| |
| |
| |
De Dichter Herman Gorter
Door Is. P. de Vooys.
Over een dichter schrijven in duidelijke woorden en stellige zinnen is als het teekenen in enkel lijnen van een portret. Niet de zuivere nabootsing der vormen van voorhoofd, neus en mond, van oog en oor, houding en hand wordt in de zwarte lijnen op het papier tot treffende gelijkenis. Die wordt verkregen door alle te samen in zóo een geheel te plaatsen, als misschien zelden wordt gezien, en dat toch het meest wezenlijke van den persoon kenmerkt. Eén soort oogopslag, één soort plooiing der lippen, één soort buiging van de vingers der hand kan elk op zichzelf iets van 't streng persoonlijke herinneren; en door den teekenaar tesaamgebracht roepen zij in vlakheid en soberheid een vol levende persoon voor ons op.
Het is niet alleen het persoonsleven, het zijn niet uitsluitend de verzen, maar de dichter die in beide leefde, over wien geschreven dient te worden om hem in scherpe en duidelijke wezenlijkheid voor ons te plaatsen.
Dat werk kan niet ondernomen worden zonder het besef van den ernst, die er noodig is om gelijkenis te treffen, zonder een gevoel van verantwoordelijkheid voor de juistheid van elken trek.
Te meer geldt dit als het betreft een dichter uit te beelden, die ons groot genot van schoonheid heeft gegeven. Want hij gaf ons de vreugde, de heerlijkheid, die wij beleefden toen wij zijn verzen kochten en in een stille kamer lazen. Hij gaf het ons, of wij hem al persoonlijk kenden, dan wel
| |
| |
nooit hem zagen. De klank van zijn lied voerde ons langs de wegen der rythmen en rijmen tot de bewondering voor den beeldenrijkdom, tot vergezichten die wij overblikten, tot huivering voor steilten van emotie. En in dien klank was hij onze leidsman, bij ons en met ons in zijn meest eigenlijk wezen van dichter.
De taak hem uit te beelden moet dan ook aanvaard worden als betoon van dankbaarheid en bewondering.
Is dit echter overeen te brengen met het besef dat zijn waar wezen nooit anders dan benaderd kan worden en ons beeld nimmer geheel zal vermogen zijn vol werkelijk leven uit te drukken? Wordt hem daarmee geen onrecht gedaan, indien hij onjuistheid of onvolledigheid zal meenen waar te nemen, en dit pijnlijk kan gevoelen?
Wij zien zijn leven als wolken, in blauwe lucht gedreven en omstraald door een zon, die groote, naar beneden geworpen schaduwen, over groene weidevelden doet trekken. Is er geen gevaar dat wij die schaduwschimmen over ons voelen komen en niet altijd het tintellicht zullen zien, van 't gespeel der schoonheidszon op de drommen zijner zeilende wolkenverzen in voortdurende wisseling van vormen en kleuren? Doch de genoten warmte en lichtstraling en de plekken zon die wij overal over de aarde zien, moeten ons beletten te vergeten, dat ook de grauwheid die ons tijdelijk omhult alleen mogelijk is in den strijd tusschen de schijnende eeuwige zon en de dwalend beschenen wolken.
* * *
Dit bedacht ik toen ik over den dichter Herman Gorter wilde schrijven. Van de mannen der beweging van 1880 is geen zooveel gespot en gehoond, maar geen ook zoozeer geprezen en vooral geliefd als hij. Hoe heb ik Kloos gelijk gegeven toen hij schreef:
‘Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden, Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden. Ik wist niet dat mijn Hollandsch, mijn taal tot zoo iets in staat zou zijn’.
| |
| |
En zelfs nu nog, nu ik het plan heb opgevat om mijn genegenheid en bewondering te dringen binnen de strenge overdenking en strakke uitbeelding van zijn dichterschap, kost mij dit inspanning.
