| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel
Door Frederik van Eeden.
VI
Johannes ging niet heen, en de dag van de gevreesde avondpartij kwam. Nu wat vrijmoediger geworden, had hij zijn nood geklaagd, het rijtuig was vóórgekomen en in het naburige stadje was hij van passende kleedij voor het feest voorzien.
Doch daarmee was zijn onrust nog niet gepaaid.
- ‘Wil u dan ook zeggen, lieve mevrouw,’ zeide Johannes dien namiddag, toen hij met de kinderen en hun moeder bijeen was, ‘dat ik heusch geen instrument kan bespelen. Laat ik mij toch mogen stilhouden, alstublieft!’
- ‘Maar, Johannes!’ zeide mevrouw, ‘dat zou werkelijk zeer onaangenaam zijn voor mij, na wat ik van je verteld heb. Men verwacht iets van je.’
- ‘Ik kan niets!’ zei Johannes benauwd.
- ‘Hij jokt, mamie!’ zei Olga, ‘hij kan met kastanjetten klepperen en beesten nadoen.’
- ‘O ja! allerlei soorten van beesten. Zoo vreeselijk aardig!’ riep Frieda.
- ‘Is 't waar, Johannes? Nu dan?’
Het was waar dat Johannes, om zijn beide vriendinnetjes te vermaken, op de wandeling allerlei diergeluiden, zooals dat van paard, ezel, koe, hond, kat, varken, schaap en geit, had nagedaan. Ook in 't nafluiten van vogels was hij vaardig genoeg om de beide meisjes tot opgetogen bewondering te brengen. En één enkel instrument bespeelde hij inderdaad verdienstelijk. De echte jongenskleppers, die ieder school- en
| |
| |
straatjongen in Holland in den zak draagt, gedurende enkele maanden van 't jaar. Menigen herfstdag, slenterend van school naar huis, had hij zich den weg gekort door een scherp en helder, onafgebroken: ‘van-je-rikketikketik! van-je-rikketikketik! van-je-rikketikketik - tak! - tak!’
Nu vleiden de meisjes hem aan, dat hij het mamie ook zou laten hooren. Hij haalde zijn kleppers, die hij hier zelf gemaakt had, en ratelde er lustig op los.
- ‘Mooi zoo!’ riep de gravin. ‘Nu moest je er nog bij dansen en zingen, als de Spanjaarden.’
Dansen, dat ging niet, vond Johannes, maar zingen, dat wou hij wel. En hij zong allerlei straatdeuntjes, van: ‘O moeder de zeeman!’ en ‘Sara, je rok zakt af’ onder felle kleppermuziek. De kinderen vonden het prachtig.
Opgewonden door hun geestdrift begon hij allerlei malligheid te improviseeren. De meisjes klapten in de handen en werden hoe langer hoe joliger. Johannes zette zich in postuur en kondigde zijn voordracht aan, alsof hij voor een publiek stond. De gravin ging met haar dochtertjes op een rei zitten, de meisjes onbedaarlijk van plezier.
- ‘Schetsen uit het Dierenleven’ kondigde Johannes aan, en begon, onder gestage klepper-begeleiding, op de bekende deun van het Carneval de Venise:
‘Een kip die uit Japan kwam
dat zij hem nooit tot man nam,
dat zat hem lang niet glad.
De meisjes gierden en trappelden van de pret.
‘Nog meer, Jo! nog meer, Johannes! toe dan!’
‘Kostelijk!’ riep de gravin, nu ook Hollandsch sprekend.
‘Een neushoorn tot een luis riep
dat hij hem plat zou slaan,
de luis die gauw naar huis liep,
trok zich daar niks van aan.
| |
| |
Een sprinkhaan die in 't gras was
Sta toe dat ik uw jas pas,
ik wou naar 't bal maské.’
‘Een snoek die op de stoep stond,
ook haren in de soep vond,
dat was een groot schandaal.
‘Een krab die van een grap hield,
zoodat zij van de trap viel,
toen lachte de krab zich slap.
‘He foei!’ joelden de meisjes. ‘Hoe stout! Nog meer! Jo!’
‘Een stomgeboren stokvisch
sprak eens een bokkem aan:
Ik merk dat ik mijn kop mis,
‘De lintworm van een gendarm
wat is het in uw darm warm,
nooit ga ik weer van hier!’
‘Een tijger van Timboektoe
riep tot een leeuw: O jee!
eer dat ik 't in mijn broek doe,
wijs mij eens gauw de pl....
- ‘Ho! ho! fi-donc!’ riep mevrouw. ‘Nu word je ordinair.’
- ‘Hè! nee! mamie, juist grappig!’ riepen Frieda en Olga ‘dóórgaan! dóórgaan! - Hij is zóó grappig! - Toe, Jo!’ -
Maar Johannes was wat onthutst door de vermaning, en de ‘schetsen uit het dierenleven’ werden niet verder voortgezet.
Des avonds reden de gravin en Johannes in het staatsierijtuig naar Lady Crimmetart. Deze woonde in een zeer fraai
| |
| |
huis, een kasteel, in een groot park. Uit de verte zag Johannes al de hel-verlichte ramen en de rijtuigen voor de kolommen van den ingang.
Er was een soort baldakijn uitgespannen, en een lange helroode looper gelegd van zware stof, zoodat de gasten van uit hun rijtuig goed beschut in de prachtige vóórhal konden komen. Aan weerszijden stonden lakeien op een rei, wel twintig aan iederen kant. Ze zagen er zeer indrukwekkend uit, allen lang en zwaar, met broeken van geel pluche, en gegaloneerde roode rokken. Johannes verbaasde er zich over, dat het allen zulke oude menschen schenen te zijn, want hun gepomadeerde haren waren spierwit. Dat was echter van 't poeder en hoorde zoo voor de deftigheid. Wat voelde Johannes zich klein en sjofel, toen hij door die spitsroede van livereien liep.
Daarbinnen straalde verblindend licht, Johannes werd er geheel beduusd van. Hij beklom de breede treden van een hoog overwelfde trap van veelkleurig marmer. Vaag zag hij bloemen, electrische lampjes, bonte tapijten, breede blinkend witte vlakken van heerenoverhemden in zwarte rok, bloote dameshalzen met juweelen en wit dons. Een gedempt geroezemoes van zachte stemmen, geruisch van zijden kleeren, afroepen van namen.
In 't verschiet, boven aan de trap, gloeide de opdrachtige tronie van Lady Crimmetart, als een onveilig sein op een spoortraject. Alle gasten kwamen naar haar toe, hun namen werden afgeroepen, dan kregen ze een handje en bogen.
‘Welken naam, mijnheer?’ vroeg een reuzenlakei, schuin tot hem overbuigend. Johannes stamelde wat, maar de gravin herhaalde het anders.
‘Professor Johannes, van Holland!’ hoorde hij roepen. Hij boog, kreeg een handje, en zag het gepoederde gelaat grijnzen met zoetelijk gemaakten glimlach. Lady Crimmetarts hals en armen waren zoo vervaarlijk dik en bloot, dat Johannes er haast van schrikte en er niet recht naar durfde kijken. Een zware vracht edelsteenen flonkerde er op. Groote, platte, gelijkvormig vierkant geslepen diamanten, en peervormige paarlen, om en om. Drie witte struisveeren wiebelden in haar kapsel. Ze had geen dieren bij zich, maar wel haar waaier en haar goud-geknopten krukstok.
| |
| |
‘Hoe vaar je?’ vroeg de grove stem. Maar om een antwoord was 't niet te doen. Want eer Johannes kon zeggen dat hij tamelijk wel was, stond ze al te grijnzen tegen een ander. Naast haar stond een korte, stevige mijnheer, met een glimmend kaal hoofd, een rood gezicht met harde scherpe groeven en een groote bonkige neus, precies een kop zooals men wel op knoppen van wandelstokken en parapluies uitgesneden ziet. Dat was Lord Crimmetart, die gaf Johannes een fermen handdruk.
Een uur of wat dwaalde Johannes nu zielig en eenzelvig tusschen de woelende drukte, tot hij bijna wee werd van het gedempte gerucht, het gebabbel en kleedergeruisch, het geschitter van licht en edelgesteenten, het blinken van zijden. kleeren, livereien, bloote halzen en witte overhemden, de zware geuren van reukwerken en bloemen. Het was zoo vol, dat hij zich soms niet roeren kon en de heeren en dames praatten hem vlak in 't gezicht. Hoe verlangde hij naar een stil hoekje en een gewoon mensch! Ieder zei wat, behalve hij. Niemand liep er zoo verlaten bij als hij. Maar hij begreep niet wat ze allen aan elkaar te zeggen hadden. Als hij wat verstond van de opgevangen gesprekken, dan was het over de drukte in de zaal en de geanimeerde partij. Maar dáárvoor kwamen ze toch niet bijeen, om elkaar dat te zeggen.
