| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel.
Door Frederik van Eeden.
IX
Onder de bezoekers van villa Dolores behoorde ook een Roomsch prelaat, een vriend van Dolores' overleden echtgenoot. Hij was een zwaargebouwd en vroolijk man, die nooit over godsdienstige onderwerpen praatte, somtijds als gezellig dischgenoot deelnam aan de maaltijden, en altijd aardige en wetenswaardige dingen vertelde, waarnaar Johannes gretig luisterde.
Hij was een veel beminnelijker mensch dan dominee Kraalboom, en Johannes hield ook veel meer van hem. Hij had verstand van bloemen en dieren, van verzen, schilderijen en muziek, en wist te praten van het schoone Italië en het heilige Rome, waar hij gereisd en gestudeerd had.
Tot de Plejaden behoorde hij natuurlijk niet, en als deze kring bij zeldzame uitzondering ter sprake kwam waar hij bij was, dan zweeg hij, want hij was een voorzichtig en wellevend man.
Doch na de eerste bijeenkomst waarvan ik in 't vorig hoofdstuk vertelde, trof het Johannes dat hij méér kwam dan te voren, en wel buiten de gewone uren van bezoek. En als Johannes dan binnenkwam, bemerkte hij dat het gesprek tusschen de gravin en den priester plotseling werd afgebroken, en zag hij ook dat zijn gastvrouw meer kleur had op de wangen en blijkbaar over gewichtige dingen had gesproken.
- ‘Je Mahatma komt niet,’ zeide Dolores eens, toen de priester zoo juist vertrokken was, ‘hij laat ons in de steek.’
- ‘Ja, mevrouw,’ moest Johannes erkennen.
| |
| |
- ‘Gelukkig meen ik al een wijs man gevonden te hebben die mij helpen kan.’ -
- ‘Bedoelt u pater Canisius?’
- ‘Ja. Weet je wat hij zegt? Dat wij met onze onderzoekingen op een gevaarlijken weg zijn. Dat is alles duivelswerk, zegt hij. En alles wat hij zegt komt ook uit met wat wij dien avond gehoord hebben. Wil je ook niet eens met hem praten?’
Maar Johannes weifelde. Hij had Marjon nog niet gesproken en hoopte van haar iets te hooren over zijn broeder.
Marjon ontweek hem en nog vond hij geen gelegenheid haar alleen te ontmoeten. Met kloppend hart ging hij elken morgen naar zijn kamertje, hopend haar daar te vinden, bezig met het in orde brengen. Maar dan was dat meestal reeds gedaan en vond hij enkel de sporen van haar zorgvuldigheid. Hoe zij zijn kleederen had geborsteld en opgevouwen, zijn linnen had nagezien en keurig in de kast geschikt, een vaasje met bloemen op zijn tafel gezet. Hij bemerkte dat alles zeer wel en het roerde hem.
Maar zij zorgde altijd in gezelschap van de andere dienstboden te zijn en dan gedroeg zij zich zoo streng en koel, als het meest nuffige, preutsche en best gedrilde kamermeisje maar doen kon. Geen woord, noch blik, noch teeken verraadde dat zij Johannes kende. En vaak hoorde hij de gravin tegen haar bezoeksters verklaren, dat zij nog nooit zoo gelukkig was geweest in het terstond vinden van een goede Hollandsche dienstbode.
Ook van Lieverlee had haar niet herkend, maar was enkel getroffen door haar bizondere, eenigszins uitheemsche manieren die hem eens aan de vrouw des huizes deden vragen of zij de afkomst van dat meisje wist.
‘Neen!’ zei de gravin, ‘zij is mij aanbevolen door een oude vriendin, en naar ik bemerk met goeden grond.’
Maar Johannes' verlangen naar Markus werd dagelijks sterker. Hij vreesde en verlangde tegelijk zijn komst. En uit dezen twijfel wenschte hij gered te worden, hoe dan ook.
Zoodat hij niet ophield naar een gelegenheid te zoeken om Marjon even alleen te spreken. Op een avond hield hij haar
| |
| |
staande, in de gang, onder voorwendsel over zijn schoenen te praten.
- ‘Waar heb je Keesje gelaten?’ vroeg hij zacht.
- ‘Dat begrijp je wel,’ antwoordde Marjon kortaf, en even zacht.
Johannes begreep het ook wel. Daarom juist had hij er naar gevraagd.
- ‘Ja, maar waar is hij met Keesje?’ -
- ‘Ik weet het niet. En al wist ik het, ik zou 't niet zeggen. Hij weet zijn tijd.’
Op dit oogenblik kwam gravin Dolores voorbij.
- ‘Johannes’ zeide zij, ‘ik ben nu in gesprek met pater Canisius. Als je wilt moog je er wel bij zijn.’
Johannes vroeg met zijn oogen Marjon aan. Maar voor haar blikken kwam het ondoordringbaar floers, dat haar innig zielewezen voor elken vreemde altijd gansch verborg.
In de salon zat pater Canisius in een lage stoel, de zwarte soutane strak om 't forsche lijf en de zware voeten met gespschoenen wijd van een. Hij poetste de glazen van zijn bril met den zakdoek, en toen Johannes binnenkwam zette hij den bril vlug op en tuurde met zijn groote oogen opmerkzaam naar de deur.
Toen Johannes naderde nam hij hem vriendelijk bij de hand en trok hem bij zich. Johannes zag hem in 't breede gladgeschoren gelaat, met den stompen neus en de schrandere oogen.
- ‘Heb je nooit goede leiding gehad, mijn jongen? Dan is het leven moeielijk en gevaarlijk.’
- ‘Ik heb wel goede leiding gehad, mijnheer,’ zei Johannes.
- ‘Maar ik heb telkens mijn eigen weg willen zoeken, en dan liet ik de leiding weer los.’
- ‘Maar was dat goede leiding?’ vroeg de pater.
- ‘Ik had een goede vader. En later vond ik een heel goede vriend. Maar ik heb ze allebei verlaten.’
- ‘Waarom dat? Bevredigde je dat niet, wat zij je leerden? Wat trok je van hen weg?’
Johannes weifelde.
- ‘Waren ze te streng?’
Johannes schudde neen.
| |
| |
- ‘Wat miste je dan, dat je bij hen niet vond, maar wel ergens anders?’
- ‘Ik weet niet, mijnheer, hoe ik dat noemen moet. Plezier is het niet, want ik wil er veel verdriet om lijden. En toch is 't ook weer het allerheerlijkste wat ik ken. Ik denk dat het is wat ze met schoonheid bedoelen.’
Toen hij dit gezegd had, bedacht hij dat het toch niet enkel schoonheid was, waarom hij zijn vader verlaten had, en dat de aandoening die hem van Markus had weg getrokken, dat wat hij voor de twee kleine meisjes had gevoeld, ook wel liefde kon genoemd worden.
- ‘Misschien heet het ook liefde,’ zei hij.
Peter Canisius dacht na. Toen zei hij, terwijl hij een blik naar de gravin wierp:
- ‘Voelde je dan geen liefde genoeg voor dien goeden vader en dien goeden vriend?’
- ‘O ja! O ja!’ zei Johannes levendig. ‘Maar juist van hen had ik geleerd dat ik volgen moest wat mij in alle oprechtheid het mooiste toescheen, en doen wat ik waarachtig voor het beste hield’...
De pater liet Johannes' hand los en sloeg zijn beide vleezige handen in elkaar, terwijl hij het groote hoofd schudde, diep zuchtte en gravin Dolores met een zeer ernstig gezicht bleef aanzien.
- ‘Arme jongen!’ zei hij toen. ‘Arme, arme jongen!’
Toen zijn hoofd oprichtend en Johannes strak in de oogen ziend, zei hij:
- ‘Neen! Johannes, dat waren geen goede leiders. Ik ken ze niet en zal hen niet veroordeelen. Maar dat kan ik je met de grootste stelligheid verzekeren, dat je met zulk een leer, zulk een leiding, zonder buitengewone genade te gronde moet gaan.’
Er volgde een lange stilte. Johannes was ontroerd en verschrokken.
- ‘Hoe meent u dat?’ bracht hij er eindelijk stamelend uit, met bevende lippen.
- ‘Luister goed, Johannes,’ zeide gravin Dolores ‘pater Canisius is een wijs man, van groote groote levenservaring.’
- ‘Geloof je aan God, Johannes?’ vroeg de priester.
| |
| |
- ‘Ik weet dat ik een Vader heb die mij kent’ zei Johannes langzaam.
- ‘Een hemelsche Vader, meen je? Goed, dat is al veel gewonnen. Maar dan zal je ook wel bemerkt hebben dat er een booze is, een Satan, die ons bedriegt.’