Voor wie Mei nog niet kennen, zou ik deze rijkheid willen uitspreiden, door het gedicht voor te lezen met een stem en een toewijdenden ijver, die duidelijk zouden doen gevoelen, hoe mij dit een groot genot is en blijft.
En voor wie met mij de vreugde ervan genoten, zou ik willen spreken van het geluk dat onze litteratuur deze verzen bezit, van de immer nieuwe blijdschap die de klank ervan in mij oproept.
Doch bewondering, genegenheid en dank zijn niet minder maar meer in de ingehouden weldoordachte uitbeelding van den dichter, dan in vluchtige ontboezeming van genot en uitbundigen lof.
Misschien is ook de tijd gekomen, nu 't dweepen met Gorter's verzen, maar ook 't parodieeren ervan, voorbij is, om den dichter zuiverder te zien zooals hij was.
Doch voor mij is er nog een andere reden dan het uiten van bewondering, en het verkrijgen van een juist oordeel, om het wezen van dien dichter te beschrijven.
Die reden is deze dat Gorter getracht heeft te verklaren, waarom de dichter in hem met stomheid is geslagen. Dit feit op zich zelf roept reeds om opheldering.
Er is iets onzeggelijk droevigs in het jong sterven van dichters als Keats en Perk, maar hun voltooid en beëindigd levensbeeld troost door de eeuwigheid der verzen, waarin het licht levend blijft staan.
Doch dat een dichter wiens ontluikend talent ons nog steeds in de ooren doet klinken zijn: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, zwakker gaat spreken, dan nog even stamelt om gedurende langen tijd te zwijgen, stemt ons onbevredigd. Maar nog meer onbevredigend is de verklaring daarvan door hem zelf gegeven in een Marxistische bespiegeling over het wezen der geheele poëzie, waarvan zijn werk een deel was. Hij staat niet voor ons als die jonggestorvenen, helder en licht in 't hoogste menschbestaan van den dichter die zijn zang heeft uitgezongen, maar als een gids die ons meevoerde naar
| |
| |
hooge berghellingen, en wanhopig mededeelt, dat ons niets rest dan te berusten in onzen ondergang, terwijl nog in onze oogen 't helle wit der steile sneeuwtoppen schittert.
Niet meer de leidsman maar de verdwaalde spreekt het sterkst tot ons. Wij kunnen die twee in een persoon niet scheiden, en om den eersten onze oogen niet voor den laatsten sluiten.
Had hij na zijn zang geheel gezwegen, het zou misschien mogelijk geweest zijn, ofschoon in ons een verwachting zou blijven als om een verren verloren geliefde.
Nu hij echter ons blijft toespreken, met een stem, die weinig meer aan zijn vroegeren tijd herinnert, moeten wij dezen anders gedenken dan als een blijde herinnering.
Zijn betoog kan juist zijn, maar terwijl wij er naar luisteren kunnen wij ons zelf niet beletten telkens weer te neuriën:
‘Een ding is droevig, en maakt zacht geklaag
Altijd om d'aarde heen, 'n nevel vaag
En luchtig om dat lijf; 't is wisseling
Van zijn en niet zijn, en dat ieder ding
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar 't wit en stil is, en den dood gelijk’.
Of dan weer als een gemelijk verzet tegen de stugge woorden en de klanklooze bewijsvoering:
‘Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles, wat hem vreugde geeft’.
Weet dan de dichter 't niet meer, spellen onze lippen:
‘Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid’.
Doch wij luisteren ook naar het algemeene vonnis dat hij uitspreekt, wel niet uit naam van zichzelf, maar krachtens opdracht van redelijk recht uit naam dezer onverbiddelijke noodzakelijkheid: ‘De poëzie moet sterven’.
| |
| |
‘Ook in mij’ hooren wij hem zeggen met schijnbare kalmte.
Hij spreekt dit zware oordeel op grond zijner eigen dichterlijke ervaring die hij zegt begrepen te hebben. Wij behoeven hem niet te vragen ons in die ervaring toetelaten. Dat is onnoodig; die bezitten wij, zoo wij slechts in zijn verzen lezen willen.