Hoe veel genoegelijker leek het nu Johannes op het elvenfeest in 't konijnenhol, in duin.
Er klonk nu muziek van een strijk-orkest, verborgen achter groene laurieren. Dat deed Johannes áán met bijna smartelijk verlangen, en hij ging er bij zitten, onopgemerkt, en liet de menschen maar langs hem schuiven, terwijl hij met vochtige oogen droomend vóór zich staarde, denkend aan stille duinen en een ruischende zee in maanlichte nacht.
- ‘Professor Johannes! laat mij u aan professor von Pennewitz voorstellen,’ dreunde het plotseling in zijn ooren. Verschrikt rees hij op. Daar stond Lady Crimmetart naast een klein mannetje met schriele, grauwe lokken, die tot op zijn rokskraag hingen. Dat leek niets op Johannes' droom.
- ‘Dit is een wonderkind, professor von Pennewitz. Een jong dichter die zijn eigen composities voordraagt. Tevens
| |
| |
beroemd medium. U zult zeker belangrijke dingen samen te bespreken hebben.’
Daarmee verdween Lady Crimmetart weer tusschen de andere gasten, en liet het tweetal buigende tegen elkaar achter. Johannes confuus en bedremmeld, von Pennewitz aldoor buigend, handenwrijvend, op zijn teenen wippend en glimlachend.
‘Nou zal 't examen beginnen!’ dacht Johannes, en wachtte, geduldig als een slachtoffer, met welke geleerde vragen deze groote man hem in al zijn domheid zou aan de kaak stellen.
- ‘Eh....kent u de familie hier al lang?’ vroeg von Pennewitz, telkens lucht blazend tusschen gespitste lippen, terwijl hij met de gespreidde vingers zijn bril verzette, en daarover heen naar Johannes loerde, met gebogen hoofd.
- ‘Neen, heelemaal niet!’ zei Johannes zacht en hoofdschuddend.
- ‘Niet?’ vroeg von Pennewitz heel glunder handewrijvend en wippend. En toen voortgaand, in slecht Engelsch:
‘Wel kom! dat doet me plezier. Ik ook niet. Rare lui, vin-je-niet, jong man?’
Johannes wat oplevend door deze gemeenzaamheid, gaf dit weifelend toe.
‘Heb je zulke typen in Holland ook? - Zeker meer op bescheiden schaal, he? - ha! ha! ha! Deze zijn verbazend rijk. Heb je hun champagne geproefd? - Niet? Nu, dan moet je eens meegaan naar 't buffet. 't Is de moeite waard, hoor!’
Verheugd nu ten minste met iemand mee te loopen, volgde Johannes den kleinen man, die hem door 't gedrang loodste.
Aan 't buffet dronken zij schuimwijn.
- ‘Maar, meneer,’ zei Johannes. ‘Ik hoorde dat Lady Crimmetart zoo erg knap was.’
- ‘Zoo! zoo!’ zei professor, weer even over zijn bril naar Johannes kijkend, en hoofdknikkend ‘ja! daar wil ik niets van zeggen. Veel gereisd - papa kostschoolhouder - van alles wat opgevangen. - In de krant kun je tegenwoordig heel wat opdoen. Lees je kranten. jong man?’
- ‘Niet veel, meneer,’ zei Johannes.
- ‘Goed! - wees er voorzichtig mee. Laat ik je een dubbelen goeden raad geven: Lees weinig kranten en eet weinig oesters. Eet vooral geen oesters in Rome. - Ik kom juist van een
| |
| |
fataal geval van oester-vergiftiging, van een student in Rome.’
Johannes nam zich vóór, stellig in Rome alles liever te eten dan oesters.
- ‘Is Lord Crimmetart ook zoo knap, professor?’ vroeg Johannes.
- ‘Hij is glad genoeg. - Om Lord en aarts-millionnair te worden, alleen door bloed-zuiverende pillen, daarvoor moet je een gladde rakker zijn. Probeer het maar, ha! ha! ha!’
Professor lachte hartelijk, blies en snoof, smangelde met zijn kunstgebit, en dronk zijn glas uit. Toen zei hij:
‘Maar denk er om, jong man! dat je dan niet trouwt eer de bom binnen is. Dat was een stomme streek van hem. Hij zou nu heel wat mooiers kunnen krijgen. Hij zou gravin Dolores kunnen krijgen, als hij wou.’
Johannes kreeg een warm, rood hoofd.
- ‘Daar logeer ik, meneer!’ zei hij, wat geraakt.
- ‘Zoo! zoo! zoo!’ knikte professor. ‘Nu, ik zei niets kwaads van haar, hoor! Een allerliefste vrouw. Een beeld van een vrouw. Is dat je gastvrouw? wel! wel! wel!’
- ‘Daar is zijn Genade de bisschop!’ riep de zware stem van Lady Crimmetart in 't voorbijgaan, terwijl ze gejaagd naar den ingang drong.
Johannes keek nieuwsgierig uit naar de witte myter en de vergulde kromstaf. Maar hij zag alleen een lange, gewone meneer in een zwart pak, met slobkousen aan, met een glad, welgedaan, gemaakt glimlachend gezicht, en in de hand een rare platte hoed, waarvan de rand door touwtjes was opgehouden, alsof ze hem anders voor den neus zou zakken. Lady Crimmetart ontving hem even dierbaar als tante Seréna den dominee ontving. Johannes wou dat hij nog maar bij tante Seréna was.
- ‘Mijnheer!’ zei iemand aan zijn oor, ‘Mylady vraagt of u uw instrument hebt meegebracht, en of u maar beginnen wilt.’
Johannes keek verschrikt om. Het was een deftige heer met opgestreken snorren, zwart-satijnen kuitbroek en rooden rok. Misschien wel een ceremoniemeester.
‘Ik heb geen instrument,’ stotterde Johannes - maar hij
| |
| |
voelde zijn kleppers in zijn zak. ‘Ik kan niets,’ herhaalde hij, zeer ongelukkig.
De zwierige heer keek links en rechts, of hij zich ook vergist had. Toen ging hij even weg en kwam met gravin Dolores terug.
- ‘Wat is dat nu, lieve Johannes?’ zeide deze, ‘je moogt ons niet in den steek laten.’
- ‘Maar, mevrouw, ik kan heusch niets...’
De zwierige heer stond er zeer koel en ernstig bij te kijken, alsof hij zulke kuren van wonderkinderen wel meer beleefd had. Johannes' voorhoofd werd nat en klam.
- ‘Welzeker! Johannes, je zult groot succes hebben.’
- ‘Wat moet ik opgeven?’ vroeg de zwierige heer. Johannes begreep de vraag niet, maar de gravin gaf het antwoord.
Toen stond hij spoedig in een kring van gasten, bij een piano en zag honderde oogen, met en zonder oogglazen, op hem gericht. Vlak vóór hem, naast Lady Crimmetart, zat de bisschop en keek hem streng en bedenkelijk aan, met harden, kouden blik uit lichtkleurige oogen.
De ceremonie-meester riep luid en nadrukkelijk:
‘Hollandsche Nationaal hymnen!’ en toen moest de arme kleine Johannes klepperen en zingen, wat hij kon. Om zich kracht te geven keek hij maar in 't mooie gelaat met de bijziende oogen van de gravin, en dacht maar dat hij voor háár genoegen zong. Hij deed zijn best en zong uit den treure van ‘O moeder de zeeman.’ ‘We gane naar Amerika’ tot aan de ‘kip uit Japan’ en de ‘tijger van Timboektoe’, - zijn gansche repertoire.
Men luisterde en keek hem aan alsof hij een zeldzaam insect was, maar niemand lachte. Noch de blauwe puil-oogen van de gastvrouw, noch de strenge blik van den bisschop, noch één der honderde andere oogenparen der rijkgetooide en voorname dames en heeren toonde ook maar het minste teeken van vroolijke of genoegelijke aandoening. Dat was nu wel geen wonder, daar ze de woorden niet verstonden, maar het was niet aanmoedigend. Al spoedig keken de meesten hem niet meer aan en begonnen onder elkander te babbelen en te lachen.
