De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
België en Nederland
| |
[pagina 199]
| |
België en Nederland.Ga naar voetnoot1) Een tweeheid die uit grooter verscheidenheid langzaam is geworden. Door den loop van Rijn en Maas schijnt de natuur het op verbrokkeling en scheiding te hebben toegelegd. Wel reikte de Romeinsche invloed over den Rijn, doch zonder bestendig gevolg. In de bisdommen van het Zuiden echter leefde de oud-Romeinsche indeeling voort, en zij zetelden alle op Fransch taalgebied. Het Noorden ontwikkelde zich meer zuiver Germaansch. Het rijk van Karel den Groote, dat zich tot de Elbe uitstrekte, had zijn eenheid niet kunnen handhaven tegen de invallen der Noormannen. Daar zijn dan Utrecht en Friesland met een eigen leven. Maar de Friesche beschaving dreigt in de latere middeneeuwen door anarchie onder te gaan en Utrecht geraakt onder den invloed van Holland. Het is de Friso-Frankische kultuur van Holland die het Noorden zal beheerschen. Tot in de zestiende eeuw echter blijft het Oosten van ons land, met name Gelderland, grootendeels Nederduitsch. Ook in het middeneeuwsch België is verscheidenheid. Twee talen worden er gesproken - sedert omstreeks 430 veranderde de taalgrens bijna niet - maar dat is niet de hoofdzaak. Die grens wordt door de lijnen van kerkelijke en politieke indeeling gesneden. De Oostelijke deelen zijn Rijksleen en Vlaanderen is van de Fransche kroon. In de vroege middeneeuwen overweegt het Oosten onder den invloed van de Rijnlandsche beschaving. In de 13e en 14e eeuw beteekent de Noordzee meer dan de Rijn en heeft Vlaanderen, ten gevolge van zijn nijverheid en handelsverkeer, de leiding. De Fransche beschaving dringt nu de Duitsche terug of versmelt daarmee. In de 15e eeuw komt meer en meer het Brabantsche midden op. Te Brussel zetelt het Bourgondische hof en Antwerpen aanvaardt de erfenis van Brugge. Er vormt zich zoo een Belgische eenheid, die zich ook naar het versnipperde Noorden begint uit te strekken. De zestiende eeuw brengt dan, van het hooger ontwikkelde | |
[pagina 200]
| |
Zuiden uit met Brussel als hoofdplaats, de vereeniging van alle Nederlanden. Spoedig helaas door een scheiding gevolgd. De oorzaken daarvan moet men niet alleen te Brussel, maar ook in 't Noorden en vooral in Holland zoeken. In 't Zuiden heeft men zich gemakkelijk, met zooveel mogelijk behoud van oude rechten en vrijheden, laten bevredigen. Maar Holland was, om de belangen van zijn zeevaart en de eischen van zijn Kalvinisme te verdedigen, onverzettelijk. De negotie en de religie - waren ze bij velen niet éen? - hebben ons van het Zuiden afgescheurd. Nederland is toen, met zeer wezenlijke hulp van Belgische uitgewekenen, een historische macht geworden. Zijn handel, zijn kunst, zijn wetenschap zijn over de wereld gegaan. Nog in de achttiende eeuw, bij betrekkelijk verval, zoekt men van alle zijden ons geld en onze geleerdheid. En als het begin der negentiende eeuw ons weer met het Zuiden saambrengt, dan hebben wij daarop, wat de algemeene volksontwikkeling betreft, een voorsprong. Dat België, in de zestiende eeuw, de afscheiding van het Noorden niet heeft kunnen verhinderen, heeft het zwaar moeten boeten. Wel heeft het in Antwerpen, dat op zijn ouden rijkdom teerde, nog een ontzaglijken kunstbloei gekend. Heelemaal nationaal was die zeker niet. De groote meester Rubens, hoewel uit Antwerpsch geslacht, komt eerst op zijn tiende jaar uit Keulen en wordt een man van internationale beschaving. Van Dijck geeft zich aan de aristokratie van Europa, voornamelijk van Engeland. En Jordaens, die het dichtst bij het nationale leven staat, is protestant en wendt zijn oog naar het Noorden.Ga naar voetnoot1) Bijna twee eeuwen heeft de Belgische volkskracht gesluimerd. Een kultuur op breeden grondslag kon er niet opkomen. Politiek was het land verlaagd tot bolwerk tegen Frankrijk en slagveld van de Europeesche legers. Door de sluiting van de Schelde vreemd geworden aan de zee die het bespoelde en beroofd van het wereldverkeer. Het geloof is de barrière die het van Holland scheidt. Dus wordt het, in zijn beschaving, | |
[pagina 201]
| |
