De Beweging. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] De lente Door Albert Verwey. Rein-teedre maagd in 't ijl prieel geboren, Uw oogen blauwen tusschen 't jeugdig groen, Er is een rooden zooals bloesems doen En blankheid van uw huid half mat half gloren Of witte kelken schomlen in 't festoen. Of zie ik ginder al uw ranke schoen Op sprieten treden en in speelsche plooien De dunne jurk slaan om uw beenen heen? Slingert zoowaar aan 't lint de gele strooien Hoed door de twijgen langs uw lieve leên? En zijt ge, nauw den heuvel opgestegen, Door 't hooge gras, gedaald, of neergezegen? - Ik spoed u na. Er lacht iets in de luchten, Een hooge klank die blij of spottend mij Lokt op te zien waar in dit lente-tij Wel bloesemoogst maar geen begin van vruchten De takken licht bevracht met lucht gevlij. Ik haast me eronder, stijg, hun kruin voorbij, Naar 't blauw dat aan den top zoo teeder pinkelt.... Wat is het stil. Gij houdt u doodstil schuil. [pagina 196] [p. 196] Ik hoor alleen een straal die stroomt en krinkelt Omlaag, door 't hakhout met zijn roode tuil. Zijt ge al zoo ver? De horizon leek even Van iets verdwijnends te aadmen en te beven. De bruine hei. Nog ligt zij dood en valig. Door struiken treed ik en dan door de plant Die eens zal gloeden als het najaar brandt Bij avond uit het west dat vurig-stralig Twee ondergangen in zijn cirkel bant. Keert ge dan weer? Of laat ge me aan het strand Dat achter hei en duin ligt, onverzadigd, Alleen staan, wachtend tot die veerman komt, Die met zijn boot wie kwamen begenadigt En voert naar 't land waar hun geluk verstomt? Ik ging om u. Ik heb u niet gevonden. Ik vind u toch. Om u werd ik gezonden. * Hoe weeft zich om 't geboomt dat jonge loof. Nu rusten onder 't glazen dak wij beiden En wijl uw vingers frisschen drank bereiden Zijn ze eêlgesteent dat in mijn scheemring schoof, Zijn ze al mijn schat en kan ik niets benijden. En in dit uur wensch ik voor u belijden Mijn al te wankel hart en valschen zin, Die mij begevend mijn geloof verraden Zoodat ik meen dat ik in u bemin Iets sterflijks dat niet eeuwig kan gestaden. [pagina 197] [p. 197] Ik weet te goed nochtans dat gij niet sterft Al loopt uw bloei op 't lijf dat u nu derft. Ik heb mijn schemer soms zoo zwart gemaakt, Mijn oogen die een zoet vergif ontstelde Zagen uw teerheid en een deernis welde: ‘Zoo jong, zoo schoon, toch door den dood geraakt.’ En 'k stierf den dood dien ik aan u voorspelde. o Wat een doodsangst die mijn hart versnelde, Dan schokkend stil deed staan, omdat ik koud En bleek uw schoon hoofd waande te zien stijven. Daar zonk 't op zij, o wee me, ellendge, ik houd Mijn lijf niet vast dat niet rechtop wil blijven. Zoo jaagde en woedde ik op mijn hart dat slonk En 'k zag niet uw gelaat dat rustig blonk. Duld nu dat ik in handen 't hoofd verberg. Uw licht omstraalt me. Ik weet wel dat uw stijgen De wanden uitzet: uw gewaden krijgen De dracht van 't woud, uw oogen zonder erg Lachen uit blauwen hemel in de twijgen. Hoe zal 'k u zien! Bij 't oogen-stille zwijgen Breken de tranen uit en ik gevoel Dat als uw lach en blik mij lang bewogen Ik onder gaan moest in 't te diep gewoel Dat, zoet, mijn hart zou wentlen tot uw oogen. Gij hebt mij lief. Gij zijt. Gij zijt altijd. Ik sterf getroost, mijn lief, mijn eeuwigheid. Vorige Volgende