Toen hij ophield klonk er tot zijn verbazing eenig hand- | |
| |
geklap. En gravin Dolores kwam naar hem toe en gaf hem de hand, hem gelukwenschend met zijn ‘wonderbaar succes.’ Ook Lady Crimmetart bulderde hem toe dat het ‘ontzachlijk interessant’ was. Een lange, magere jonge dame in wit satijn, wier uitstekende sleutelbeenderen maar slecht door een tiendubbel parelsnoer verborgen waren, kwam hem allerliefst lachend de hand drukken. Ze was zoo blij, zeide ze, nu het Carneval de Venise in 't oorspronkelijke gehoord te hebben, door een inwoner van de stad zelf. ‘Hoe bizonder interessant! Het moet toch aardig zijn, professor....hoe heet u ook, zoo in een stad te wonen die heelemaal in 't water ligt, en waar ieder op klompen loopt.’
- ‘Was dit nu geheel eigen compositie, professor Johannes?’ vroeg een leelijk, goedig mevrouwtje, in een simpele, zwarte japon. En verschillende dames van rijper leeftijd verzochten vriendelijk zichzelf aan hem te mogen voorstellen. Hij fleurde werkelijk wat op, door deze teekenen van bijval, al vertrouwde hij den ernst er van niet recht. Toen hij echter bij een groepje lange, breed-geschouderde jonge Britten kwam, met hooge boorden, blozende gladgeschoren wangen, en keurig glanzig gekapt kortgolvig blond haar, - die, met één hand in de broekzak, champagne stonden te drinken, - hoorde hij uitdrukkingen als ‘beestachtig’, ‘rot’ en ‘humbug’, en hij begreep zeer goed dat hij zich dat voor gezegd kon houden.
Kort daarop werd hem duidelijk wat hier dan wèl echten opgang maakte. Een forsche jonge dame, met zeer kunstig opgemaakt haar en fraaie witte tanden, zong een Duitsch lied met piano-begeleiding. Ze maakte met haar stem trillers en loopjes als een speeldoos, haar hoofd ging heen en weer schuddend achterover, en haar mond zeer wijd open - en het geluid wat er uit kwam drong Johannes door merg en been. Wat haar zang wilde zeggen was moeielijk te verstaan, want ze sprak een wonderlijk soort Duitsch, maar blijkbaar wond ze zich heftig op over een ontrouwe minnaar of minnares, en stierf zij van pure genegenheid.
Toen ze gedaan had en lief-lachend neeg, klonk een veel levendiger applaus en men riep ‘bis’ en ‘encore’, wat Johannes zelf niet gehoord had, en nu ook niet zou willen roepen.
In zijn verslagenheid zocht hij gravin Dolores op. In haar
| |
| |
had hij immers hier de eenige bron van vertrouwelijkheid en troost? Hij vroeg of hij naar huis mocht gaan, daar hij moe was en hier niet hoorde.
Gravin Dolores keek ook niet zeer voldaan. Zij had geen eer met hem ingelegd. Evenwel zeide zij:
- ‘Kom, mijn jongen! laat je niet ontmoedigen. Je hebt immers nog meer talenten? Heb je Ranji-Banji-Singh al gesproken?’
Al een wijle geleden had Johannes den langen Indiër met hoog opgericht hoofd en statigen tred door de bonte menigte zien schrijden. Hij had wijde neusvleugels, groote mooie, ietwat befloerste oogen, een lichtbruine huid, prachtig blauwzwart lokkenhaar en dunne baard.
Zijn witte tulban en geelzijden gewaad droeg hij met plechtige staatsie en als hij werd aangesproken neeg hij bevallig en diep, sloot de oogen en glimlachte allerminzaamst, terwijl hij zijn slanke hand met bleeknagelige, opwaarts gebogen vingertoppen op de borst legde.
Johannes had hem met groote opmerkzaamheid nageoogd, als iemand tot wien hij zich meer aangetrokken voelde dan tot alle anderen, en hij had vizioenen gekregen van diepblauwe hemelen, statige olifanten, ritselende palmen en bleekmarmeren paleis-facaden aan heiligen stroom-oever. Hij had hem echter niet durven aanspreken.
Maar nu gingen de gravin en Johannes hem zoeken en zij vonden hem bij Lady Crimmetart in een kring van dames, die hij, beurt om beurt, hoffelijk lachend scheen te woord te staan.
- ‘Mijnheer Ranji-Banji-Singh!’ zeide gravin Dolores, ‘heeft u al kennis gemaakt met professor Johannes uit Holland. Hij is een groot medium, en zal u zeker sympathiek zijn.’
De Indiër liet weder in minzamen glimlach zijn witte tanden zien, en gaf Johannes een hand. Doch deze voelde dat het niet van harte ging.
‘U is toch zeker ook medium, mijnheer Singh?’ vroeg een van de dames. ‘Een zoo groot theosoof als u!’
Ranji-Banji-Singh wierp zijn hoofd achterover, maakte een afwerend gebaar met zijn aaneengesloten vingers, en zei, minachtend glimlachend, in gebrekkig Engelsch:
- ‘Theosofen niet mediums. Mediums is orgeldraaier, theo- | |
| |
soof componist. Medium-kunsten staan laag, straat-kunstemakers voor geld. Theosoof en Yogi kan alles evengoed, kan veel meer, maar vertoont niet. Dat is geringheid, onwaardigheid.’
De slanke, bruine hand schudde voor Johannes' neus zeer verachtelijk heen en weer, en het donkere gelaat van den Indiër vertrok of hij iets bitters moest doorslikken.
Dat was Johannes toch wat te erg. Hij zeide spijtig, zich miskend voelend door den eenige, voor wien hij juist een goed figuur zou willen maken:
- ‘Ik doe nooit kunsten, mijnheer! Ik vertoon niets. Ik ben geen medium.’
- ‘Niet van professie, geen beroeps-medium,’ zeide gravin Dolores, om de zaak te redden.
- ‘Dus u doet niet aan tafeldraaien, of op leien schrijven, of bloemen regenen?’ vroeg de Indiër, terwijl zijn gezicht opklaarde.
- ‘Neen! mijnheer! volstrekt niet!’ zei Johannes met nadruk.
- ‘Had ik dat geweten!’ viel Lady Crimmetart uit, terwijl haar oogen haast uit haar hoofd schenen te rollen. ‘Maar mijnheer Singh! kunt u dan voor deze ééne keer niet eens wat laten zien. Iets wonderbaars? Een vliegende tamboerijn of een viool die van zelf speelt? Kom dan! kom, als wij het u zoo vriendelijk vragen, en als ik u eens heel lief aankijk? toe!’
En zij lonkte den heer Ranji-Banji-Singh toe op een wijze die Johannes in 't geheel niet afgunstig maakte.
De theosoof boog weder glimlachend met geloken oogen, maar tevens wenkbrauw-fronsend, alsof hij met tegenzin genoodzaakt werd toe te stemmen.
Toen ging men naar een boudoir met glazen wanden en uitheemsche planten, een soort kleine serre in zacht schemerlicht. Daar zette men zich om een tafel, met den Indiër in den kring. Johannes was terstond door hem buitengesloten, met de woorden: ‘Antipathisch! - Slechte invloed!’
‘Dat komt zeker nog van Keesje,’ dacht Johannes.
Toen werden er leien beschreven, die door den heer Singh met één hand onder de tafel werden gehouden. Men hoorde het griftje krassen en dan kwam de lei te voorschijn, vol spreuken in vreemde talen, Engelsch, Latijn en Sanskriet, die door den Indiër werden vertaald en zeer wijze en verheven lessen bleken te bevatten.
| |
| |
Doch toen had Johannes het ongeluk te bemerken dat de lei, waarop geschreven zou worden, door den theosoof snel verwisseld werd, op het oogenblik dat de aandacht aller aanwezigen door hem sterk was afgeleid. En bij die onheilvolle waarneming voegde Johannes de nog erger onvoorzichtigheid, luide en triomfantelijk uit te roepen: ‘Ik zie het al, hij verwisselt de leien!’
Er ontstond eenige opschudding. Doch Ranji-Banji-Singh bracht met de grootst mogelijke kalmte de verwisselde lei weder aan 't licht, en toonde met een zegepralend lachje dat ze onbeschreven was. Johannes keek verbluft, hij wist zeker dat hij 't bedrog gezien had, en hij riep: ‘Ik heb 't toch gezien!’
‘Schaam je wat!’ donderde de stem van Lady Crimmetart, en alle dames riepen verontwaardigd: ‘Schande! Schande!’