En omdat ik overtuigd ben dat nooit zoo vol en werkelijk van het leven gesproken kan worden als in den zang van den dichter zal ik niet tegen zijn betoog strijden maar zijn ervaring trachten blootteleggen. Daarom is het noodig over den dichter Gorter te schrijven.
Werkelijk van niet geringe beteekenis is dit.
In een tijd dat onze liefde voor kunst zwaar beproefd werd en de ijver haar te dienen dikwijls ijdel scheen, kwam een der eersten en besten van wie schoonheid gaven zeggen dat de kunst dood was.
Kon hij dit weten? niet beredeneeren, maar weten?
Dit is de rechtvaardiging waarom de Meidichter zoo niet in een vertoog, dan toch in strakheid van woorden en zinnen geplaatst zal worden, om de trekken van zijn wezen kalm ernstig te bestudeeren en na te teekenen.
* * *
De dichter Gorter is geheel afzonderlijk en altijd te genieten, maar begrepen kan hij slechts worden door zijn figuur te zien staan tusschen de andere dichters, die vóor hem de litteraire beweging van 1880 hebben ingeleid.
Hij zelf heeft den ondergang van die beweging vereenzelvigd met zijn eigen zwijgen. Dit was onjuist, maar wel juist was dat de ontwikkeling van zijn dichterschap samen viel met het hoog oploopen der golven van 't litteraire kunstleven in de groep van ‘de Nieuwe Gids’.
Die stuwing van leven tegen den stommen weerstand van een aan hooge kunst vervreemd geslacht nam hem op en voerde hem als een licht rank schuitje met wit-flapperend zeil boven op den waterberg.
Was hij de hoogste, teerste, fijnste, geurendste bloem van die wonderlijk snel gegroeide kunstplant, de krachtige stengels
| |
| |
en bladeren, die hem droegen en deden pronken, waren van anderen.
Hij stond bovenaan, genoot de bewondering en voelde de hoon, en toch stuwde hij niet, maar werd gestuwd. Was het te verwonderen, dat hij niet begreep wat er gebeurde? Kon hij het omhoog gaan der litteratuur met een steile stijging anders zien en begrijpen dan als een schoon bewegen en heerlijk rijzen in lichte ruimten?
Den drang naar boven en den omhoogdrijvenden weerstand voelde hij niet; de opwekking tot strijd, de ontketening van kracht en de botsing die er op volgden waren niet zijn werk. Het moest hem zijn of de hemel de watergolven en de plantenstengels tot zich riep inplaats dat de aarde hen omhoog joeg.
En de heerlijkheid van dat gevoel overweldigde hem en met hem de anderen wier bloem en trots hij was. Doch toen kwam het einde. De golven bereikten den top van den stuwenden dam, stortten er zich overeen, en gebroken was hun kracht, verdwenen hun stoute aanloop. De hooggegroeide plant had zijn steilsten scheut uitgezonden en zijn taak volbracht; de bloemstengel boog zich verschrompeld naar omlaag.
Als een vuurpijl omhoog geschoten barstte de buigende lichtlijn in donker nachtzwart uiteen in dalende bloempjes van verschillende zachte kleuren en looze verduisterende lichtscheuten.
Terwijl dit zelfs de meest bezonnen geesten als een klap trof, hoezeer moest het een diepgevoelde teleurstelling en scherpe knak in het levensbesef zijn voor hem, die zich nooit bekommerd had om den steun beneden, daar hij die als vast en zeker vertrouwd had. Zijn geheele bestaan als kunstenaar verloor den bodem. Hij daalde snel midden in het omhoog streven, zonder in zich zelf te weten waarom. En toch was het - nu achteraf bezien - even noodzakelijk en begrijpelijk, dat de beweging een stroovuur gelijk was, als dat wie de mooiste en hoogst vlammende uiting ervan waren, niet bewust zouden zijn van haar beperkten gang en doel.