- ‘Ja!’ zei Johannes onmiddellijk, denkend aan zijn teleurstellingen, ‘dat heb ik bemerkt, dat is zoo.’ -
- ‘Nu dan, die satan loert altijd op ons, als een wolf op de schapen. Een ieder mensch die alleen op eigen kracht en eigen inzicht vertrouwt, is als een schaap dat van de kudde afdwaalt. En dan neemt de wolf zijn kans waar. Tenzij God een wonder doet, is zulk een schaap verloren.’
Johannes voelde de vrees hem om 't hart slaan. Hij kon niet spreken.
- ‘De nadering van dien wolf bemerken wij het eerst aan een verschrikkelijk gevoel. God waarschuwt ons daarmee. Dat gevoel is de twijfel. Heb je den twijfel gekend, Johannes?’
Johannes knikte met het hoofd, kort, gansch verslagen, met toegeknepen vuisten en lippen, ja! ja! ja! hij had den twijfel gekend.
- ‘Dat dacht ik,’ zeide pater Canisius kalm. ‘Het is een vreeselijk gevoel, niet waar? Het is...’ vervolgde hij met stemverheffing ‘als het geluid van wolvengehuil, uit de verte, voor een verdwaald schaap. Laat je niet te vergeefs waarschuwen, Johannes.’
En na een pauze ging hij voort.
- ‘De twijfel zelf is zonde. Wie twijfelt is op 't hellend vlak, dat naar den ondergang voert. Heb je wel eens van den afzichtelijken Octopus gehoord, Johannes, dat weeke zeemonster met de groote oogen en met zijn acht vangarmen vol zuignappen, waarmee het één voor één de leden van den zwemmer omstrengelt en hem zoo omlaag trekt? Ja? Nu de Satan is zulk een Octopus. Ongemerkt strekt hij zijn vangarmen uit en zuigt die aan je leden vast, tot hij zijn scherpe snavel in je hart kan planten. De twijfel is niet enkel een waarschuwing maar reeds een bewijs, dat de Satan vat heeft gekregen. Het is 't begin van zijn macht. Het einde is eeuwig lijden, en verdoemenis.’
Johannes hief zijn hoofd op en zag den priester aan, die aandachtig de uitwerking van zijn woorden naging.
| |
| |
Ondanks zijn beklemming ontstond er in Johannes' hart plotseling een weerwerking, een verzet. Hij voelde dat men hem bang wou maken, en al was hij maar een kleine baas, dat liet hij zich toch niet doen.
- ‘Mijn Vader verdoemt niet, die te goeder trouw dwalen’ zei hij.
Pater Canisius bemerkte dat hij weerstand had gewekt, door wat te hard aan te dringen. Hij werd voorzichtiger. Zacht hervatte hij:
- ‘Zeker! Johannes, God is oneindig goed en genadig. Maar heb je ook niet gemerkt dat er een gerechtigheid is waaraan je niet ontkomen kunt? En geloof je dat een misleide kan zeggen: “ik heb geen schuld, want ik ben misleid”? Neen, Johannes, dat neem je te licht op. Op zonde staat straf, dat is Gods onverbiddelijke orde. En dat zou je alleen dan wreed of onrecht mogen noemen, als Hij ons niet gewaarschuwd had en zijn wil ons niet nauwkeurig had geopenbaard. Maar wij zijn gewaarschuwd, wij zijn voorgelicht, wij kunnen de goede leiding volgen. Als wij dàn nog dolen, dan is het onze schuld en mogen wij ons niet beklagen.’
- ‘U meent de Bijbel, nietwaar, mijnheer?’ -
- ‘De Bijbel en de Kerk,’ zeide de pater, niet voldaan over den toon dezer vraag. ‘Ik begrijp zeer goed dat jij, mijn jongen, met je dichterlijk gemoed en je behoefte aan schoonheid, geen vrede vond in het dorre, koude, barsche protestantisme. Maar de Kerk geeft je alles, schoonheid, warmte, liefde, verheven poëzie. Daarin alleen zul je vrede vinden en volkomen veiligheid. Je weet toch, niet waar, dat de kudde een herder behoeft? En je weet ook wie die herder is.’
- ‘Meent u de Paus?’
- ‘Ik meen Christus, Johannes, onze verlosser, van wien de Paus maar een menschelijk vertegenwoordiger is. Ken je dien herder, ken je Jezus Christus niet?’
- ‘Neen, mijnheer,’ zei Johannes in allen eenvoud, ‘dien ken ik in 't geheel niet.’
- ‘Ook dat dacht ik. En daarom noemde ik je een arme jongen. Maar als je hem wilt leeren kennen dan wil ik je graag helpen. Wil je dat?’
- ‘Waarom niet, mijnheer,’ zeide Johannes.
| |
| |
- ‘Goed. Begin dan maar de gravin eens te vergezellen, als zij ter kerk gaat, zooals zij mij beloofd heeft. - Dit is toch immers afgesproken?’
- ‘Ja! Pater,’ zeide de gravin. ‘O! ik ben zoo blij dat u zich zóó voor ons interesseert, Johannes zal u ook zeker altijd dankbaar blijven.’
Met warme handdrukken aan zijn beide nieuwe discipelen en een uitdrukking van rustige voldoening op 't gelaat, vertrok Pater Canisius.
De kinderen kwamen binnen en er werd dien dag niet meer over deze zaak tusschen Johannes en zijn vriendin gesproken. Maar zij was veel opgewekter dan gewoonlijk, en bizonder vriendelijk tegen Johannes. Ja, bij het slapen gaan kuste zij hem weder, zooals zij nog eens gedaan had, tegelijk met hare kinderen.
Johannes kon niet slapen en was in sterke, angstvolle opwinding. Toen het stil werd in huis en de eenzame, geheimvolle nacht kwam, toen kwam ook de vrees, en de twijfel, en de kleinmoedigheid. Hij twijfelde of hij twijfelde, en vreesde den twijfel om den twijfel. Hij hoorde het huilen van den wolf die loert op het afgedwaalde schaap, hij voelde de glibberige, soepele, krinkelende vangarmen die zich overal ongemerkt aan zijn leden vastgezogen hadden, hij zag de groote goudgele oogen van den octopus, met de lange spleetvormige pupil, en de scherpe papagaaien-bek zag hij zoeken en tasten naar zijn hart.
Huiverend, rillend en klappertandend lag hij helder wakker tusschen de dekens en het zweet brak hem uit.
Toen hoorde hij de treden van de trap zacht kraken, en een lichte tred naderkomen over 't portaal. Zijn deur ging open en een donker figuurtje kwam behoedzaam tot bij zijn bed.
Toen voelde hij een warme, zachte hand op zijn klamme voorhoofd en hij hoorde Marjon's fluisterstem:
- ‘Zul je trouw zijn, Jo, en je niet bang laten maken. Vader wil trouwe, dappere kinderen.’
- ‘Ja, Marjon,’ zeide Johannes, en het huiveren stilde en een zachte warmte doordrong zijn gansche lichaam. Hij sliep zoo spoedig, dat hij zich niet herinnerde haar weggaan te hebben bespeurd.
| |
| |
| |
X
‘Spring er uit!’ riep Wistik, zeer opgewonden, terwijl hij met zijn roode mutsje zwaaide, ‘spring er uit! toe maar!’
Johannes zag er geen kans toe. Het raampje was hoog en veel te klein. Dan nog maar wat hooger klimmen, misschien was dáár een uitgang. Een trap op, weer een zolder, nog een nauw gangetje, weer een trapje op. Daar zag hij Wistik weer, schrijlings op den grooten arend.
‘Toe maar! Johannes,’ riep hij ‘je moet durven. Dan gebeurt er niets.’
Johannes wilde wel durven, maar hij kon niet. Het raampje was weer onbereikbaar. Nogmaals terug. Leege zolders, steile trapjes, zonder eind, zonder eind.
En daarbinnen was de Octopus. Dat wist hij. Telkens zag hij één van de lange vangarmen met de honderde zuignapjes. Soms lag er een uitgestrekt op den zoldervloer, zoodat hij er overheen moest stappen, soms kronkelde er een tegen de trap op, waar Johannes langs moest. Het heele huis was er vol van.
En daarbuiten scheen de zon en was de vrije blauwe lucht. Daar zweefde Wistik rond het huis, gezeten op den grooten arend, dienzelfden arend dien zij vroeger al ontmoet hadden, in Phrygië.
En daarbuiten klonk ook Marjon's stem. Hoor! zij zong. Zij was ook in de vrije lucht. Zij scheen zelf een liedje gemaakt te hebben. Woorden en melodie. Want Johannes had ze geen van beiden ooit gehoord:
zijn aan mijn armgewricht
| |
| |
Meeuw-gelijk kan ik thans
gansch door den hemelglans
Ach! dat kon Johannes nog niet. Hij had geen vleugelen. Hij zag wel lichtstralen hier en daar doordringen, en ook telkens een stukje blauwen hemel. Maar hij kon er niet bij, hij kon er niet uit. En weer ging het trap op, trap af, portalen, gangen en groote zolders door, om den uitweg. En de vangarmen lagen overal.