Ranji-Banji-Singh zei, met een honend lachje: ‘Ik heb medelijden. Yogi kent geen haat, maar beklaagt boosdoener. Slecht Karma, ongelukkig mensch deze.’
Dat kwam niet uit met hetgeen de heer van Lieverlee had gezegd, die Johannes' Karma had geprezen, Maar nu begreep ook gravin Dolores dat zij van haar beschermeling hier geen genoegen meer zou beleven, en zij toog met hem af, goedhartig genoeg, om hem er geen verwijt van te maken, maar integendeel troostend met vriendelijke grapjes.
In de hal van gravin Dolores' huis zag Johannes dagbladen liggen. En tegen den raad van professor von Pennewitz in, begon hij deze door te bladeren. Toen bleef zijn blik geboeid door een bericht uit Duitschland, dat de staking der mijnwerkers geëindigd was. De arbeiders hadden den strijd verloren.
Lang duurde hem de slapelooze nacht. De arme Heléne was ook onrustig en huilde, huilde zonder ophouden.
| |
VII
Wees nu dapper, want mijn verhaal wordt recht somber en griezelig. De waarheid kan soms erg donker kijken, maar als wij haar maar vast in de oogen durven zien, dan glimlacht zij in 't einde toch helder en blij.
Alleen wie bang voor haar is en halverwege omkeert, die
| |
| |
wordt in de strikken van somberheid en leelijkheid gevangen en vastgehouden.
Dat het heelemaal mis was met Johannes' mooie nieuwe leven, dat hij zich deerlijk vergist had en het spoor bijster was, dat hebt ge zeker al lang begrepen. Nu, hij begreep het zelf ook, al wilde hij het zichzelven niet bekennen. Het was toch des Vader's stem niet geweest, die vreugdevolle verwachting, en hij wist nu, dat zulk een stellig gevoel iemand toch bedriegen kan.
Daarmee was hij echter nog niet uit den brand. Nu weder te erkennen, dat hij zich vergist had, dit leven te ontloopen en naar Markus en Marjon terug te gaan, dat viel niet zoo licht. Hier waren heel wat machtiger aantrekkelijkheden dan de frambozen en versche kadetjes van tante Seréna. Als hij aan den tuin van Vredebest dacht, ach, hoe graag zou hij er weer terug zijn. Maar wat hem hier trok, hield hem veel sterker vast, want hij wou zichzelf ook niet toegeven, dat hij beter deed het te verlaten. Vooral dat hij een vertrouwelijk vriendje werd van die mooie, voorname vrouw, dat vervulde hem dag en nacht.
Hebt ge wel eens 's avonds laat een erg boeiend boek gelezen, op den tijd dat ge al lang in bed behoorde te zijn? Dan weet ge, niet waar? dat het niet goed is, dat ge er spijt van hebben zult, misschien vindt ge het zelfs een leelijk en flauw boek, maar toch kunt ge niet uitscheiden, en wilt altijd nog één hoofdstukje verder, om te weten hoe het gaan zal.
Zoo verging het Johannes in het mooie landhuis bij gravin Dolores.
Hij bleef er week na week, maand na maand. en schreef niet naar Holland, noch naar tante Seréna, noch naar zijn Broeder of Marjon. Hetzij dat hij niet wist wat, hetzij dat hij zich schaamde.
Want hij dacht vooral maar over één ding, en dat was wanneer hij weer met gravin Dolores zou praten, wat zij dan zeggen zou en wat hij zou antwoorden, en of zij hem dan een hand zou geven en over de haren streelen, of wel kussen, zooals zij eens gedaan had, tegelijk met haar beide dochtertjes.
| |
| |
Misschien zijt ge nog nooit verliefd geweest en dan weet ge ook niet wat dit alles zeggen wil. Maar het is geen kleinigheid en er valt niet mede te spotten.
Wat hem gebeurde verstond Johannes zelf niet recht. Hij wist alleen dat hij 't in zijn leven nog nooit zoo verward en benauwd had gehad.
Het was ook zoo wonderlijk. Het deed pijn, hevige pijn, en toch was 't zoet en wou hij 't hebben. Het beklemde en beangstigde en toch wou hij 't niet ontloopen. Het was zoo tegenstrijdig, zoo verbijsterend.
Op een zoele stormachtige avond liep hij alleen over de klippen langs zee, op het smalle paadje dat vlak langs de grauwe steilte leidt, waar de branding onder tegenaan dondert.
Hij zag de zon ondergaan achter de groote wilde wolkgevaarten, zooals hij dat ook vroeger zoo gaarne zag. Maar hoe anders was het nu, hoe vreemd en koud voor hem! Hij was er nu buiten, het leven, het felle menschenleven had hem te pakken, met zijn hartstochten en verwarringen.
Het leek hem angstig en verschrikkelijk, als een groot monster dat hem achterna zat, en opgejaagd had, tot aan den rand der zee. En nu was de natuur vreemd en onherbergzaam voor hem geworden.
Hij strekte zijn handen uit, en riep de wolken aan:
‘Helpt mij dan! wolken met uw zilverranden.’ Maar de wolken dreven stil voort, als gansch aandachtig bij 't vormen hunner wonderlijke gestalten, telkenmaal op nieuwe wijze met flonker-goud en zilver versierd. Ook de zee ruischte door, alsof zij Johannes in 't geheel niet meer kende.
En toen Johannes dat geroepen had:
‘Helpt mij dan! wolken met uw zilverranden!’ toen bleven die woorden voor zijn geest. En als lichtende eng'len wenkten zij andere woorden, hare zusters, die nog draalden in de diepten van Johannes' ziel, om ook aan 't licht te komen. En zoo kwamen zij, de een na den ander, in blinkende reien, en schaarden zich achter elkander. En hun gelaat stond zoo ernstig als hij dat nog nimmer van zijn eigen woorden zag:
Helpt mij dan, wolken met uw zilverranden!
O red mij, zon en stormrijke Oceaan!
| |
| |
ik vlucht tot u uit de enge menschenlandeń,
nu vat met zijn lichtroode vlammenhanden
mij 't Leven, 't vreeselijke Leven aan!
'k Was eenmaal toch uw vriend en uw vertrouwde
in uw geheimvolle eenzaamheid te huis,
die zonder vrees uw eindloos ruim doorschouwde
en er ethérische paleizen bouwde
van louter sterrenglans en windgesuis.
'k Vond in uw strenge majesteit mijn vrede
en in uw lichte wildernis mijn rust,
nu sleept het leven in zijn drift mij mede
en 'k vind een ziedende vulkaan instede
van 't held're meer uwer verheven lust.
Helaas! gij ligt in de eigen pracht verzonken
koel als een leeuw die zich de klauwen lekt,
de wolk vervormt zich langzaam, licht-doorblonken,
en 't woelend zee-lijf is met felle vonken
als met een gouden pantser-kleed bedekt.
Ach, schoonste wereld! trouwloos en oneigen
glijdt gij langs mijn beängste blikken heen.
De zee ruischt vóór zich, zon en wolken zwijgen,
'k zie ongetroost het vreemde daglicht zijgen -
het laat mij met nog vreemder nacht alleen.
Mag ik dan nog mijns Vaders ziel niet vinden
die achter zon en zee en wolken leeft?
moet 'k in der vreugdeloozen en verblinden
verloren stroom mijn lot aan 't hunne binden
tot de Alvereff'ner uitkomst geeft?
Wie Johannes met de Alvereffener bedoelde wist hij eerst zelf niet. Ook wist hij volstrekt niet dat hij iets meer had gegeven dan vroeger. Maar 's nachts begreep hij dat hij den Dood had bedoeld, en ook dat er iets in hem was ontloken, als een opengaande bloem.
| |
| |
Hij voelde dat het vers als een lied gezongen kon worden, maar de melodie hoorde hij niet, of maar even flauwtjes, als door den wind verwaaide klank uit verre verte. 's Nachts in den droom hoorde hij den vollen zang, maar 's morgens was hij die gansch vergeten. En Marjon was er niet om hem te helpen.
Bedenk dat de kleine Johannes niet meer zoo heel klein was. Vier jaren waren al bijna om, sints dien morgen toen hij wakker werd in 't duin, met het gouden sleuteltje.
Hij kon niet laten het vers voor te lezen aan de gravin, den volgenden dag. Het maken er van, het schrijven en overschrijven had de onrust gestild, waaruit het was geboren. Nu was hij benieuwd wat anderen er van zeggen zouden, vooral zij, aan wie hij altijd denken moest.