Inzicht hierin is noodig om Gorter's dichterlijken bloei te begrijpen.
* * *
| |
| |
Bij elke historische beweging, wanneer velen tegelijk gegrepen worden gemeenschappelijk naar een doel te streven, is dat doel meestal niet hetzelfde als de taak die later blijken zal vervuld te zijn.
Het schijnt alsof de idee die gedurende een tijdperk de menschenziel kan doen opvlammen tot daadkracht en levenslust als de zon een grootsche hemeltocht van rijzen tot dalen maakt om met haar gloed het noodzakelijke werk van dien tijd te belichten.
Het licht is dan in de menschen en zij voelen zich ermee warm, en gelukkig, alsof het uit hen straalt op al hun doen en arbeiden, wat daardoor een afzonderlijke en bijzondere glans verkrijgt.
Maar achteraf staat hun werk in de eigenlijke waarde, ontdaan van de droomen, die er om heen gedroomd zijn, beschenen door 't koele schijnsel van 't begrijpend verstand.
Daarmee is dat werk niet minder. Niets blijvends komt tot stand of menschen moeten een deel van hun leven eraan afgestaan hebben. Rust ons geheele menschelijk bestaan niet op de geestkracht van duizenden en duizenden geslachten voor ons?
In geen werk schijnt deze waarheid zoo helder en blijvend als in dat van den kunstenaar. Wat nu nog telkens weer menschen bezielt en verwarmt om de zware taak te aanvaarden van met het volle zijn te arbeiden en hun leven daarin te leggen, straalt het niet uit de vele kunstwerken van 't verleden, en is het ook niet die glans, die ons het begrijpen en het genot der vroegere schoonheid mogelijk maakt?
Door den tragen gang van de ontwikkeling der menschelijke beschaving vlamt voortdurend de menschenziel met haar wonderlijken gloed van schoonheid.
Gelukkig wie dat niet alleen kunnen opmerken, maar tevens in zichzelf zorgzaam zijn, dat die innerlijke gloed niet dooft en voortdurend het werk van elken dag, 'wat dat ook zij, kan overstralen.
* * *
De litteraire beweging van 1880 heeft haar taak vervuld
| |
| |
om aan ons volk, dat een nieuwer leven te gemoet ging, een taal te geven, die het voor den opbloei behoefde. En wie gelooven en vertrouwen, dat ons volk die toekomst heeft, hoe kunnen zij het geringschatten dat de taal, die het meest echte gemeenschappelijke bezit is, geheel werd vernieuwd? De taal draagt de geestelijke ontwikkeling, de gevoelens van gemeenschap, de uiting van vol werkelijk leven. En die taal is vernieuwd losgemaakt uit banden van rethoriek en schoolschen zinsbouw; vrij gevochten om zich te kunnen schikken naar de behoeften van 't individu dat uitdrukking zijner gevoelens en gedachten en vrije mededeeling daarvan zocht.
De mannen van 1880 zagen hierin slechts een middel om tot een litteraire kunst te komen als sedert Hooft en Vondel niet was gekend. Om die taak te kunnen volbrengen gaven zij ook een kunst, die echter te nauw verbonden was met wat voor die taalvernieuwing noodig bleek, dan dat zij van een duurzaam bestaan zou zijn.
Het hollandsch moest zóo zijn, dat ermee kon worden uitgebeeld wat gedachte en fantasie zich schiepen. En het moest dit individueel doen, zóó dat de fijne schakeeringen der aandoeningen van elk in klank geuit werden.
Daarmee werd de taalkunst gevoeld als de zuivere en schoone uitbeelding, terwijl te gelijk in het individueele leven gezocht werd naar diepte van afzonderlijkheid, naar gedachten en fantasiën, maar meer nog naar aandoeningen, die uit het eigen wezen als een helder bronwater opwelden.