Daar zong Marjon weer:
Johannes hoorde ook dat het blauw hem riep, maar het wonderwoord kon hij nog niet verstaan. Hij lag nu op de knieën voor een klein zolderraampje, waar hij juist de armen doorheen kon steken. Achter hem hoorde hij het schuifelen en ritselen. Dat was weer een vangarm.
- ‘'t Is een schandaal!’ zei Wistik weer, zijn gezichtje rood van kwaadheid, ‘zooals ze mij belasterd hebben. Ik zou een handlanger van den booze zijn, omdat ik je niet met vrede laat. Zoo'n schobbert! Wil je mij kwijt zijn, Johannes?’
- ‘Neen! Wistik, ik geloof dat je goed zijt, al heb je mij dikwijls teleurgesteld en al maak je mij erg onrustig. Je hebt
| |
| |
mij zooveel moois getoond. Maar waarom help je mij nu niet? Als je mij roept moet je mij ook helpen.’
- ‘Neen!’ zei Wistik. ‘Je moet jezelf helpen. Optreden moet je, versta je. Je moet optreden. Je weet dat Het achter je is, niet waar?’
- ‘Ja! Ja!’ schreeuwde Johannes.
- ‘Nou maar, jongen, schreeuw dan niet naar mij, maar naar Het. Het is nog veel banger voor jou, dan jij voor Het. Probeer maar!’ -
Dat was een idee. Johannes zette zijn tanden opeen, balde zijn vuisten, keerde zich om en riep:
- ‘Achteruit! zeg ik! achteruit! leelijke ellendeling...’
Ik geloof zelfs dat hij er bij vloekte, en ‘verdommeling’ zei, maar dat moet men hem vergeven, dat was in de eerste opwinding. Toen hij zag dat de vang-armen verschrompelden en wegtrokken, dat het stil werd in huis, en de beklemming week, dat het zonlicht doorbrak en een wijde, ruime, blauwe hemel zichtbaar werd, toen was hij ook niet zoo boos meer, maar schaamde zich wat, omdat hij al te heftig was geweest.
- ‘Goed zoo!’ zei Wistik. ‘Maar niet onhebbelijk worden. Niet schelden. Dat is leelijk. Maar toch optreden, en meelij hebben.’
Johannes was nu ook niet boos meer, maar schreide van geluk. Ja, hij voelde zich als versmelten in tranen van dankbaarheid en verruiming. O de heerlijke blauwe hemel!
- ‘Nu weet je 't eens voor al,’ zei Wistik.
Daar klonk weer Marjon's zanggeluid. Maar nu was het geheel anders, de wijze van één hunner oude liedjes, die werd geneuried. Een gewoon waakgeluid, een zacht, gedempt zangetje. En daarop volgde ‘tik! tik! tik!’ aan zijn kamerdeur, om hem te zeggen dat het half acht was, en hij behoorde op te staan.
Een nieuwe geestkracht, een gevoel van opgewektheid en levensmoed vervulde Johannes dien dag. Hij ging handelen, hij ging iets doen om zelf een eind te maken aan zijn moeielijken toestand.
Vooreerst zocht hij gelegenheid om met Van Lieverlee te
| |
| |
spreken. Hij ging maar dapper naar hem toe, naar zijn kamers, waar hij nog nooit geweest was.
Op die kamers was een zeer verwarde en ongelijksoortige rommel. Een paar kostbare oude meubelen en Oostersche tapijten, een groote collectie pijpen en wapenen, eenige moderne boeken, maar niet veel, aan den muur schilderstudies waaruit Johannes niet wijs kon worden, fransche reclame-prenten met wufte juffertjes, en tevens vrome midden-eeuwsche voorstellingen van heiligen in extase, afgietsels in pleister van wulpsche vrouwenfiguren en ook van uitgeteerde monnikenkoppen, en Christusbeelden van afzichtelijke naaktheid, en sommige steendrukplaten en afgietsels waarvan de griezelige en krankzinnige grilligheid Johannes aan zijn bangste droomen deed denken.
- ‘Wat kom jij doen?’ vroeg de heer Van Lieverlee tot Endegeest, die met een leege pijp in den mond en een gezicht vol ongenoegen, languit op den vloer lag.
- ‘Ik kom u wat vragen,’ zei Johannes, nog niet recht wetend hoe te beginnen.
- ‘Niet gedisponeerd’ zei Van Lieverlee.
Gister zou Johannes na zulk een ontvangst zijn afgedropen. Maar vandaag niet. Hij ging zitten en dacht aan hetgeen Wistik gezegd had: optreden!
- ‘Ik wil niet langer wachten’ begon hij weer ‘ik heb al veel te lang gewacht.’
- ‘De groote pater heeft je te pakken gehad, niet waar?’ zeide Van Lieverlee met wat meer belangstelling.
- ‘Ja’ antwoordde Johannes ‘weet u dat? Wat denkt u van hem?’
Van Lieverlee gaapte, knikte en zei: ‘Een gewikste! Laat die maar loopen. Biceps! - weet je, biceps! - physiek en intellectueel. Representatief voor zijn heele organisatie. Om respect voor te hebben, Johannes. Zooals die de kluit weten te bedonderen, nou hoor! daar mag je je petje voor afnemen. Daar is die heele gereformeerde santekraam niks bij. Dat's alles half werk, alles weifelend geven en nemen, - krita-krita zooals wij zeggen in sanskrit. Wil je kwaad doen of goed doen, doe het altijd heelemaal, nooit half, anders word je zelf de dupe. Wil je de lui er onder houden, houd ze er dan heelemaal onder.
| |
| |
Een kerk willen vormen en tegelijk van gewetensvrijheid praten, zooals de protestanten, dat is larie, daar komt toch niets van. Dat zie je aan de resultaten. Iedere dozijn protestanten heeft een eigen kerk met eigen leerstukjes en een alleenzaligmakend geloofje, met anderhalve uitverkorene. Neen, dan is de Roomsche Kerk ten minste een respectabel stuk werk, een zaak uit één stuk.’
- ‘Gelooft u er aan?’ vroeg Johannes.
Van Lieverlee haalde de schouders op.
- ‘Daar moet ik nog eens over denken. Als ik het mooi vind er aan te gelooven, dan doe ik het. Maar dan in de echte oude Kerk, met Adam en Eva, en de zon die om de aarde draait - niet in die gemoderniseerde up-to-date Kerk, gewijzigd volgens de uitkomsten der wetenschap, met electrisch licht en herediteitsleer. Dat is degoutant. Neen, de Kerk van Dante moet ik hebben, met een echte hel vol vuur en stank, hier onder de aarde, en Galileï er in.’
- ‘Maar daar kwam ik niet om vragen’ zei Johannes, die voet bij stuk wou houden. ‘Ik ben niet tevreden en u moet mij helpen. Al wat ik nu gehoord heb in de Plejaden en van den pater, dat voldoet me niet. En ik weet ook zeker, dat ik zóó mijn vriend niet terug vind. En ik wil hem nu stellig vinden.’
- ‘Waar wou je hem dan zoeken?’
- ‘Dat weet ik wel,’ zeide Johannes, ‘als hij ergens te vinden is dan is het bij de armen, bij de arbeiders.’
- ‘Zoo! wou je in de arbeiders-beweging? Nu, dat kun je gedaan krijgen, maar ik zeg niet dat ik met je meega. Je weet hoe ik daar over denk. Het socialisme moet er zijn. Maar ik bemoei er mij niet mee. Het stinkt mij nog te veel in de proletarische sferen. Ik verheug me zeer over de geboorte van de nieuwe maatschappij, maar een geboorte is altijd een onsmakelijke geschiedenis, die laat ik aan de vroedvrouwen over. Ik wacht met de kennismaking tot het kindje flink gewasschen en zindelijk is.’
- ‘Maar ik wou mijn vriend zoeken.’
Van Lieverlee kwam overeind, en rekte zich uit.
‘Je wordt vervelend’ zei hij, ‘met dat gezeur om dien vriend.’
| |
| |
Optreden! dacht Johannes, en hij vervolgde: ‘U heeft mij toegezegd mij den weg te wijzen naar wat ik zoek en mij al het raadselige te verklaren wat ik ondervonden heb. Maar ik ben nog evenver.’
- ‘Eigen schuld, mijn vriend. Gevolg van hoogmoed en zelfzucht. - Waarom hebje je zoo weinig met mij bemoeid? Je liep altijd maar met die twee kleine meisjes. Wou je daar wijzer door worden?’