- ‘Ach ja!’ zeide zij, toen hij 't voorgelezen had, ‘het leven is vreeselijk. En die uitkomst is al wat ik nog verlang. Ik ben het volmaakt met je eens.’
Dit zeggen gaf Johannes, tot zijn eigen verwondering, maar weinig plezier, hoe gunstig het mocht bedoeld zijn. Hij wou iets anders hooren.
- ‘Vindt u 't goed?’ vroeg hij, met een vaag gevoel dat hij eigenlijk zooiets niet vragen moest, omdat hij 't vers zoo erg gemeend had. En als men iets erg meent, dan vraagt men niet of het goed is, evenmin als iemand vraagt of hij mooi gehuild heeft. Maar hij wou het toch zoo graag weten.
- ‘Dat weet ik niet, Johannes. Je moet geen kritiek van mij verlangen. De gedachte vind ik heel sympathiek en de vorm lijkt mij ook wel dichterlijk. Maar of het goede poëzie is dat zou je aan mijnheer van Lieverlee moeten vragen. Die is een dichter.’
- ‘Komt mijnheer Van Lieverlee gauw?’
- ‘Ja, ik wacht hem binnen kort.’
Op een mooien dag kwam Van Lieverlee dan ook, met een menigte nieuwe, prettig-krakende en lekker naar juchtleer riekende gele koffers, een dito hooge-hoed-foudraal, een vlugge, glad-geschoren reisknecht en in zijn knoopsgat een donkerroode roos met spichtig bleek-groen anjer-loof.
Hij was zeer op zijn gemak, ook zeer tevreden en opgeruimd en scheen zich Johannes niet heel duidelijk meer te herinneren toen hij hem zag.
| |
| |
Des avonds las Johannes hem het vers voor. Lieverlee luisterde met een verstrooide uitdrukking op zijn gelaat, en trommelde met zijn vingers op de leuning van de lage ruststoel, waarop hij indolent lag uitgestrekt. Het leek wel of het vers hem ongeduldig maakte.
Toen het uit was en Johannes met een pijnlijke spanning wachtte, schudde hij zeer stellig het hoofd.
- ‘Alles rhetoriek, waarde vriend, louter bombast! “O!” “helaas!” - “ach!” - dat zijn alles van die machtelooze kreten, die bewijzen dat het zaakje boven je macht is. Heb je de stemming onder de knie, dan schreeuw je zoo niet, dan beeld je, vorm je, kneed je, schep je, plastisch! plastisch! - De plastiek, Johannes, dat is 't ware. De vizie! de kleur! de beelding! - Ik zie niks bij dat vers. Ik wil wat zien en tasten. Denk eens om dat sonnet van mij, iedere regel vol gestalte, vol beelding, vol werkelijke feitelijke dingen. Bij jou allemaal vage gezegden, machteloos gebral, over de ziel van je Vader en zoo voort, waar niets van te zien is. En om dan je effect te krijgen roep je om 't andere woord: “Ach!” en “helaas!” en “O!” alsof dat wat helpt. Dat kan iedere poen roepen, als hij in 't water valt. Dat is geen poëzie.’
Johannes was gansch uit het veld geslagen. En of zijn gastvrouw hem al troostte, verzekerend dat het later wel beter zou gaan als hij zijn best deed, omdat hij toch nog zoo jong was, dat gaf geen baat. Want Johannes wist al dat het geheel vruchteloos is om zijn best te doen, zoolang iets anders niet hielp waarover hij niets te zeggen had.
Zijn nacht was droevig, want de ernstige vers-woorden kwamen hem gestadig te binnen en de smaad, die woorden aangedaan, pijnigde hem. Zij lieten zich niet afwijzen maar bleven hun waarde handhaven, en dan wilde hij dat ook anderen hen zouden waardeeren als hij. En zijn machteloosheid en zijn eigen twijfel waren bittere kwelling.
Na middernacht sliep hij even in. Misschien maar weinig minuten. Maar toen hij weer ontwaakte was het hem alsof zijn kamer vol was. Vol gezelschap. Maar welk gezelschap, menschen of andere wezens, dat kon hij niet zeggen. Hij zag ze niet, want juist dáár waarheen hij keek, daar was niemand. En hij kon ook niet kijken daarheen waar hij wilde.
| |
| |
Dat scheen hem door een vreemde macht belet te worden.
Hij hoorde lachen, en dat lachgeluid was hem zeer bekend. Een akelige herinnering uit ouden tijd. Het was het lachen van Pluizer.
Zou Pluizer in de kamer zijn?
Met inspanning trachtte Johannes daarheen te kijken van waar het geluid kwam. Met moeite zag hij eindelijk iets, geen geheele gestalte, maar enkel handjes. Twee, vier, zes handjes - bezig met iets te onderzoeken. Hooger op, naar wat boven de handjes was, kon hij niet kijken - maar dat de handjes van Pluizer er bij waren, dat wist hij zeker.
Er was iets in die handjes, een wit bandje, en de handjes waren ijverig bezig er strikjes in te leggen op allerlei wijze. En daarbij werd er voortdurend gelachen en gegrinnikt met innige pret.
Wat zou dat beteekenen? Johannes voelde dat er iets dreigde. Dat spelletje van die handjes beduidde gevaar. Dat witte bandje zag hij het duidelijkst van alles, een gewoon wit veterbandje.
Toen gingen de handjes de kamer uit en Johannes moest hen achterna. In een andere kamer, die van Heléne's verpleegster, daar zag hij ze weer bezig, deze maal met een schaar. De schaar was naast een toilet-tafel gevallen en stak met één punt overeind in 't tapijt. En toen lachten de onzichtbaren weer, en gichelden en grinnikten, en alle zes handjes wezen naar de schaar.
In Heléne's kamer brandde licht, maar het arme zieke meisje klaagde nu niet. Het was er stil. De deur ging open, de verpleegster kwam er uit en liet de deur open staan. De verpleegster ging naar haar eigen kamer en zocht iets. Zij zocht zeer lang, en kon het niet vinden. Zeker de schaar.
Deze stak nog altijd met een punt in 't tapijt, achter de toilet-tafel, en de zes handjes wezen er naar. Maar de zoekende zag dat niet en scheen ook het lachen niet te hooren.
Johannes kon haar niet helpen. Hij moest de handjes volgen. Hij hoorde druk gesmoezel en gegrinnik en zag ze weggaan. De trap af, de hal door, naar buiten.
Daarbuiten was het nog zeer donker. Alleen de sterren schitterden strak en klaar aan den zwarten hemel.
| |
| |
Daar werd, op het terras, een gestalte voor Johannes zichtbaar, een lange, donkere figuur. Daarnaar kon hij kijken, beter dan naar de grinnikende wezens. Hij herkende hem terstond. Hij was het, die met hem gereisd was over zee.
Deze donkere gestalte ging hem nu vóór, met langzame, vaste schreden. Pluizer ging daarnaast. Maar tusschen deze twee in, daar was een derde.
En naar dien derde kon Johannes in 't geheel niet kijken. Als hij 't beproefde voelde hij een onbeschrijfelijke angst.
Die derde - ja! dien kent gij zeker wel. Dat was het, weet ge, het, dat om de hoek van de deur wacht als ge droomt dat ge in een donkere kamer alleen zijt, en om hulp wilt roepen en niet kunt.
Het, het aller-vreeselijkste, zoo vreeselijk dat niemand het aanzien noch beschrijven kan.
Deze drie gingen nu door de donkere lanen van het park, tot zij bij den zwarten vijver kwamen, die doodelijk strak in stille afwachting lag te blinken onder het sterrenlicht.
Daar zat het drietal neer en wachtte.
Het was volkomen stil, geen blad ritselde, de sterrebeeldjes in 't water staken scherp als fijne prikjes licht, uit grondeloos zwart.
‘Aardig overlegd, he?’ zei Pluizer.
Het grinnikte grommend.
Daarop zeide de goede Dood, met een zachte, rustige stem:
‘Het komt toch alles goed!’
Toen zaten zij weder zeer stil. Johannes wachtte evenals zij, hij kon niet anders doen.
Daar klonk het geluid van een deur in den stillen nacht, en een witte gedaante kwam met zachte, vlugge schreden nader. Johannes zag in 't flauwe sterrelicht het slanke meisje in wit nachtkleed, haar zwarte loshangende haren.