Daartoe was noodig, vrijheid ook voor de taal, maar niet het minst voor 't individu; vrijheid van alle pijnigende banden, die de bestaande maatschappij aanlegde.
De litteraire beweging van 1880 was daarom individualistisch of meer nog onmaatschappelijk.
Merkwaardig is het dat gelijktijdig met haar, doch buiten eenig verband, het maatschappelijk verschijnsel dat onzen tijd geheel beheerscht, nl. de arbeidersbeweging, voor 't eerst in ons land ontstond.
Dàt streven, evenals de taalvernieuwing wijzende op een nieuwe levenstoekomst, heeft zich eveneens getoond als een hoogloopend getij van korten duur, met even groote onmaatschappelijke neigingen.
| |
| |
Multatuli, die zoozeer invloed had op het proza der nieuwegidsers, was voor velen der eerste socialisten de leidsman bij uitnemendheid, en tevens het sprekendste type van de persoon, die zich wrong tegen en in het maatschappelijk verband met bittere heftigheid.
De tweestrijd van het nieuwe leven, dat riep naar een, - zij 't ook, veranderde - maatschappelijkheid en gemeenschap, met het anarchisme in het te lang geboeide individu, moest tot een spoedigen ondergang leiden.
Doch dit is van achteraf gezien.
Om den tijd juist te begrijpen is het noodig mee te leven de gloeiende vreugde, het hoogoplaaiende van hartstochtelijk genot der ontbeerde vrijheid, maar meer nog van het vooruitzien naar een kunstheerlijkheid die mogelijk en werkelijk scheen.
Hoe werden zelfbewustzijn, ijver en kracht getoond aan 't halfslapend publiek dat verwonderd en beangst aan verwatenheid of misdadige uitspatting geloofde, doch ook getoond aan jongeren wien het een helle vlam in 't zieleleven ontstak.
Het leven echter, dat nooit en nimmer anders groeit dan in hechte en harmonische organisatie ten einde samenwerking en daardoor het bestaan mogelijk te maken, vult steeds den chaos, hoe diep of hoe hoog die is, zooals 't watervlak golven en waterkolken, door wind of branding erin gegroefd, altijd weer vereffent.
En chaotisch is het streven van den mensch naar eenzaamheid en het alleen blijven, verderfelijk voor menschheid en individu. Slechts om de gemeenschap, en om het individu in die gemeenschap vervormt, groeit en bloeit al het leven.
Omhoog gevlogen vogels, moesten de dichters van 1880 naar de aarde der werkelijkheid terugkeeren.
Hoe zouden zij het doen?
Allereerst verspreid na het gelijke stijgen als in trotschen wedstrijd; doch dan ook verschillend; langzaam zwevend op behouden kracht enkelen; anderen in snelle doch bewuste daling om door rust de afmatting te herstellen; of eenigen tuimelend gebroken door te hooge uiterste inspanning.
* * *
| |
| |
De geschiedenis der litteraire beweging naar dit gedachtenplan te schrijven ligt buiten mijn bedoeling. Slechts de stijging en de daling ervan moeten duidelijk getoond worden, omdat zij de ontwikkelingslijn van Gorter's dichterschap aangeven. En dan nog moet het mij meer te doen zijn om die lijn scherp in zijn strakheid te trekken dan wel die uitwijkende bijzonderheid voor alle dichters te beschrijven, zooals ik het voor Gorter wensch te doen. Zweeft zijn leven erboven, dat van de anderen werd er onder langs begrensd.
Toen in Perk's verzen de mogelijkheid eener zuivere poëzie in onze taal, van een zuiverheid en grootheid als alleen in een Shelley en Goethe gekend waren, mogelijk bleek, zijn het vooral Kloos en Verwey geweest die van uit die zekerheid de litteraire beweging begonnen.
Doch dat zij een strijd aanvingen beduidde dat zij tweeërlei werk moesten en gingen verrichten, nl. allereerst den breuk te slaan tusschen hen en hunne omgeving, doch om daarna met dezelfde kritische bewustheid, die voor 't eerste noodig was, een eigen kunst op te bouwen. Daartoe was de grootste kunst uit het verleden van 't eigen volk en van andere naties het voorbeeld.