aanhangsel van Frankrijk. Deze beschaving blijft het voorrecht van een kleine aristokratische minderheid, meer of min goed katholiek en eenigszins kosmopoliet. Zij neemt genoegen met de weinig drukkende vreemde overheersching - eerst van Spanje en dan, gevolg mee der wereldpolitiek van Willem III, van Oostenrijk - en ziet uit de hoogte op de burgerlijke en protestantsche kultuur van het Noorden neer. Erycius Puteanus (Hendrik van de Putte), in 't Noorden geboren en opgevoed, die op zijn reizen tot in Italië zijn Erasmiaanschen aanleg heeft ontwikkeld, schrijft als professor te Leuven, 1 April 1621, aan Hugo de Groot, hem geluk wenschend met zijn ontsnapping en hem uitnoodigend om over te komen, o.a.: ‘Uw vaderland is waar uw liefde is. Hoe kan men toch het eene land verheffen boven een ander? Wij zijn Belgen, wij zijn vrij. Een vorst regeert ons, maar wij noemen hem vader. Dit is een toom, maar uw volksdwang is een juk. Wij worden geregeerd, niet onderdrukt; en tweedracht is verbannen, want wij verwerpen de heerschappij van de menigte. De heele oudheid roept ons toe: Laat er éen Koning zijn! En uw wedervaren leert opnieuw dat waar het volk woedt men niet zonder gevaar verkeeren kan.’ In denzelfden geest denken en schrijven nog anderhalve eeuw later Noord-Nederlanders die om hun katholicisme in Holland niet vooruit kunnen komen, en daarom in België of aan het hof te Weenen en elders hun fortuin zoeken. Zoo hebben zeker de beschaafde Belgen zelf gedacht. Geen wonder dat Voltaire's invloed daar machtig is geweest. Tot in het laatst der 18e eeuw uit Frankrijk de opstuwende beweging komt van het Evangelie der gelijkheid. Het nationaal bewustzijn van het Belgische volk is langen tijd zeer zwak geweest, toch nooit geheel verdwenen. De provincies waren zelfstandig, maar een gevoel van saamhoorigheid bleef leven. Behalve het éene geloof, dat van Rome, werkte daartoe mede de éene wetenschap, die van de Universiteit te Leuven. Deze strekte haar invloed ook uit over Luik. In Luik, dat tot 1794 deel uitmaakte van den Westfaalschen kreits van het Duitsche Rijk, waren toch de sympathiën meer naar het Westen dan naar het Oosten gericht. Een Engelsch reiziger, die het in 1724 bezocht, schrijft er het volgende over: ‘Ik was juist te Luik, toen de keuze van een Prins-Bisschop plaats had. | |
[pagina 202]
| |
Nooit was er grooter beweging bij de verkiezing van Parlementsleden te Londen dan bij deze gelegenheid. Er waren drie kandidaten: de Elector van Keulen, de Kardinaal van Saksen-Zeitz en de Graaf van Bergh, een Brusselaar van geboorte....Ga naar voetnoot1) Wat de tweede helft der achttiende eeuw betreft moet men van den welstand van het Belgische volk niet te gering denken. Een lange vrede had er veel hersteld. De staatshuishouding was goedkoop, een Europeeschen rang behoefde men niet op te houden, de belastingen waren veel minder drukkend dan bij ons, in Frankrijk of Engeland. Landbouw en nijverheid werden op rationeele wijze beoefend. Overal ontstonden nieuwe behoeften, men wenschte voordeeliger aanwending der arbeidskracht, afzet van produkten, deelneming aan den wereldhandel. Doch de Schelde bleef gesloten. Dit en de bezetting der Barrière-steden waren redenen voor het Zuiden om zich als eenheid te voelen en gezamenlijk tegen Nederland te keeren. Maar meer nog had men tegen den Keizer, toen deze zich door zijn antiklerikale en bemoeiallige politiek, o.a. - o gruwel voor het Belgisch gemoed! - door het verbod van processies en het inperken van de kermissen, ten zeerste impopulair maakte. Het volk stond op en de leiders wenschten nu, meer uit berekening dan uit neiging, zoo niet een vereeniging, dan een verbond met het Noorden. Daarbij werd reeds door sommigen aan den Prins van Oranje een voorname rol toegedacht. Holland echter was daar slecht voor te vinden. Zich vastklampend aan oude voorrechten, die België op den duur niet zou kunnen ontzien, zag het dit land liever onder de gehoorzaamheid van den Keizer terug. Een oogenblik was er nog sprake van een militaire overeenkomst tusschen twee republieken, doch na den dood van Jozef II (1790) werd België weer aan Oostenrijk onderworpen. Een grootnederlandsche gedachte beheerschte deze beweging niet. In België niet, waar men de zelfregeering der provincies en allerlei gewestelijk verschillend gewoonterecht | |