Maar één oogenblik stond zij stil aan den vijverrand. Even zag Johannes haar oogen blinken, tegelijk angstig en blij, als een gejaagde die redding ziet. Hij wou roepen of bewegen, maar hij kon niets.
Toen ging het meisje in 't water, met de armen uitgebreid, of zij het omhelzen wilde. Zij ging voorzichtig, zoodat het water niet plaste of spatte. Alleen de sterre-vonken braken
| |
| |
van-één, in lange strepen en licht-slangetjes, die dansten toen nog lang op en neer, in de rimpeling, toen het witte niet meer zichtbaar was.
‘Die hebben we!’ zei Pluizer.
‘Dat staat nog te bezien!’ zei de goede Dood.
Op eenmaal voelde Johannes dat hij wakker werd in zijn eigen bed. Hij ontwaakte door gerucht, roepen van angstige stemmen, ijlings loopen hier en daar, door de gangen van 't huis, open en dichtgaan van deuren.
‘Heléne! Heléne!’ klonk het, door de gangen, in den tuin, in het park: ‘Heléne! Heléne!’
Johannes kleedde zich aan, niet overijld, want hij wist dat het te laat was.
De huisgenooten waren reeds bijeen in de groote voorhal. De arme verpleegster kwam met doodsbleek, ontsteld gezicht uit den tuin.
‘Niet te vinden!’ riep ze. ‘Nergends! En 't is mijn schuld! mijn schuld!’
Ze ging zitten en begon te snikken.
- ‘Kom, lieve!’ zei de gravin met haar rustige stem, ‘verwijt je zelf niets. Misschien komt ze dadelijk terug, of vinden de knechts haar in 't dorp.’
‘Neen! neen!’ schreidde de arme verpleegster, ‘ze heeft het al lang willen doen. Ik wist het. Nooit liet ik haar deur ongesloten. Maar nu - ik dacht maar een paar seconden weg te blijven - ze had een band verstrikt en ik wilde mijn schaar halen. Maar die kon ik niet vinden...en toen...O! God! hoe kon ik zoo dom zijn! Ik vergeef het mij mijn leven niet! O mijn God! mijn God!’...
Kon Johannes nu niet haastig naar den vijver loopen en zeggen wat hij wist? Neen, want hij wist ook even zeker dat het te laat was. En eer hij 't had kunnen doen, kwamen de mannen zeggen dat zij gevonden was. Even zag hij haar, toen ze binnen werd gedragen, gewikkeld in een bont-geruiten deken. En toen hij hoorde dat men bezig was met pogingen om haar leven weer op te wekken, zeide hij dat hij wel vreesde dat het niet helpen zou. En hij liet er op volgen: ‘Eigenlijk vrees ik het niet, maar ik hoop het.’
| |
| |
‘Voor háár,’ zeide de gravin.
- ‘Natuurlijk voor háár!’ zeide Johannes bijna verwonderd.
Van Lieverlee had zich niet laten zien. Maar toen het mooie, doode meisje op haar doodsbed was gelegd, met de slanke handen over de borst gekruist, de nog vochte haren in zware tressen om het fijne geel-witte gezichtje gelegd, de donkere wimpers bijna dicht over de blanke oogen, witte lelieën en sneeuwklokjes rondom, toen kwam hij kijken.
- ‘Zie!’ zeide hij tegen Johannes. ‘Dit is zeer fraai. Na dat ophalen wou ik niet gaan zien. Een drenkeling is bijna altijd leelijk. Zelfs het mooiste meisje wordt walgelijk en potsierlijk als ze bij een been of een arm uit het water wordt gesleurd, met de haren en gezicht vol kroos en modder. Maar dit is de moeite waard. Let eens op, Johannes, echte artiesten hebben altijd geluk. De schoonheid komt hen overal te gemoet. Zoo'n gevalletje als dit is een buitenkans voor een dichter.’
De volgende dagen was hij druk aan 't verzen maken. Maar Johannes' ziel was beangst en toegesloten. Hij kon geen woorden vinden voor wat hem benauwde.
| |
VIII
- ‘Is het geen verschrikkelijke gedachte, mijne vrienden,’ zeide gravin Dolores, eenige dagen later, toen zij met haar beide gasten aan den namiddag-thee-tafel zat, ‘dat het arme schepsel nu nog geen rust heeft, maar voor haar zondige daad moet boeten?’
- ‘Dat kan ik niet gelooven,’ zei Johannes.
- ‘Maar het is toch zonde.’
- ‘Die zou ik haar zeker vergeven.’
- ‘Daaruit zien we, Dolores,’ viel Van Lieverlee in, ‘dat Johannes veel goedhartiger is dan zijn lieven Heer.’
- ‘Maar waarom, Johannes, kun je ons niet de zekerheid geven, waarnaar ik je al zoo dikwijls heb gevraagd?’ zei de gravin weer. ‘Kun je dan niet met haar in verstandhouding komen?’
- ‘Neen mevrouw,’ zeide Johannes.
| |
| |
- ‘Maar je Mahatma, Johannes,’ zei Van Lieverlee, ‘die kan het natuurlijk wel. Voor hem is het kinderspel.’
- ‘Van wie spreek je?’ vroeg de gastvrouw, terwijl ze Van Lieverlee terstond met belangstelling betuurde.
- ‘Wel, van zijn Mahatma. Heeft hij u nooit van zijn Mahatma gesproken?’
- ‘Geen woord,’ zei de gravin, eenigszins wrevelig, terwijl Johannes beschaamd zweeg.
- ‘Wel! Johannes kent een wijze, een Yogi, een groote Magiër. Hij zag hem aankomen over de Noordzee - dat verschijnsel heet levitatie - en hij heeft met hem gereisd, onder een vermomming.’
- ‘Maar Johannes, waarom heb je mij dat niet eerder gezegd? Dat is toch niet lief. Je wist hoezeer ik naar den raad van zoo iemand verlang.’
Johannes wist niet veel te zeggen. Die vraag betrof juist het meest verwarrende en benauwende van zijn toestand.
Er was iets in hem wat hem steeds weerhield van Markus te spreken, ja zelfs het denken aan hem bemoeielijkte.
En toch, hoezeer verlangde hij naar hem! Maar dat verlangen was strijdig, voelde hij, met de andere verlangens die hem hier hielden.
- ‘Ik geloof,’ zei hij eindelijk beschroomd, ‘dat hij 't niet goed vindt, als ik over hem spreek.’
- ‘Natuurlijk,’ zei Van Lieverlee, ‘maar dat geldt alleen de oningewijden, het gewone menschdom.’
- ‘Reken je mij daar dan ook toe, Johannes?’ zeide zijn gastvrouw op haar innemendste wijze.
- ‘Neen, neen!’ betuigde Johannes levendig. ‘Maar ik weet ook niet waar hij is.’ -
- ‘Hij weet toch wel waar wij zijn,’ zei Van Lieverlee, ‘en als wij wenschen hem te zien zal hij wel komen.’ -
- ‘Hier komt hij zeker niet,’ zei Johannes.
- ‘Waarom niet?’
Johannes kon dat niet verklaren, maar de gravin zei:
- ‘Dan zullen we naar Holland gaan en hem in onzen kring laten komen.’ -
Dat gaf een schok van vreugde aan Johannes. Ach, hij wist ook wel hoezeer het mooie dat hem hierheen getrokken
| |
| |
had, was verbleekt en gedoofd. Zijn twee kinderen waren nog even bekoorlijk, maar zij maakten hem niet meer zoo gelukkig als te voren. En aan Van Lieverlee begon hij langzamerhand een grooten hekel te krijgen.
In Holland bewoonde gravin Dolores een villa tusschen een groote stad en de zee. En toen Johannes daar terugkwam en ondanks beter weten, toch met groote spanning het weerzien van zijn dierbare duinen verwachtte, toen bemerkte hij eerst recht dat Pan dood was en Windekind's rijk ten einde.
De menschen hadden de duinen veroverd. Lange rechte kale straten liepen er in uit, huisje aan huisje, allemaal gelijk, even saai en even leelijk. Het zand woei door de troostelooze klinker-straten, en als men tusschen de duinen kwam, vond men overal scherven en blikken en groote flarden behangselpapier. Het bouwen ging al maar door. Van het mooie en geheimzinnige der duinen was niets meer over. Het waren nare, schrale, stuivende hoopen zand.
Ook de zee was bedorven voor Johannes, want er was steeds een groote drukte van menschen, die kwamen om elkaar, of om de muziek. Ook als zij weg waren, dan stonden er nog al de leelijke gebouwen, die zij er hadden gezet.