- ‘Allicht zoo goed als door u,’ zei Johannes.
Van Lieverlee keek verwonderd op, dat was insubordinatie, openlijk verzet. Hij vond het echter beter dat onopgemerkt te laten en zei:
‘Maar als jij in de arbeiders-beweging wil gaan, dan moet je dat zelf weten. Ik zal je niet tegen houden. Ga jij je Mahatma dan maar zoeken.’ -
‘Maar hoe moet ik beginnen? U heeft zooveel vrienden, weet u niemand die mij helpen kan?’
Van Lieverlee dacht na, terwijl hij Johannes strak bleef aankijken. Toen zei hij langzaam:
‘Jawel. Ik weet er een, die zit er midden in. Wil je daarheen?’
- ‘Ja, dadelijk, alstublieft.’
- ‘Goed,’ zei Van Lieverlee. Zij gingen samen op weg. De bedoelde vriend, was redacteur van een courant, doctor in de letteren, en heette Felbeck.
Zijn bureau zag in 't geheel niet weelderig. De trap was uitgesleten en de deurmat stuk geloopen. Het was een saai en somber vertrek, met groote aanplakbilletten en spotprenten aan den muur, vele brochures en couranten op tafel, een paar schrijflessenaars, brievenkasten en rieten stoelen. Er zaten twee klerken te schrijven en een paar mannen stonden er te praten met hoeden op en sigaren in den mond. Het was er steeds af en aan geloop van menschen, drukkersjongens en mannen met slappe hoeden.
Dr. Felbeck zelf had een bleek, mager gezicht, breede kaken, stekelige haren en een zwarten sik en knevel. Zijn oogen lagen diep en keken Johannes scherp aan, op een wijze die hem niet vertrouwelijk en rustig stemde.
- ‘Dit jonge mensch’ zei Van Lieverlee, ‘wenscht, zooals
| |
| |
jelui dat uitdrukken, zijn burgerlijke afkomst te verloochenen en de rijen van het strijdende proletariaat te versterken. Zoo heet dat immers?’
- ‘Nou!’ zei Dr. Felbeck, ‘daarvoor behoeft hij zich niet te schamen. En jij kon er een voorbeeld aan nemen, Van Lieverlee.’
- ‘Wie weet wat ik nog doe,’ zei Van Lieverlee, ‘als het proletariaat maar eerst geleerd heeft zich te wasschen.’
- ‘Wat!’ zei Felbeck, ‘ben jij een dichter, en wou je gewasschen en gekamde proletariërs met boordjes en heerenhoedjes. Neen vriend! met vuile en vereelte knuisten zullen ze de verfijnde en verwende burgermaatschappij ineendonderen, als een étagère met snuisterijtjes in een salon.’ Dr. Felbeck sloeg met zijn vuist door de lucht op de denkbeeldige étagère. Een klerkje aan de overkant werd opmerkzaam en hield op met zijn werk. Ook Van Lieverlee keek belangstellend, eenigszins onder den indruk.
- ‘Een revolutie lijkt mij wel’ zei Van Lieverlee, ‘me barrikaden waarop kerels met roode vaandels, fladderende haren en bloedbeloopen oogen. Dat is niet kwaad. Maar jelui toekomst-maatschappij...God bewaarme! voor die saaie en vervelende boel. Dan ben ik nog tienmaal liever een vette, stinkend-rijke bankier met juweel-ringen, die zich door ongelukkige slokkers laat vetmesten en villa's op Korfu bouwt, dan zoo'n toekomst-burger.’
- ‘Dat begrijp jij nu eenmaal niet’ zei Felbeck, met een minachtend lachje. ‘Jij moet zulke gedachten hebben omdat je hoort tot de burgerlijke klasse, waarvan je een nabloeiertje bent. Je moet burgerlijk denken en burgerlijk dichten, dat kan niet anders. De proletarische beschaving der toekomst kun je niet bevatten. Die zal zich ontwikkelen uit de proletarische klasse, waartoe wij behooren en waarbij je jonge vriend zich wil aansluiten, zooals ik tot mijn genoegen merk.’
Het klerkje van de overkant kwam naderbij om naar de rede van zijn chef te luisteren. Hij was een kleine jonge man met gepomadeerd zwart haar, in 't midden gescheiden, een kromme neus waarop een lorgnet stond, en een paar dikke lippen waartusschen een sigaar bleef bengelen, ook onder 't
| |
| |
spreken. Hij had een keurig pakje aan, en puntschoenen met slobkousen er over heen.
- ‘Mag ik mij maar eens voorstellen,’ zei hij, ‘ik ben Kaas. Partijgenoot Isidore Kaas.’
- ‘Aangenaam!’ zei Van Lieverlee, en ook Johannes kreeg een handje.
- ‘Komt u zich laten inschrijven?’ vroeg de partijgenoot.
- ‘Waarin?’ vroeg Johannes, die nog niet recht op de hoogte was. ‘In de proletarische klasse?’
- ‘Als lid der partij,’ zeide Kaas.
- ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Johannes weifelend.
- ‘Dat beteekent,’ zei Felbeck, ‘dat je afstand doet van de voorrechten van de klasse waartoe je oorspronkelijk behoort en dat je je scharen wilt onder het roode vaandel, in de gelederen der internationale arbeiderspartij, bij het strijdende proletariaat, de klasse der toekomst.’
- ‘En wat moet ik daarvoor doen?’
- ‘Je naam zetten, een kleine contributie betalen, de vergaderingen bezoeken, onze courant lezen, propaganda maken en op onze candidaat stemmen als het zoover is dat je moogt kiezen.
- ‘Anders niet?’ vroeg Johannes.
- ‘Nu? is dat niet genoeg?’
- ‘En u sprak van voorrechten waar ik afstand van moest doen?’
- ‘Nou! nou!’ zei partijgenoot Kaas, ‘stel je dat niet te erg vóór. Laat dat je niet afschrikken. Voorloopig wordt er niets meer van je geëischt.’
- ‘O, ik was er niet bang voor,’ zei Johannes, een beetje geërgerd, dat men hem zoo verkeerd begreep. ‘Ik hoopte juist dat ik meer zou moeten doen.’
- ‘Des te beter! des te beter!’ zeide Kaas, en dribbelde naar zijn lessenaar terug, met ijver een pen uitzoekend. ‘Dus dan is dat in orde, - uw naam - als 't u blieft.’ -
Maar Johannes was vandaag niet in zeer meegaande stemming. Sints hij den Octopus had aangedurfd had hij veel meer noten op zijn zang.
- ‘Neen, ik kwam voor iets anders. Ik heb een goeden vriend die leeft en werkt voor de armen en verdrukten. Die
| |
| |
zoek ik. 't Laatst zag ik hem bij de groote mijnwerkers-staking in Duitschland. Na dien tijd heb ik niets van hem gehoord, maar ik weet zeker dat hij bij de arbeiders is. En mijnheer Van Lieverlee vertelde mij dat u midden in de arbeidersbeweging bent, zou u mij misschien kunnen helpen?’
- ‘Hoe heet hij?’ vroeg Dr. Felbeck.
- ‘Ze kennen hem als Markus,’ zei Johannes, doch het koste hem moeite den dierbaren naam hier uit te spreken.
- ‘Markus?’ herhaalden de heeren, wat nadenkend. ‘Alleen Markus?’
- ‘Markus Vis,’ zei Johannes, met nog meer tegenzin.
- ‘O, die!’ zei partijgenoot Kaas.
- ‘Markus Vis?’ zei Felbeck zich tot de anderen wendend die in 't kantoor waren. ‘Is dat....?’
- ‘Ja! Ja!’ zei Kaas, ‘dat is diezelfde die laatst dat opstootje op de beurs gemaakt heeft.’
- ‘Jeezes! die verdomde anarchist,’ riep één van de slapgehoede, rookende mannen.
- ‘Is dat een vrind van je?’ vroeg Dr. Felbeck met een viezen trek om den neus.
- ‘Ja mijnheer, mijn beste vrind!’ zei Johannes ferm.
- ‘Nou, baasje! je houdt er rare en gevaarlijke vrinden op na, hoor!’
- ‘Weet u waar hij is?’ zei Johannes onverdroten.
- ‘Ik niet,’ zei Felbeck minachtend. ‘Weet iemand van jelui het soms?’
- ‘Ik denk nou wel zoowat in de buurt van Meerenberg,’ zei een andere man.
- ‘Trommel!’ riep Felbeck tot een andere klerk die was blijven schrijven. ‘Waar hangt Vis tegenwoordig uit?’
