdlijk tusschen 't hard gebit Van 's levens kleinheid, toch bewust des koelen Aêms van 't gewijde dat in alles zit. Een bloemeknop in 't voorjaar: zomerwarmte Zal ééns die oopnen tot een gloriestuk, Omdat de zon er is en alle armte Wel wijken moet voor 't sterk natuurgeluk. O ziel die uit de ijskorst van het kleine Toch telkens weer verheft 't nu eenmaal mijne. [pagina 291] [p. 291] II Ik heb ze lief, die verzen van u, vriend, Dien ik wel vriend mag noemen, is het niet? Ik zit nu stil alleen, en sla uw woorden op, En als ik lees geloof 'k weer in mezelve, In u vooral ook, want het kan niet wezen Dat gij niet goed zijt, die zoo schrijven kunt. Neen, 't kan niet, en toch heb ik steeds geweten Hoevele dichters anders zijn dan spreken. En dat juist maakt uw verzen mij zoo lief, Omdat ik mij op niemand wil verlaten; Alleen op u, dien 'k waar denk bovenal. Ik wil u dan ook zeggen dat uw bijzijn Mij goed doet, en het beste van mijn denken Zal bovendrijven als ik met u ben. Ik ben alleen wat bang dat van uw woorden Iets in mijn lied mocht klinken: evenals In 't bosch een vogel leeft, hij voelt zich één Daarmee, en is dat ook, want hij behoort Aan 't bosch, en 't bosch aan hem, nietwaar? Zoo zijn uw verzen, wouden waar mijn ziel door leeft, Wouden die vol zijn van wat vreugde geeft. Of als in 't voorjaar 't fijne geel der bloemen Zich uitspreidt, of als 't koren in Augustus Rijp ziet en goud, kan iemand dan vergeten Dat zon en zomer over de aard zijn uitgeweven? [pagina 292] [p. 292] Gelijk de mist des winters over 't land gedreven Omsluit als in een droom elk ding, elk blad, Zoo rust mijn ziel in 't rhythmus van uw spreken, Beladen met de klare droppelen die leken. III Herfst Beladen met hun eeuwge wisseling van schoonheid Staan nu de boomen wachtend in hun gouden waas Van mist en blâren, licht aan de ijle twijgen Nog toevend éven, als een spelend kind Dat vèr muziek hoort en zijn drukke spelen In ongeweten aandacht peinzend staakt. - Er dwaalt iets in de lucht van dunne En luchte weefsels waar 'k door wandel als Vlokken sneeuw die in de ruimte drijvend, Geruischloos dalen in hun stâgen, zachten val. De lucht hangt als een breede bleeke sluier Des doods, en over 't matte geel op de aarde Loopen mijn voeten zonder 't minst gerucht. O 'k mocht zoo gaarne uit het leven scheiden Nu 't áller-schoonst en áller-droevigst is: - Dit leve' is maar een vreemde witte veêr, Waarvan 'k de deining niet, alleen het eind begeer. Vorige Volgende