Gravin Dolores zeide wel te deelen in Johannes' weerzin en teleurstelling, maar Van Lieverlee niet. Hij was hier recht in zijn element en kleedde zich allersierlijkst, maakte visites, en bezocht de voorname societeiten, restaurants en concerten.
- ‘De romantiek is dood, vriendje,’ zeide hij. ‘Het leven moet je hebben. Het Leven met een hoofdletter. Het Leven is Passie. Kunst is Passie, Het Leven is Kunst. Het rauwe, echte leven, nu eens weelde-schitterend, dan weer bruut en walgelijk. Je moet niet droomen in 't verleden, Johannes, maar het heden meeleven. En dan moet je alles proeven, alles meedoen, alles genieten, en alles verachten. Je moet het leven bij de lurven nemen, bij den strot grijpen en dwingen naar je opperste wil. Bezuip je aan het leven, braak het weer uit, sla het plat, slinger het door de wolken, speel er op als op een viool, steek het als een gardénia in je knoopsgat, lig er mee in de goot en fuif er mee in orgieën van opperste passie. Bestudeer het in zijn afzichtelijke naaktheid, in zijn gore vuil- | |
| |
heid, en maak het dienstbaar aan je opperste vizioenen van goud en bloed.’ -
Deze rede werd des avonds gehouden, toen Van Lieverlee met zijn vrienden gedineerd had, en Johannes maakte later de opmerking, dat van Lieverlee de afzichtelijke goorheid van het leven liefst op veiligen afstand bestudeerde, en zich bij voorkeur aan de gemakkelijke en aangename zijde scheen op te houden.
In de villa Dolores kwamen bezoekers uit deftige kringen, en vóór de zittingen van de Plejaden zouden gehouden worden, had Johannes reeds op de ontvangdagen kennis gemaakt met de leden der ideale gemeenschap met het gemeenschappelijk ideaal.
Het waren er natuurlijk vijf, behalve de gravin en Van Lieverlee, en toen Johannes bezwaar maakte dit zevental te vergrooten, merkte men op dat het zevengesternte ook acht duidelijk zichtbare sterren had, behalve een groote menigte niet met het bloote oog zichtbaren.
De hoofdpersoon was een generaal, met een gouden kraag en een grijze, kortgeknipte knevel. Deze persoon had een krachtige, krijgshaftige stem en sprak met grooten eerbied van het vorstenhuis. Johannes verwonderde zich dat hij nog aan iets anders dacht dan aan kanonnen en veldslagen. Maar het bleek, dat hij een zeer zachtzinnig gemoed had, en buitengewoon nieuwsgierig was naar het bovenzinnelijke en het leven aan gene zijde des grafs.
Evenwel scheen hij toch zelf te gevoelen dat zijn bloeddorstig bedrijf niet best strookte met zijn wijsgeerige onderzoekingen, en wilde daarom liever voor niemand weten dat hij tot deze ideale gemeenschap behoorde. Een zwak, dat aan bijna alle leden van de Plejaden gemeen was.
Dan was er een staatsraad en zijn vrouw, beiden zeer hoofsche en deftige personen. De man met keurig gekapt, grijs haar en fraaien witte baard, smalle handen en magere beenen, de vrouw lijdend, met een kwijnende stem, een ontevreden trek op haar gelaat, en een zenuwachtig opgewonden wijze zoodra de hoogere aangelegenheden- der vereeniging ter sprake kwamen.
Dan was er professor Bommeldoos, een indrukwekkende figuur, die zeker de hoofdrol zou vervullen, wanneer het niet bekend was dat hij eigenlijk zeer minachtend over deze soort
| |
| |
onderzoekingen oordeelde. Hij deed mee, op dringend verzoek van de gravin, voor wier schoonheid hij niet ongevoelig was, en die hem, als vertegenwoordiger der echte wetenschap, stellig er bij wilde zien. Professor Bommeldoos was ontzachlijk geleerd, sprak Grieksch als water, had alle denkbare wijsgeerige stelsels onder de knie, en was zoodanig met zichzelven ingenomen, dat hij bij een gesprek nooit acht gaf op hetgeen hem geantwoord werd, maar alleen op hetgeen hij zelve zeide, en als hij bemerkte dat men hem niet terstond geloofde of neiging had hem tegen te spreken, dan draaide hij zich om en verklaarde den toehoorder voor een weet-niet.
Hij was onder de zoo wellevende Plejaden een uitzondering om deze slechte manieren, maar men verdroeg dit, als een noodzakelijk attribuut van zijn groote geleerdheid.
De zevende, eindelijk, was een niet meer zeer jonge freule, hoog-adelijk, dik, onbevallig en even onwetend als professor Bommeldoos geleerd was. Elk van haar opmerkingen werd dan ook door hem met koude minachting onder een of andere duistere aanhaling verpletterd, waarop de freule onnoozel lachend zweeg, maar een gezicht zette alsof zij zich toch lang niet gewonnen gaf.
De eerste zitting werd door Johannes met spanning verwacht, vooral om de mogelijkheid dat Markus zijn verlangen zou bemerken en plotseling opdagen, zooals Van Lieverlee vermoedde.
Het gezelschap kwam bijeen alsof zij van niets wisten en toevallig een avond-visite maakten. De staatsraad, die een driedubbelen naam droeg, - en die ik daarom maar staatsraad zal noemen, praatte met de dikke treule over het klimaat aan de Riviera, waar hij met zijn vrouw had rondgereisd voor haar gezondheid, en vanwaar hij haar nog zieker had thuis gebracht dan zij gegaan was. De Generaal had het over de eerste doperwtjes van den kouden grond, Van Lieverlee praatte zacht in 't Fransch met gravin Dolores, tot stillen wrevel van Johannes. Niemand scheen iets te willen weten van de bedoeling waarmede zij waren bijeengekomen.
Maar deze huichelarij werd ruw verbroken door professor Bommeldoos, die nauwelijks binnengekomen, met zijn vervaarlijk stemgeluid uitriep:
| |
| |
‘Komaan, volgelingen van Allan Kardec! waar is de portier, om ons de deur te ontsluiten, waardoor we van 't rijk van drie dimensies in dat van vier dimensies zullen stappen?’
Daarbij keek hij onderzoekend de aanwezigen in 't aangezicht. Men glimlachte eenigszins verlegen, en keek naar den generaal. Deze sprak, na een duchtig keel-schrapen:
‘Als u ons medium bedoelt, professor, dat is er nog niet. Maar wij zouden wellicht - hm! kunnen beginnen...hm! - de cercle te formeeren, om zoodoende....ons eenigszins te prepareeren...’
Onder beklemmend stilzwijgen werd een ronde tafel met marmeren blad door de heeren midden in de kamer gesleept. De hulp van bedienden werd ongewenscht geoordeeld.
- ‘Kijk, wat een barst er de vorige maal in is gekomen’ fluisterde de freule. ‘Weet u wel, toen ging hij heelemaal de lucht in. We konden hem met geen mogelijkheid naar beneden houden.’
- ‘Moet het licht niet uit?’ vroeg de professor, die nog geen zitting had meegemaakt.
- ‘Neen! neen!’ zeide de generaal, ‘een beetje lager! alleen een beetje lager.’
- ‘Jawel! hm! hm!’ bromde Bommeldoos.
- ‘Professor moet niet tegenwerken, door zijn ironie’, zei de gravin vriendelijk.
- ‘Mevrouw!’ declameerde de professor plechtig, ‘voor het onderzoek van den wijsgeer is niets te gering, niets te belachelijk. Hij staat voor alle verschijnselen als een onbeslagen spiegel. Darwin liet de contrabas bespelen voor een publiek van ontkiemende tuinboonen om de invloed van de muziek op de plantengroei na te gaan, en als u mijn boek over Plotinus gelezen heeft...’
- ‘Pardon, professor, dat heb ik niet...’
- ‘Wat zegt u? Over de stoffelijke basis der begrippen dan?’
- ‘Ook niet.’
- ‘Maar dan moet u toch noodzakelijk mijn boek over “de Magie” lezen. Denk er aan, anders kom ik de volgende maal niet weerom. Plotinus zegt:’
Hierop volgde een aanhaling in 't Grieksch, die ik u maar
| |
| |
schenken zal en die eerbiedig werd aangehoord, waarop de freule inviel:
- ‘Zouden we niet wat zingen, dat is zoo goed voor de stemming.’