- ‘Markus Vis?’ zei partijgenoot Trommel. ‘Wel die is op 't oogenblik op het kantoor van een ijzerfabriek. Hij heeft een baantje.’
- ‘Net wat voor hem,’ zei een van de rookende mannen. ‘Let op wat dat voor een hielelikker wordt, als hij maar eerst een boordje aan heeft.’
- ‘Op welke fabriek?’ vroeg Van Lieverlee.
- ‘Op de fabriek “de Ruiter,” van uw oom, mijnheer van Trigt,’ zei partijgenoot Trommel.
| |
| |
- ‘Wanneer is hij daar gekomen?’ vroeg Van Lieverlee.
- ‘Ik denk een week of drie geleden.’
- ‘Is het zoo'n lange, donkere vent, met baard en krullend haar en een sporthemd?’
- ‘Juist! - net zoo!’ zeiden verschillende stemmen.
Van Lieverlee wendde zich af, ging voor 't raam staan, boog zijn hoofd achterover, haalde zijn zakdoekje uit, en proestte daarin, zoodat de omstanders niet recht wisten of hij niesde, lachte of ongesteld werd.
- ‘Neem me niet kwalijk!’ riep hij uit. ‘Er valt me iets koddigs in!’ -
Daar proestte hij weer en ieder zag duidelijk dat het van 't lachen was.
- ‘Een Mahatma!’ hoorde men hem prevelen, al proestende. ‘Och! och! - die is prachtig! Een Mahatma!’
De verschillende aanwezigen keken eenigzins beteuterd bij die uitbarsting, als wachtend op nadere uitlegging.
- ‘Had mij die beschrijving maar eerder gegeven, Johannes,’ zei Van Lieverlee, zich gaandeweg herstellend van zijn lachbui. ‘Dan hadden we de heeren niet lastig behoeven te vallen. Je vrind is op 't kantoor bij mijn oom. Ik heb hem verscheiden malen daar gezien.’
- ‘Wilt u daar dan met mij heengaan,’ zei Johannes. Hij sprak nog met ferme stem, maar ik verzeker u dat de tranen zeer dicht bij zijn oogen waren. Hij hield zich goed met alle macht, om de tegenwoordigheid van die mannen en partijgenooten.
- ‘Welzeker! - welzeker! bij gelegenheid!’ zei Van Lieverlee opgewekt - en daar begon hij waarlijk weer te lachen met een hevig half-onderdrukt geblaas, zoodat Johannes hem graag recht in 't gezicht geslagen had.
Hij deed dat echter niet, maar ging met Van Lieverlee de trappen af, zonder tot de proletarische klasse te zijn toegetreden.
- ‘Nu! adieu hoor!’ zei Van Lieverlee op straat, terwijl hij Johannes met overdreven drukte de hand schudde, ‘ik moet naar de Soos, - bij gelegenheid gaan we naar de fabriek - ik zal eerst eens informeeren, - bij gelegenheid, zeker! zeker!’
| |
| |
Met nog spotachtig vertrokken mond, en gemaakt onverschillig neuriënd, stapte hij weg. Dien avond zocht Johannes alleen de ijzerfabriek. Maar het kantoor was dicht en donker en niemand was er om hem bescheid te doen.
Op zijn kamertje vond hij een kleinen troost. Een vaas vol vergeetmenieten van Marjon.
| |
XI
- ‘Lieve Wistik,’ zeide Johannes, ‘laat mij uw hand vasthouden. Gij zijt mij toch een trouw en dierbaar vriendje. Nu heb ik er geen berouw meer van, dat ik van onder Windekinds manteltje ben weggevlucht om naar u te luisteren.’ -
- ‘Men moet zichzelf niet bewonderen, dat heb ik al gezegd,’ antwoordde Wistik, ‘maar het is een groote waarheid, dat ik zeer goed ben en al die slechte praatjes niet verdien. En wat waarheid is mag geweten worden, al noemen ze het grootspraak. Geen grootspraak, maar ook geen kleinspraak. Rechtspraak, dat is mijn idee.’ -
Hierbij knikte het mannetje fier en zette zijn mutsje vaster.
Zij zaten aan een rotsige kust. De zon scheen fel op een steile roodachtige rotsenwand ter linke, rechts rees de glooying zachter en er groeiden boomen met fijnbladerig grijsgroen loof. Voor hen lag de wijde, zacht bewogen zee, al maar deinend en blinkerend in 't licht onder den frisschen wind. Niets was daar te zien als roode rots, en blauwe lucht en water. Het blauwe kristal-klare water plapperde en gorgelde en platste om de uitgeholde en aangevreten steenen voor hun voeten en verdween in spleten en grotten, waar de zeewier groeide en het roode koraal. Wat was het licht en frisch en ruim!
‘Windekind zie ik nooit weer,’ zeide Johannes. ‘En dat is wel weemoedig, want het rijk van Pan was mooi. Maar ik berust er in, en ik geloof u nu dat er nog mooiers te vinden is. Vond ik eenmaal niet de duinen het allermooist en vreesde ik niet dat ik nooit ergends anders te huis zou voelen? Maar nu vind ik dit vreemde land grootscher, en ik voel er mij ook te huis. Waar zijn wij, lieve Wistik?’
| |
| |
‘Wat doet er dat toe?’ zei Wistik, die nooit graag liet blijken dat hij iets niet wist.
- ‘Het doet er ook niet toe,’ zeide Johannes. ‘De hoofdzaak is, dat ik weet dat ik het ben, ik, Johannes, en dat ik alles heel goed en duidelijk weet. Hoe ik gister op dat kantoor was en Markus gezocht heb aan de ijzerfabriek. En hoe men mij nu zou kunnen zien slapen. En toch droom ik niet, want ik ben klaar wakker, klaar wakker, en ik herinner mij alles.’
- ‘Juist,’ zei Wistik, ‘weet je nog wat Markus zei van de herinnering?’
Hij wachtte een oogenblik en vervolgde met plechtige zachter wordende stem:
- ‘De herinnering, Johannes, dat is een recht heilig ding. Want die maakt het verleden tegenwoordig. Nu de toekomst nog....dan waren we....’
- ‘Waarzoo? Wistik.’ -
- ‘In dien stillen herfstdag, waar het goud op de boomtoppen nooit verbleekt en geen takje kraakt....weet je nog?’ fluisterde Wistik bijna onhoorbaar.
Johannes knikte zwijgend. Na een wijle zei hij:
- ‘Het is al heerlijk, Wistik, dat ik nu ook des nachts blijf voort-herinneren, en blijf weten en wakker zijn, al slaapt mijn lijf in bed. Ik wil niet dood-zijn en neerliggen als een steen en alles vergeten, zooals men in slaap doet. Ik wil ook niet allerlei malligheid en nonsens droomen, of ik elken nacht gek word. Dat is een schande. Dat wil ik niet.
- ‘Recht zoo, Johannes. Niemand wil graag dood zijn en niemand wil graag gek zijn. En als de menschen slapen zijn ze dood en als ze droomen zijn ze gek. Daar zou ik voor bedanken.’ -
- ‘Ik zal probeeren te leven in mijn slaap, en wijs te zijn in mijn droom,’ zei Johannes. ‘Maar 't is moeielijk en de tijd is zoo vluchtig.’
Hij bezag zijn handen, zijn beenen en zijn gansche lijf. Hij had zijn mooiste pakje aan. Verbaasd vroeg hij:
- ‘Wat is dat voor een lijf, Wistik? dat ik aan heb? En hoe mal dat ik kleeren draag. Wat zijn dat voor kleeren?’
- ‘Zie je dat niet? Het zijn je eigen kleeren.’
Zoo was het. Johannes herkende ze precies. En in zijn
| |
| |
hand had hij één van Marjon's blauwe vergeetmenieten.
- ‘Dat begrijp ik niet, Wistik. Dat ik een droomlijf heb, dat 's nachts met u op reis gaat, dat begrijp ik. Maar hoe komen mijn kleeren hier? Droomen dan mijn kleeren ook?’
- ‘Waarom niet?’ zei Wistik.
Verwonderd bleef Johannes hierover peinzen. Het water spoelde en klotste aldoor om de uitgeholde steenen. Het fijne kweelen van een sijsje klonk eenzaam en teeder tusschen de groote rotskloven.
- ‘Maar als alles droomen kan, dan moet ook alles leven. Mijn broek ook, en mijn schoenen ook,’
- ‘Waarom niet?’ zei Wistik weer. ‘Bewijs mij eens dat het niet kan.’
Daar zag Johannes geen kans toe.
- ‘Of misschien,’ hervatte hij, ‘maak ik nu alles: rotsen, zee en lucht en kleeren. Een van tweeën. Ik droom het en maak het, of het droomt alles zelf en maakt zichzelf.’
- ‘Anders kan het niet,’ stemde Wistik toe.