Kloos' kronieken deden actueel wat Verwey's, ‘Toen De Gids werd opgericht’, historisch gaf, nl. zuivering van het terrein voor 't nieuwe kunstgebouw. Daarmede reeds kreeg beider taal een welige soepelheid of gespierde kracht.
De verklanking tot verzen ontstond door de bewuste vreugde en het vreugdevolle bewustzijn bij 't vervullen van die taak.
Doch hun zin was onmaatschappelijk.
Op bevattelijke wijze had Van Eeden's Kleine Johannes reeds de afgezonderdheid en de teerheid van de ziel beschreven die tot zuivere schoonheid naderde.
Sterker brachten Kloos en Verwey hun kunst; de hartstochtelijke gemoedsaandoeningen van den een, de schoone fantasie van den ander zouden uitbeelding geven aan hun zielsbestaan. Zij leefden dat in zichzelf en in de schoone fantasie, gevoed door vroegere litteratuur. Mythologische gegevens deden Rhodopes en Sappho, Persephone en Demeter worden tot een kunst van bijna zuivere plastiek.
Doch daarin was niet de volledige bevrediging, die pas ge- | |
| |
vonden zou worden in de lyriek om de pracht van het eigen zelf helder uit te zingen. En dit verdiepte zich in de verheerlijking van de eigen ziel tot aan de vergoddelijking ervan toe.
Begon aan het eind van dit tijdperk van Eeden's Ellen:
‘Als goddelijke banneling
In eenen wereldlijken kring
Stil zich bewegend, zonder hoon,
Wanend hen laag, zich godenzoon.’
Kloos had het eerst en dieper zijn:
‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’
uitgezongen.
Verwey zou echter de scherpste uitbeelding ervan geven, minder warm levend als Kloos in zijn hartstochtelijk gevoel, maar duidelijker omlijnd door schoonheidsliefde in zijn Cor Cordium.
Was dit zelfoverschatting, of zondige zelfverheerlijking?
Wie zich indenkt in het vreugdevol zelfbewustzijn der jongeren, dat een tijd aanbrak van hooge kunst, waarin zij priesters en wetgevers zouden zijn, kan begrijpen hoe zij den dichter moesten verheerlijken, dien zij alleen in 't diepste van zich zelf zagen. En was Multatuli hen niet voorafgegaan, die de hoogmoed ten spijt der ijdele bescheidenheid had geprezen?
Doch daarmee had de litteraire kunst ook haar hoogste punt bereikt, als de steilste en eenzaamste bergtop, als de hoogste luchtlaag, waar geen weerstand den slag der vogelvleugels meer draagt. Hooger was geen grond, hooger was slechts duizeling brengende ijlheid.
Het leven beneden, voor welks behoeften een taal gevormd en getoond was, in staat om den nieuwen komenden opbloei te leiden en schoonheid te beelden, riep van omlaag.
De onmaatschappelijkheid van het dagelijksch leven van de gedachten en fantasiën, bleek na helle schittering een bevriezende en verstijvende macht. Verwey zou in zijn cyclus ‘Van het Leven’ naar de schuilplaats wijzen, waar nieuwe kracht in rustige afwachting te vinden was, terwijl Kloos wilde zwevend blijven, doch profetisch zong:
| |
| |
‘Droom weg in weelde: ijdel is alle daad
Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.’
* * *
Gorter kwam met zijn gedicht Mei, als een geheel nieuwe en sterk bekorende figuur in den dichterlijken kring; luid en juichend daar binnengehaald.
Tusschen geharnaste oudere ridders kwam hij als de ongewapende jonge zanger, licht en luchtig tredend voorbij hun zware stappen, met een blijde tenorstem hoog òp klinkend boven hun basgeluid.