Ieder vond het goed maar niemand wilde beginnen. De generaal zette zich moedig aan den tafel en legde er zijn gespreidde handen op. Met gemaakte onbevangenheid volgde de een na den ander. Eindelijk werd ook Johannes uitgenoodigd.
- ‘Is de jongenheer een nieuweling op psychisch gebied?’ vroeg de staatsraad minzaam.
- ‘Mijn vriend Johannes moet sterke medianimieke krachten hebben, ik hoop dat de aanwezigen geen bezwaar maken...’zeide de gravin.
- ‘Volstrekt niet! volstrekt niet!’ zei de generaal. ‘Wij zijn in deze zaak allen onwetend als kinderen.’
- ‘Dat ben ik volstrekt niet met u eens, generaal!’ bulderde Bommeldoos. ‘Heeft u al de geschriften van Philippus Aureolus Paracelsus Theophrastus Bombastus ab Hohenheim gelezen, geboren 1493 en gestorven 1541?’
- ‘Neen, professor!’ zeide de krijgsman ootmoedig.
- ‘Nu, ik heb ze gelezen, en dat is geen kinderwerk. De magie is een onderdeel, en nog maar een klein onderdeel van de wijsbegeerte, en in mijn bibliotheek heb ik honderd zevenenvijftig boekdeelen alleen over dat onderdeel, alleen over magische onderwerpen, van Apollonius van Tyane tot Swedenborg, Hellenbach en du Prell toe. Noemt u dat kinderlijk onwetend?’
- ‘Laat de kinderkens tot mij komen,’ zei de dikke freule, om ook een citaat ten beste te geven.
- ‘Nu, ik zal ze ook niet wegjagen,’ zei Bommeldoos, ‘als ze zich maar niet verbeelden evenveel te weten als ik!’
Dat verbeeldde Johannes zich in 't geheel niet en hij wachtte heel geduldig, met zijn handen op 't marmeren tafelblad, tot de openbaringen zouden komen.
Men zat echter geruimen tijd zonder dat er iets bizonders gebeurde, zoodat Van Lieverlee zachtkens, maar wel verstaanbaar, tegen de gravin zei: ‘met die magische krachten van Johannes is het ook niet veel bizonders.’
Toen kwam echter het medium, een bedeesde burgerjuffrouw,
| |
| |
die links en rechts diepe neigingen maakte en zich niet erg tehuis voelde in dit deftige gezelschap.
Nauwelijks zat die aan de tafel of de vrouw van den staatsraad riep met een gilletje: ‘Ik voel het al, daar gaat hij!!’
‘Ja! een echte schok,’ verklaarde de freule met diep bewogen stem.
‘Kalmte!’ vermaande de generaal.
De tafel begon te draaien en te wippen en nu werden de vragen gesteld. De eerste geest die verscheen gaf in 't algemeen den raad veel den bijbel te lezen en trouw ter kerk te gaan, hetgeen op de aanwezigen blijkbaar een diepen indruk maakte. Naar zijn naam gevraagd, antwoordde de geest ‘Mozes’. Dit gaf professor Bommeldoos terstond aanleiding te vragen of hij de Pentateuch zelf geschreven had. ‘Ja!’ zei Mozes. Maar toen de professor hem in 't Hebreeuwsch te lijf ging, zeide Mozes dat het medium een oogenblikje rust noodig had, en na deze rust liet hij het woord aan een ander. Achtereenvolgens verschenen Homeros en Cicero, die beiden betreurden dat zij het ware geloof niet hadden gekend, en daarna Napoleon die zich zeer berouwvol toonde over het vele door hem vergoten bloed. Men kon zien dat dit den generaal tot nadenken stemde.
Maar behalve dat door al deze personen in 't algemeen op vroomheid en godsvrucht werd aangedrongen, werden door hen eenstemmig Johannes en gravin Dolores aangewezen als diegenen van wier samenwerking de meeste uitkomst te verwachten was. Zij moesten in deze zaken studeeren en zich toeleggen op het automatisch schrift.
Toen moest Johannes naast de gravin zitten en haar hand vasthouden, en zoo te samen de berichten der geesten neerschrijven. Voor Johannes was dit tegelijk een heerlijkheid en een zoete beproeving. Zou Markus nu komen?
Doch Markus kwam niet en ook geen bericht van de arme Heléne, of van haar vader.
Maar een geest openbaarde zich, die al zeer onheusch en barsch tegen de ideale gemeenschap optrad. Hij noemde zich Thomas, en wilde niet antwoorden op de vraag van Bommeldoos, of hij Thomas de Apostel, of Thomas Aquinas of Thomas a Kempis, of Thomas Morus was.
- ‘Kent gij ons?’ vroeg de staatsraad.
| |
| |
- ‘Ja, heidens en mallooten,’ antwoordde Thomas.
- ‘Wilt gij ons helpen?’
- ‘Biecht, bidt en doe boete,’ zei Thomas.
- ‘Wilt ge ons iets van 't hiernamaals zeggen,’ vroeg gravin Dolores, wat bleek.
- ‘De hel, als je zoo voortgaat,’ zei Thomas.
- ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg Dolores, bijna bevend.
- ‘Bekeeren!’ was het antwoord.
- ‘Dat is goed en wel’, zei Bommeldoos, ‘maar ik ken minstens twaalf godsdiensten en tweemaal zooveel wijsgeerige systemen. Waartoe moeten we ons bekeeren?’
- ‘Zwijg, ketter!’ kreeg de professor tot bescheid.
Zulk een bejegening was den geleerde een beetje te machtig en hij verklaarde er genoeg van te hebben en zijn tijd beter te kunnen besteden.
Het gezelschap was het er over eens, dat de uitkomsten dezen avond niet gunstig waren, hetgeen het medium daaraan toeschreef dat zij slecht gedisponeerd was. Zij had den ganschen dag hoofdpijn gehad, en bovendien waren er ongunstige invloeden, dat voelde zij ontwijfelbaar. Toen zij dit zei wierp zij een verwijtenden blik naar den professor.
- ‘O, de vorige maal was het veel treffender’, zei de freule, ‘niet waar generaal? bepaald wonderbaar.’
- ‘Men kan de verschijnselen niet dwingen’, zei de generaal, ‘men moet geduld oefenen. Het is beter dat we voor deze maal maar eindigen.’
Aldus werd besloten en men vereenigde zich aan een keurigen avond-disch, nadat het medium onder veel strijkaadjes afscheid had genomen.
Johannes behield zijn plaats naast de gastvrouw, en de herinnering aan haar zachte, warme hand die hij zoolang had mogen vast houden, maakte hem gelukkig. Hij was niets teleurgesteld, o neen! hij had een verruimd gevoel. Hij vond zijn voorname vriendin zoo mooi, zoo goed, en zoo lief voor hem.
Een nieuw Hollandsch dienstmeisje, in 't zwart met hagelwit mutsje met lange linten, bediende. Johannes lette niet op haar maar zag hoe Van Lieverlee herhaaldelijk naar haar keek.
| |
| |
- ‘Vond je het geen merkwaardige avond?’ zeide de gravin, toen de gasten vertrokken en zij samen alleen waren.
- ‘Ik vond het een heerlijke avond’, zei Johannes oprecht.
- ‘Men noemde het een mislukking’, zei de gravin, ‘maar ik heb een geheel anderen indruk. Ik ben zeer getroffen.’
- ‘Ik ook’, zei Johannes.
- ‘Zoo? Dat doet mij plezier. Dus je voelt óók dat wij bekeering noodig hebben?’
- ‘Dat bedoel ik niet’, zei Johannes. ‘Maar u bent zoo lief voor mij geweest.’
Gravin Dolores antwoordde niet, maar drukte hem vriendelijk glimlachend de hand, die Johannes vast bleef houden terwijl hij haar met hartstochtelijke toewijding in de oogen keek.
Het dienstmeisje stond bij 't buffet en legde het eet-gerei in de lade. Daarop wendde zij zich om, en toen Johannes eenigszins beschaamd naar haar keek, om te zien of zij zijn al te teedere houding en woorden had opgelet, staarde hij plotseling in twee welbekende, lichtgrijze oogen.
Het waren Marjon's oogen, en zij stonden onuitsprekelijk angstig en droef.
't Was of Johannes' hart stilstond en hij was geheel onthutst. Als verlamd bleef hij zitten, tot de hand van zijn vriendin hem ontglipte. Hij scheen te willen opstaan, iets te willen zeggen....
Maar Marjon legde haar vinger op hare lippen, en ging rustig door met haar werk.
(Wordt vervolgd.)
|
|