- ‘Maar dan zou ik ook wat anders kunnen maken, als ik dat wou.’
- ‘Dat denk ik ook,’ zei Wistik.
- ‘Een viool? zou ik een viool kunnen maken? en dan muziek maken, op die viool?’
- ‘Probeer het maar eens,’ zei Wistik.
Zie! daar was de viool reeds, Johannes vatte die aan alsof hij 't jarenlang gedaan had. en bewoog de strijkstok over de snaren. Daar kwam de heerlijkste muziek, zoo mooi als hij ze ooit had gehoord.
- ‘O, Wistik! hoor je? Wie had ooit gedacht dat ik zulke muziek maken kon.’
- ‘Vraagal kan wat Vraagal wil, zei Pan.’ - ‘Ja!’ zeide Johannes peinzend, en vergat zijn viool, die terstond verdween toen hij er niet meer aan dacht. ‘Pan sprak ook van den rechten duivel, weet ge wel? Hij zei dat ik u moest vragen hem mij eens te toonen.’
Wistik had zijn knietjes opgetrokken en daar zijn armen omheen gelegd, zijn lange baard hing voor zijn schenen. Zoo gluurde hij even zijdelings naar Johannes, met een schuwen blik om te zien of Johannes het meende. Toen begon hij te
| |
| |
beven over zijn gansche lijfje. ‘Zullen wij wat over zee vliegen?’ vroeg hij toen.
Maar Johannes liet zich niet afleiden.
‘Neen! ik wou den rechten duivel zien.’
- ‘Wou je heusch. Johannes?’
- ‘Ja,’ zeide deze. Hij voelde zich nu een held na het aandurven van den Octopus.
- ‘Bedenk je goed,’ zei Wistik.
- ‘Hoe ziet hij er uit?’
- ‘Wat denk je?’
- ‘Ik denk,’ zeide Johannes, en hij begon strak en kwaad te kijken, ‘ik denk dat hij lijkt op dat gemeene zwarte wijf, Marjon's zuster.’
- ‘Waarom?’ vroeg Wistik.
- ‘Omdat ik 'r haat, omdat ze mij alles bederft wat ik mooi vind, alleen door de herinnering. Ze lijkt op Marjon en ze lijkt ook op die lieve vriendin waaraan ik altijd denken moet, en toch is ze 't niet, en is ze leelijk en gemeen. Ze heeft me ééns een zoen gegeven en dat heeft m'n leven bedorven.’ -
- ‘Mis, Johannes, daarop lijkt hij in 't geheel niet,’ zeide Wistik.
Plotseling bemerkte Johannes dat het heldere licht duisterder werd, en de groote vaste rotsen begonnen te trillen en te bewegen alsof ze werden gezien door heete lucht, door ongelijk gegoten glas of door vloeiend water.
En op eens wist hij, zonder er iets van te bespeuren, alleen door een innerlijk gevoel van namelooze beklemming dat het achter hem zat.
Het, ge weet het nog wel, niet waar? Het, dat ook bij den vijver zat, toen het arme meisje zich verdronk. Het zat achter hen, groot en doodstil. Zonlicht, zee en rotsen - gansch het schoone land vervaagde en vernevelde.
- ‘Hij is er,’ fluisterde Wistik, ‘achter ons. Hou je nu goed, Johannes. Je hebt het zelf gewild.’
- ‘Wat moet ik doen?’ vroeg Johannes, nu zeer zenuwachtig en verschrikt.
- ‘Niet bang zijn! in godsnaam niet bang zijn, dan ben je verloren.’ -
| |
| |
- ‘Moet ik God aanroepen? of Jezus? of een kruis slaan?’ -
- ‘Daar geeft hij hoegenaamd niks om, - daar lacht hij om, daar weet hij alles van. Hij amuseert zich zelf met bidden en kruisjes maken. De hoofdzaak is: wakker blijven en niet bang zijn. Hij zal heel vriendelijk zijn en je allerlei mooie en aardige spektakels laten zien, en hij zal je dommelig en bang willen maken. Maar je moet niet vreezen en niet vergeten. Hou vooral Marjon's bloem goed vast en hier....kijk.’
Wistik frommelde in het taschje dat altijd aan een band over zijn schouder hing, en haalde er tusschen allerlei rommel van steentjes, scharen, potloodjes en gedroogde planten, met zijn van spanning bevende vingertjes, een spiegeltje uit, met zijn naam netjes in de lijst gegraveerd. Toen zei hij, met bewogen stem, bijna sprakeloos van aandoening: ‘Hou dat goed vast, hoor! Dat is je behoud. - Nou! ga nu maar! beste jongen! ga nu maar.’
Het goede mannetje schreide.
- ‘Ga je niet mee?’ vroeg Johannes gejaagd.
- ‘Ik ben zijn grootste vijand,’ zei Wistik, ‘hij kan mij niet luchten of zien. Maar ik blijf in de buurt. Roep mij maar van tijd tot tijd, dan antwoord ik. Dan weet je dat je veilig bent....’
- ‘Welkom, Johannes,’ zeide een vriendelijke, zachte stem, en een warme, weeke hand vatte de zijne, ‘je bent toch, hoop ik, niet verlegen voor me?’
Was dat nu de Booze? Zulk een net, hupsch persoon met zulke aangename manieren en vleiende stem? Verbaasd keek Johannes om, naar de plaats waar het was. Hij kon niet scherp onderscheiden, en ook den spreker niet recht aanzien, maar het scheen een gewone, fatsoenlijke mijnheer met een oprecht, glimlachend gezicht en goed gekleed in bruin fantasiepak en stroohoed.
- ‘Wou je eens kennismaken met mij en mijn museum?’ ging de spreker voort. ‘Dat is uitstekend. Het zal je wèl bevallen. Maar wat heb je daar in je hand? Toch geen spiegeltje? Foei! dat moet je wegdoen. Zulke spiegels worden bij mij niet geduld. Daar heb ik een gruwelijken hekel aan. Die kweeken maar ijdelheid.’
| |
| |
De weeke hand wou het spiegeltje wegnemen. Maar Johannes hield vast en zei beslist: ‘Den spiegel houd ik.’
Nauwelijks had hij dit gezegd of er flitste in het rechtschapen, lachende gelaat een trek van onbeschrijfelijke boosaardigheid. Heel kort, maar duidelijk genoeg om Johannes met ijzing te vervullen en hem te doen begrijpen dat het wel werkelijk de Booze was.
Maar dadelijk werd het brave gelaat weer minzaam en klonk het:
- ‘Nu goed dan, zooals je wilt. - We zullen beginnen met mijn ondergeschikten eens te leeren kennen. Allemaal vrienden, kamaraden, of verwanten.’
Daar hoorde Johannes weer het bekende fluisteren en gichelen, dat hij had gehoord toen hij de handjes zag. Van alle kanten ritselde en schuifelde het, hij hoorde ademen en kuchen en snurken en allerlei rare menschelijke geluiden, alsof het krioelde van wezens rondom. Hij zag nog niets.
- ‘Je had je mij zeker heel anders voorgesteld, niet waar, Johannes? Met horens en een staart. Dat is alles verouderd. Niemand gelooft daar meer aan. We zijn die dwaze scheiding van goed en kwaad nu eindelijk goddank te boven. Dat is onhoudbaar Dualisme. Mijn rijk is zoo goed als het andere.’ -
- ‘Hoe noemt men u?’ vroeg Johannes.
- ‘Men noemt mij Koning Waan, Johannes. Ja! Ja! ik ben een Koning, al zie ik er eenvoudig uit. Die uiterlijke praal is ook uit de mode. Ik ben constitutioneel, burgerlijk, democratisch koning. Hier! Bangeling! kom eens hier. Dit is mijn meest vertrouwde helper, mijn rechterhand!’
Johannes kon niet laten te huiveren toen hij Bangeling zag. Een schunnig, in elkaar gedoken, bleek en vies jongetje, met rood-gerande oogen, die altijd schichtig links en rechts keken maar nooit rechtuit. Zijn magere knieën klapperden tegen elkander, en ieder oogenblik schokte zijn in lompen gekleed lijf van schrik en riep hij: ‘O God! o Jeezes! nòu zul je 't hebben! nou is 't te laat! nou is het te laa-âat!!’
Dit telkens aan te hooren en aan te zien zonder zelf bevreesd te worden, was niet gemakkelijk. Maar Johannes drukte zijn bloem vast aan de borst en riep:
‘Wistik.’
| |
| |
‘Ja! Ja!’ hoorde hij de stem van zijn goede vriendje.
Maar de stem klonk als van boven en wat verwijderd. En plotseling kreeg Johannes het duidelijke gevoel dat hij viel, bliksemsnel omlaag viel, in peillooze ruimten. Maar alles in 't rond bleef bij hem. -
- ‘Vallen wij omlaag?’ vroeg hij.