Een jonge blonde Germaan met vlug vallende klanken van zijn lied, trad hij door de kunstig gekleede Romeinen met hun statig rijende zangen.
Van een ander geslacht was hij, het leven ziende onder zijn licht, en dienende zijn eigen goden, om toch hun medestrijder te zijn.
Alles wat hij had: zijn lenige kracht, zijn blijheid, de natuurlijke vlugheid waarmee hij zijn taalwapens bediende, zijn luchtige snelheid, stelde hij tot hun dienst.
En hoe zouden die niet aanvaard worden? Juist dat nieuwe en bijzondere van zijn wezen was een bewijs der overwinnende macht van hun streven.
Maar zooals de Romeinen niet wisten hoe in hunne Germaansche hulptroepen, die zoo menige victorie voor hen bevochten, het volk zich toonde dat hun wereldmacht zou doen ineenzinken, zoo min konden de mannen van 1880 toen reeds beseffen dat zich in Mei een nieuwer kunst dan de hunne openbaarde. En zoo min als de Germanen voor Romeinsche keizers vechtende wisten dat zij meerdere en verdere toekomst te veroveren hadden dan het bevestigen van 't wereldrijk, zoo min wist Gorter dat hij zijn mooiste eigenheid in gevaar stelde door te strijden voor een macht, die zijn uiteenbarsting nabij was.
En toch zoo mooi als die Germanen waren, stervende voor Cesars, die hun wezen vreemd bleven, zoo grootsch is ook Gorter's Mei.
* * *
| |
| |
Wat was het bijzondere van dien nieuwen dichter, en wat dreef hem om zijn eigenheid te offeren?
In volle onbewustheid heeft hij het alles uitgezongen, soms snel als in één adem, dan even ingehouden met sterke stooten als van een omhoog gestoken trompet.
Hij heeft het vol uitgebeeld in de geschiedenis van Mei, die zijn eigene zou zijn nl. van een kort leven, in breede hooge blijheid overgaand in heftigen verlangensstrijd om zacht weemoedig weg te zinken.
Het bijzondere was die blijheid aan het leven, die aan elk jong wordend zijn eigen is.
Niet alleen een vernieuwde klank zong hij als de andere dichters, maar een geheel nieuw geluid, en vooral een nieuwe lente.
Dat was het heerlijke, het betooverende van Mei.
Perk had in een vreemd land zijn levensstrijd uitgebeeld in de omringende werkelijkheid der natuur. Gorter gaf zijn vreugde aan 't leven in de aandoeningen, die zijn Hollandsch land om hem heen, in hem opwekte.
Toen zijn strijd begon, viel die macht van geluid en beelden van hem af, als een door insecten aangevreten blad van een tak, om slechts even weer te keeren maar verzwakt en versomberd toen hij, herinnerend, de verloren vreugde aan Mei bezong voor dat zij hem voor goed verliet. En hij verloor haar, omdat hij hoog wilde varen bovenop en over het streven, waarin hij zich genoodzaakt voelde mee te gaan.
Zijn verhaal is eenvoudig:
Mei, ‘van de twalef zusters een
die op de zon staan, hand in hand,
‘dit kind, louter niets dan lieflijkheid,’ gaat haar blijde intocht houden door Hollands tuin, maar verlaat haar dichter reeds den eersten dag, om gelokt door Balder's gezang, dien god te zoeken. En de dichter is bij haar en in haar als zij den godenhemel ontwijkt om verlangend op dien Balder te wachten. Als de blinde god haar verstooten heeft om zichzelf te blijven zoeken en verheerlijken in de muziek van eigen zang, wacht de dichter op ‘Lelieëbleeke, weenend, zijne Mei’
| |
| |
en begeleidt haar laatste drie dagen, met een droef geluk.
* * *
Niet de volle schoonheid van dit gedicht wil ik bespreken, ook niet het harmonische ervan aantasten door de ontleding, doch slechts den dichter volgen op de tocht door zijn aandoeningen, mijmerijen, fantasiën en scheppingen.