[pagina 203]
| |
wilde behouden, en evenmin bij ons. Onzen patriotten zelfs was het meer om herstel van oude privileges dan om dingen van nieuw recht te doen. Voor stedelijke en gewestelijke vrijheden kwamen ze op. De gedachte om ook maar de zeven provincien tot een eenheid te versmelten scheen hun even onmogelijk als het idee om van alle Europeesche staten éen souvereinen staat te maken. Van buiten af moest onze eenheid komen, uit Frankrijk, dat in 1795 België inlijfde, ons nog tot in 1810 een schijn van zelfstandigheid latende. Van buiten af kwam ook, als gevolg van de Europeesche gebeurtenissen sedert 1813, in 1815 de vereeniging van alle Nederlanden tot stand. 't Was een gedwongen huwelijk en de verhouding was van den beginne af zeer onzuiver. Holland kon zich, zijn historie getrouw, om den Prins van Oranje scharen. België was met zijn eigen houding verlegen, toen Oostenrijk het niet terugwenschte. De Mogendheden beslisten, Engeland het meest. Als bolwerk tegen Frankrijk moest Holland een goed te verdedigen grens hebben, met Antwerpen of ook nog Mechelen of misschien tot aan den Rijn en de Moezel. Tegen het laatste verzette zich Pruisen. België werd dus, schoon de meerderheid der bevolking herstel van den toestand vóor 1795 begeerde, bij Holland ingelijfd. Tot in de officiëele stukken werd van een vergrooting van Holland gesproken. Zelfs nog vóor de vereeniging wekten zendelingen van onzen Vorst de Belgen op om zich onder Willem VI te stellen. De Belgen werden met ons, niet wij met hen vereenigd: zoo was in 't Noorden algemeen de opvatting. Het Zuiden werd als wingewest beschouwd. De Hollandsche grondwet zou, naar de omstandigheden gewijzigd, gelden voor het geheele Rijk. Uit den Haag werd de wet voorgeschreven. Amsterdam is rijkshoofdstad. De Koning moet hervormd zijn. Noord en Zuid ontvangen evenveel vertegenwoordigers, hoewel het eerste slechts 2, het laatste 3⅓ millioen inwoners heeft. De schulden van Holland (589 millioen) en die van België (27 millioen) worden geamalgameerd. Alleen het meer liberale Walenland slikt, uit antiklerikalisme, deze ongehoorde dingen. Het streng katholieke Vlaanderen en Antwerpen zijn tegen zulk een vereeniging. Een grootnederlandschen stempel heeft ze dus niet. | |
[pagina 204]
| |
Hoe zou deze vereeniging een innige en blijvende worden? Dit is zeker, wij hebben weinig gedaan om de harten van de Belgen te winnen. Voor een groot deel door Hollandsche ambtenaren wordt het Zuiden bestuurd. Hollandsche onderwijzers en professoren worden er heen gezonden. De Hollandsche taal wordt bevoorrecht. Wij zijn bang voor het Katholiek geloof en de numerieke meerderheid van het Belgische volk. Die vrees is een slechte raadgeefster. Niet geleerd door het voorbeeld van Jozef II volgt Willem I antiklerikale, dan nog erger, blind voor de toekomst, anti-liberale politiek. Het zelfvoldaan konservatisme van het Noorden gaat mee en drijft zoo in België liberalen en katholieken tot een unie, waarbij de eersten een groote mate van vrijheid voor kerk en onderwijs aandurven en de laatsten het recht van vergadering en vrijheid van drukpers toestaan. Tegen het verleenen van zulke vrijheden, waarlijk meer dan paapsche stoutigheden, hebben Willem I en het Nederlandsche volk zich halstarrig verzet. Onze minachting van den Belg wordt door dezen met haat beantwoord. Door de Julirevolutie verhaast, breekt de opstand uit. De scheiding, vóor 1829 nog ongedacht, wordt nu onvermijdelijk. De jonge liberalen, gedeeltelijk van Fransche afkomst en alle door Fransche ideën bezield, gaan met de Waalsche gewesten voor. Langzamer sluiten de katholieke Vamingen zich aan. Maar het wordt een nationale beweging, waarvan, in overeenstemming met sedert 1815 gewijzigde Europeesche verhoudingen, een vrije en onafhankelijke Staat het gevolg is. Aan wien de schuld der scheiding? Het oude antwoord: aan de Belgische muiters en oproerlingen, bevredigt ons niet meer. Laten de Belgen zelf hún misslagen en onbedachtzaamheden gaan bedenken. Wij moeten erkennen dat de taak, door de Mogendheden in 1815 ons opgelegd, voor ons te groot is gebleken. Misschien zou ze dat ook voor ieder ander volk zijn geweest. Toch is het, dunkt me, geoorloofd een onderzoek te doen naar de feiten en motieven, die tot scheiding hebben geleid. De bewering dat een levende Hollandsche nationaliteit in botsing kwam en moest komen met een even levende en eigenaardige Belgische nationaliteit geeft aan de werkelijkheid een te schoonen schijn. Nationaliteit is een groot | |