Koning Waan glimlachte met een valschen zoetelijken lach: ‘Niet zoo onbescheiden vragen als men op bezoek is,’ zei hij.
- ‘Achteruit!’ riep Johannes tegen Bangeling, die nu vlak bij hem stond te schokken en te kermen. Een menigte griezelige gestalten drong daarachter op. Grijnzende, verdraaide, mismaakte gezichten, sommige met dikken blauwen neus, andere met kwijlende lippen, nog anderen bleek en stil met gesloten oogen, maar met honend mompelenden mond, poogden dicht bij hem te komen.
Johannes kende deze gestalten wel, hij had ze vaak gezien in zijn droomen als kind. En gij zult er ook wel menigeen van gezien hebben, in de nachten voordat de mazelen bij u uitkwamen, of wanneer ge 's avonds eens wat veel rijstetaart gegeten hadt.
Maar dan waart ge er zeer bang voor, niet waar? evenals Johannes vroeger ook. Maar nu was hij in 't geheel niet bang meer. Als ze hem te na kwamen, dan riep hij ‘terug!’ met een geweldige stem, en dan verbleekten ze en krompen in elkaar als uitgedroogde paddestoelen.
- ‘Dit is Ginnegap!’ zei de Duivel, wijzende op een gestadig gichelend meisjesachtig wezen, met open mond, domme oogen en twee vingers in een grooten pulkneus. ‘Ook een voortreffelijk helpster. Hier hebben we Labbekak en Goedzak, allerliefste tweelingen, heelemaal gebouwd van goedheid en liefde. Kijk maar, alles drilt en flabbert als gelei, beenderen hebben ze niet, kwaad deden ze nooit. Als die niet in den hemel hooren, wie dan?’
- ‘Verstand hebben ze natuurlijk niet’, zei Johannes.
- ‘Maar hier, deze dan, nog een oude kennis van je. Meen je soms dat die óók geen verstand heeft?’
Wie zag Johannes daar? Pluizer, - waarlijk! zijn ouden vijand Pluizer. Maar hij keek lang niet zoo brutaal en fel als
| |
| |
vroeger. Hij verschool zich achter den rug van een dikken, doezeligen demon, toen hij Johannes zag.
- ‘Ga eens wat op zij, Sleur!’ zei de Koning tot den dikken demon, ‘laat Johannes zijn ouden vrind eens zien.’
Maar Sleur verroerde zich niet, want hij was erg log. Pluizer riep: ‘Weet de Dood daar wel van, Johannes, dat je al hier bent?’
- ‘Wat is 't nu hier eigenlijk?’ vroeg Johannes, ‘de hel? Is Dante hier geweest?’
- ‘Dante?’ vroeg de Duivel, en al zijn hovelingen fluisterden en gichelden en snaterden: ‘Dante? Dante? Dante?’
‘Je bedoelt zeker,’ hervatte de Koning, ‘die fraaie en luisterrijke plaats waar het zoo heet is en zoo stinkt, waar zand gloeit en bloedrivieren zieden en kokend pek borrelt, waar ze schreeuwen en gillen en vloeken en klagen en zichzelve verwenschen.’
- ‘Ja!’ zei Johannes, ‘daarvan heeft Dante verteld.’
- ‘Nu maar, mijn vriendje!’ zei de Duivel minzaam, ‘dat is hier niet, dat zie je toch wel. Dat is mijn rijk niet. Dat is het rijk van den ander, die ze zeggen dat Liefde heet. Bij mij wordt niet geleden. Ik ben niet zoo wreed. Ik doe niemand pijn.’ -
- ‘Dat begrijp ik wel,’ zei Johannes, ‘want zoolang ik pijn heb, leef ik en word ik gewaarschuwd. Is 't niet, Wistik?’ -
- ‘Ja!’ riep de stem van het mannetje, nu als heel uit de verte omhoog.
- ‘Wij vallen altijd door,’ zeide Johannes in spanning.
- ‘Denk daar niet om. Word je duizelig? Ik hield je voor zoo flink. Zie nu eens hier. Hier komt mijn rariteitenkabinet.’
En eer Johannes wist dat hij ergens was binnengegaan, bevond hij zich in een heel klein, bedompt kamertje. Het was net een badkamertje, met lage zoldering, en hel verlicht.
- ‘Dat dacht je niet, wel? dat wij hier zulk een goede verlichting hadden.’
- ‘Kunstlicht!’ riep Wistik's stem, zwakjes van omhoog.
- ‘Zie, hier ligt ook een bekende van je.’
En Koning Waan wees op een rechte witte gestalte die
| |
| |
stil op den steenen vloer lag, het was Heléne, en Johannes zag dat zij rustig sliep.
Twee demonen stonden er bij te kijken, de een was Bangeling, de ander een even klein en goor jongetje, dat op zijn nagels knauwde. Het had een veel te groot hoofd met misvormde ooren, een aniline-blauwen fluweelen baret op met rose lintjes, een Schotsch geruit vaal groen kieltje aan en een kort broekje, paars als bedorven bessensap.
- ‘Dat is Degeneratie,’ zei Waan. ‘Die twee samen hebben haar hier gebracht. Een verdienstelijk stuk. We hopen haar te houden. Zie eens hoe rustig ze slaapt.’
Het aanzien van de bleeke, stille slaapster met het uiteengespreide zwarte haar maakte ook Johannes slaperig. Maar hij keek in zijn spiegeltje, zijn oogen met kracht openend, en riep ‘Heléne!’
Even gingen de lange donkere wimpers op.
‘Sst! mond houden,’ zei de Koning. ‘Hier komen we aan nummer twee, een fraai en kunstig werk.’
Door een deurtje, zoo laag en nauw, dat Johannes er zich door moest wringen, kwamen ze in een volgend vertrekje. Dat was een alleraardigst klein kerkje, een poppen-kerkje. De muren waren wit en kaal en de kaarsjes brandden. Op de preekstoel stond een klein domineetje en preekte ijverig met veel gebaren van handen en hoofd.
- ‘Dat is dominée Kraalboom!’ riep Johannes verbaasd. ‘tegen wie heeft hij het?’
- ‘Goed gezien, Johannes!’ zei Waan. ‘Denk nu maar niet dat hij dood is. Om hier te komen hoeft niemand op den dood te wachten. En zie je niet tegen wie hij 't heeft? Kijk, eens goed.’
‘Spiegeltjes!’ zei Johannes. Werkelijk was het kerkje leeg, maar overal waren aardige spiegeltjes aangebracht en in elk daarvan weerkaatste het dominees-gezichtje, met een heiligenkransje er om heen.
- ‘Die spiegels zijn eigen fabrikaat, die gebruik ik veel. Alleen dat geïmporteerde goed kan ik niet dulden. Kijk! hier is 't pendant.’
Weer een kerkje, even keurig, net en licht. Maar hier waren veel meer kaarsen, ook bloemen en beelden, de wanden
| |
| |
waren kleurig beschilderd, en pater Canisius stond in schitterend goud-geborduurd gewaad te bidden en te prevelen voor 't altaar.
Johannes keek op naar de gekleurde raampjes. Daarachter was het pikdonker.
- ‘Wat is daar buiten?’ vroeg hij. ‘Laat mij er eens uitkijken.’ En het scheen hem of hij het gesmoezel en gegichel der demonen hoorde, die buiten door de vensters gluurden.
- ‘Afblijven! stilte!’ riep de Koning streng.
- ‘Wistik!’ riep Johannes.
- ‘Ja!’ klonk het nu, heel fijn en ver. Ze vielen, vielen nog altijd.
Door een laag en nauw gangetje gingen zij naar 't volgend nummer. Daar rook het niet heel frisch, en Johannes bemerkte spoedig dat dit vertrekje overeenkwam met wat men in zijn ouderlijk huis gewoon was ‘de beste’ te noemen.
Midden op den wit-houten vloer stond een omgekeerde vuil-water-emmer. Een plasje dik, vies vocht leekte er om heen.
- ‘Hier-onder’ zei koning Waan, ‘zit een van de merkwaardigste nummers uit mijn collectie. Het is een beestje dat de gewoonte heeft alles precies te beschrijven wat het ziet. Zijn leus is: Waarheid bovenal! Mooier kan het toch niet. Ik doe er zeer interessante proeven mee. Soms zet ik 'm hier, soms weer dáár. Nu zette ik 'm hieronder en hoor nu eens.’