[pagina 205]
| |
woord, maar dat niet veel verklaart. En dat het Hollandsche volk van 1815 tot 1830 en nog eenige jaren daarna zoo bizonder levend was en krachtig, eischt nader bewijs. Eigenlijk hebben wij eerst met onze Grondwet van 1848 een mate van volksvrijheid verkregen als België zich in 1830 verwierf. Vijf en zeventig jaren zijn sedert de scheiding verloopen. In België is ze door zeer velen betreurd. Waarschijnlijk meer uit liberale partijpolitiek dan van uit een grootnederlandsche gedachte. In Nederland heeft men de breuk veel minder beklaagd. Hebben wij dan niets verloren? Zeker, wij begrijpen wat er gebeurd is als historische noodzakelijkheid. Maar dat begrijpen is niet noodzakelijk verbonden met een optimisme dat al het werkelijke redelijk vindt, niet noodzakelijk identisch met een positivisme dat de feiten wil voorstellen zonder zich een oordeel te vormen over haar waarde, een oordeel dat de herinnering aan het verleden maakt tot een levende scheppende kracht. En dan schijnt het mij wel dat wij, tengevolge van die scheiding, jarenlang iets gemist hebben, en nog niet voldoende bezitten. Een groot deel van onze energie in de 19e eeuw hebben wij verbruikt met ons blind te staren op de schittering van het zeventiende-eeuwsch verleden. Die eens over onze geestelijke bijziendheid heeft geklaagd - is het niet Busken Huet? - had daar reden voor. Wij zijn nu veel verder dan in 1830, maar is wat wij goeds en schoons voortbrengen, in maatschappij en wetenschap en kunst, niet nog altijd meer in het détail dan in het geheel? Het jonge België heeft grooter gezien en het heeft vooruitgezien. Het heeft getoond dat jeugd veel vrijheid kan verdragen. Wij prijzen nu den moed dier jonge liberalen van 1830 die, vertrouwend op hun beginselen, het waagden kerk en onderwijs vrij op de maatschappij te laten werken. Zou ons hart dan nu ook niet hooger slaan, indien onze vaderen in 1815 en later, bij wat minder zelfvoldaanheid, zich krachtig genoeg gevoeld hadden om aan het Belgische element de noodige vrijheid van beweging te gunnen?
Wij leven nu in vrede en vriendschap met onze Zuidelijke broeders. Of onze politieke en economische belangen nadere aansluiting wenschelijk maken, zij aan het oordeel van anderen | |
[pagina 206]
| |
overgelaten. Voor het maatschappelijk leven echter, voor onze beschaving, zal een inniger kennismaking vruchtbaar kunnen zijn. Wij willen Hollanders blijven. Goed, maar wij Noordnederlanders hebben toch zoo een en ander dat wij voor een uitstapje over de grens wel van de hand mochten doen. o, Wij zijn zoo voorzichtig en zoo vreeselijk bang voor tocht. Wij zijn geneigd ons bezig te houden elk met zich zelf en te staan op eigen stoep en eigen recht en ons op te sluiten in den kleinsten kring. En wij hebben nog zooveel soorten van tijd als er provincies zijn. De ervaringen van den laatsten tijd hebben ons zeer veel geleerd. Het is ons gebleken dat niet alleen liberalen, maar ook kalvinisten met katholieken kunnen samengaan. Voor Franschen invloed vreezen wij minder dan vele Vlamingen. Zoodat wij dus allengs minder reden hebben om België te schuwen. Vooral het Vlaamsche element daar te steunen is ons belang. Geen onnoozele taalstrijd, waarbij de taal het doel is of het middel om wat Fransch is te weren. Maar een beweging om een Vlaamsche volkskultuur, zooals die door August Vermeylen met veel talent en op krachtige wijze geeischt wordt. De tijd schijnt gekomen dat naast het door zijn mijnbouw en nijverheid krachtige Walenland ook de Vlaamsche provinciën zich weer zullen doen gelden. België gaat weer over de zee en breidt zich over de wereld uit. In de zeeprovincies ontwaken handel en vertier. En de geesten worden er wakker. Wij hooren het in het Noorden en verheugen ons mede. Want wij weten dat een beschaafde natie die zich afsluit voor buitenlandschen invloed even dwaas doet als een economisch bloeiende staat die allen invoer zou verbieden. |
|