Een zacht stemmetje kwam eentonig van onder den emmer uit:
‘Zacht vettig-grijs-violet-afbruinend tegen roomwit klonterkazende streep-stolsels, lang flijmerfladderige neergekronkelde wentel-slierten zijgen bleek-geel-neer-doezelend uit donkertopazige slijm-grot-verwulfsels, week fluimig grauwachtiggroen heen-dommelend...’
en zoo ging het stemmetje dóór tot Johannes heelemaal misselijk en slaperig begon te worden.
- ‘Aardig he? Laatst zette ik hem in een kwispedoor. Dat had je moeten hooren. Hier is zijn etiket.’
En hij wees op een keurig net bordje waarop stond: Afdeeling Schoone Kunsten. Naturalist, var. Woordkunstenaar. Vindplaats: Vasteland van Europa. Tamelijk zeldzaam.
- ‘Is Van Lieverlee hier ook?’ vroeg Johannes.
| |
| |
- ‘Jawel! die zit een paar licht-eeuwen verder, sonnetten te maken,’ zei de Booze. ‘Het is hier zeer groot, al zou je 't niet zeggen. Ik kan je maar een klein gedeelte laten zien.’
Toen kwam ze aan een afdeeling ‘Wetenschappen’ en de duivel zei:
- ‘Zie, dat is wat voor jou! Wijsheid-zoeker!’
En door een nauw kiertje liet hij Johannes in een klein, helder verlicht kamertje kijken, dat geheel en al vol boeken zat. Daar stond professor Bommeldoos, op zijn hoofd.
‘Dat heeft Pluizer hem geleerd, - en zie je nu dat kunstige toestel dat hij gemaakt heeft, van spiegels en koperen buizen? Dat is om er mee in zijn eigen hersens te kijken. Dan denkt hij dat hij nóg wijzer zal worden.’
Professor Bommeldoos was geheel verdiept in zijn ingewikkeld toestel en tuurde, tuurde met alle macht in een vreemdsoortig gedraaide buis, waarvan het eind op zijn achterhoofd stond.
Daar hoorde Johannes een zacht loeien en ruischen, als van een windvlaag.
‘Stilte!’ riep de Duivel nijdig.
Maar het windgeloei hield aan en werd sterker.
‘Wat is dat?’ vroeg Johannes.
‘Dat is de Dood,’ zei de duivel wrevelig. ‘Die heet een bondgenoot van me, maar telkens stuurt hij hier mijn zaken in de war. Bij duizenden rooft hij de mooiste exemplaren van mijn collectie. Vooral de gekken.’
- ‘Ze zijn hier allen gek,’ zei Johannes.
- ‘Ja, maar die je overdag gek noemt, die snapt hij me weg. Hier komen we in de afdeeling: “Geluk”. Dit is de rijkste man der wereld. Wil je een vergrootglas?’
Het hokje, waar de rijkste man der wereld zat, was van goud, maar zoo klein dat Johannes er onmogelijk zelf in kon. De rijkste man had een groot hoofd, gansch kaal en vaal, en een zeer klein, nietig lijfje daaronder. Hij bewoog zich langzaam heen en weer, als een rups die zich inspint, en uit zijn smalle lippen kwijlden gouden draden, waarvan hij een cocon maakte om zich heen.
Johannes griezelde: ‘Arme kerel!’ zei hij.
- ‘Gekheid! gekheid!’ zei de duivel. ‘Ze zijn hier allen gelukkig. Ze weten niet beter. Ik plaag niemand, zooals die
| |
| |
Ander met zijn eeuwige liefde. Zoo heb ik hier de afdeeling “Strijd”. Je zou zeggen dat ze daar ongelukkig moesten zijn, maar integendeel. Ik ben over 't algemeen een vijand van strijd, ik verkies de vrede, dat zul je straks zien. Maar deze strijd is een genoegelijke, daar hebben de lui zelf schik in, daarom hoort hij hier.’
En nu kwamen een gansche rij zeer kleine hokjes, waarin het stommelde precies als in een kippenhok bij avond, als de kippen slapen gaan. Op elk hokje stond een naam: Godsdienst-strijd, Partij-strijd, Klassen-strijd, en als Johannes door een klein raampje naar binnen keek zag hij één enkel mannetje, dat zeer rood en opgewonden stond te schermutselen voor een spiegel, waarin zijn eigen beeld zoo zonderling weerkaatste dat het een geheel ander leek.
In het derde hokje zag Johannes Dr. Felbeck, met verwoedde vuisten vloog het ventje telkens op den spiegel aan en trapte en schold en raasde, dat het schuim hem van den mond vloog.
Toen kwam een zeer lang en al smaller toeloopend zaaltje, waarop stond: Liefde en Vrede.
- ‘Ziezoo!’ zei de Duivel. ‘Hier kunnen we harder praten. Hier worden ze niet gauw wakker. Gezellig en liefelijk is 't hier, niet waar? Er is ook een afdeeling ‘Rein Leven’ bij, en ‘Vroomheid’ en ‘Weldadigheid’.
In het zaaltje stonden vele kleine bedjes als in een ziekenzaal. En Johannes zag hoe Labbekak en Goedzak ijverig heen en weer sloften op afgetrapte vilten pantoffels en overal kopjes warme thee en lepeltjes van strooperigen drank uitdeelden. De wezens in de bedjes likten dan de lepeltjes af en sliepen weer in.
Daarbuiten gierden en gichelden de demonen veel luider, en het omlaag vallen was nu zoo duidelijk dat Johannes duizelig werd.
‘Hier doet de Dood me ook veel kwaad.’ zei de Duivel.
Johannes keek naar hem. Hij zag er nu gansch anders uit. Zijn bruine pak was weg en hij had een glad en lenig lijf, glinsterend als slangevel en iriseerend als water waarop teer gedroppeld is. Zijn gelaat was ook niet meer zoo minzaam. Het stond hol en grimmig en begon op een doodskop te lijken.
| |
| |
- ‘Gij zijt de rechte dood!’ zei Johannes ‘die ander is een goede vriend van me. Dien vrees ik niet meer.’
De duivel lachte en stak de hand uit naar zijn bloem. Maar Johannes klemde die vast tegen de borst. De bloem hing al slap en scheen te gaan verwelken. Het spiegeltje trilde hevig in zijn hand, zoodat hij moeite had het vast te houden,
‘Wistik!’ riep hij.
Hij luisterde, maar hoorde niets. Nu scheen hij te vallen in suizende vaart. Johannes werd zeer verontrust. Het lange zaaltje met de bedjes liep al door en werd steeds enger.
- ‘Wistik! Marjon! er uit! er uit! Vrijheid!’
- ‘Ik heb ook een afdeeling ‘Vrijheid,’ zei de Duivel, en hij wees naar een mannetje dat bezig was een lang lint waarop ‘Vrijheid en Recht’ stond om zijn hoofd en armen en beenen te winden, tot hij geen lid verroeren kon.
‘Neen!’ riep Johannes, en hij bonsde met zijn beide handen, waarin nog spiegeltje en bloem waren geklemd, op een vlakke, harde deur. Op die deur stond ‘Zonde en Schuld.’
- ‘Pas op!’ zei de Duivel. ‘Zie je niet wat er op staat?’
- ‘'t Kan me niet schelen!’ riep Johannes en beukte los.
- ‘Pas op! pas in godsnaam op!’ riep Bangeling.
- ‘Help! Wistik! Marjon! Markus! help!’ riep Johannes, en trapte de deur in....
Toen zag hij voor zich een grondelooze zwarte nacht. Maar het was ruimer en hij voelde de beklemming wijken.
En alle demonen zag hij nu achter hem aan komen en ze speelden met iets, iets blinkends, dat ze elkander toegooiden. Ze sjorden en trokken er aan, en spuwden er op, en deden er nog veel erger dingen op, zooals alleen zeer vuile en brutale wezens kunnen doen.
Het was een boek, en daarop zag Johannes zijn naam staan. Zijn naam en zijn Van. Johannes heette ‘de Reiziger’ van zijn Van.
Eindelijk pakte een demon het boek bij een blad en slingerde het hoog in de lucht, om het stuk te scheuren. De bladen wapperden en blonken, maar gingen niet stuk. En het boek daalde niet meer, maar ging al hooger in den donkeren nacht, totdat het een sterretje scheen in de verte.
| |
| |
Daarna bleef Johannes met alle aandacht kijken, en het was hem als ware hij een licht stuk hout, of een luchtbel, die uit ontzachlijke diepten der zee, al sneller en sneller naar de oppervlakte stijgt. Toen werd de hemel langzaam blauw en licht.
Eindelijk dreef hij in den vollen dag. Nog gingen zijn oogen niet open, maar hij voelde dat hij in zijn daglijf was terug gekeerd en hij bleef nog een wijle in de lichte, stille, zalige sluimering van een genezen zieke, of van een doodmoe thuisgekomene na bangen tocht.
(Wordt vervolgd.)
|
|