Hij ging daardoor heen in 't volle licht der schoonheid. Daarvan was hij zich bewust, niet echter van den weg dien hij betrad en van zijn eigen ziel, die hij uitzei met zóó een helderheid als slechts in de kunst mogelijk is.
Wonderlijk schijnt het dat een dichter over zichzelf zingt, en niet zou weten, ook later niet, hoe dat een volle waarheid en werkelijkheid was.
Toch is het mogelijk. Wat in zijn gevoelsleven warm gloeit kan soms in zijn gedachten zich weerspiegelen als iets anders dan het is. In zijn kunst kan het dat niet en is het werkelijkheid.
Mij schijnt dit de scherpste trek van Gorter dat hij de hooge dichterlijkheid van zijn gevoelsleven stelt beneden de dwalende en steeds onzekere waarheid zijner gedachten.
Het kan schijnen alsof er een onbevredigdheid in hem gekomen is toen hij naar een verklaring zocht voor den ondergang der nog zoo jonge kunst, en zijn liefde voor haar niet kon overeenbrengen met zijn onrustige gedachten.
Dan zou echter een helder en klaar begrip hem redden. Dat heeft hij zelf ook gedacht, en ernaar gehandeld. Doch ook daarbij is hij geleid door die innerlijke stem, welke de zekerheid der redenatie boven de vastheid der schoonheidsvisie stelde.
Die stem was in hem ook reeds toen hij de Mei zong, en was zoo na verwant aan die andere, blijdere en lichtere met het nieuwe geluid.
Stemmen van twee kanten waren het, van de warme broeiend heerlijke, de geurende Meidag en van de koele met scherpe helderheid. Tweeling waren ze, omdat beide kwamen op de roepstem van den nieuwen zomer, omdat beide voor en door dien leefden. Hoe wroet en wrokt dat willen begrijpen en doorzien naar een vast begrip, om klare en eenvoudige
| |
| |
duidelijkheid in de verre uitgebreidheid der algemeenheden waar te nemen, in alle jongeren door 't besef dat zij voor een dadenleven uit droomenslaap ontwaakt zijn.
Zij willen over de aarde gaan in een gerustheid van te weten hoe alles in elkaar past en bij langzame uiteenvalling weer samen te vereenigen is.
Het geheele maatschappelijke leven gaat een vernieuwing tegemoet, en de jongere geslachten zijn niet tevreden dat te zullen beleven, en er elk in eigen taak aan mee te werken. Zij willen vooruit begrijpen hoe het gaan zal en een eigen weg met zoo groot mogelijke juistheid naar die kennis afbakenen.
Luider en luider dringen die wetenseischen zich in de zielen van 't jongste geslacht naar voren met zware tot overbluffing neigende stem.
Doch hoewel zachter, en overstemd, vraagt de schoonheid om het gloeiend levensverlangen en de opspruitende daadkracht uit te beelden in een zuiverder licht, dan ooit het verstand alleen vermag te geven. Zoo kon het zijn dat in Gorter, voor hij het wist en anderen het beseften, de dichter van den nieuwen tijd begon te zingen, doch onbegrepen werd verdrongen en tot zwijgen gebracht.
* * *
Om in te zien dat Mei werkelijk een nieuw geluid deed klinken, moet geweten worden door welke eigenschappen dat nieuwe zich aanmeldde, en getoond dat deze andere waren dan van den klank der poezie van 1880.
De vaste overtuiging dat in de poezie het geluid en de verbeelding beide opbloeien uit het gevoel van den dichter, uit de aandoeningen die zijn ziel van uit hare omgeving opneemt, en dat de aard dier beide zich voegt naar den aard dier aandoeningen doet ons hierin naar de bijzondere eigenschappen van het Meigeluid zoeken.
Dat die er waren, voelden wij het niet reeds dadelijk toen Gorter's lied wondere snaren van ons zielsinstrument deed klinken door zijn stouten aanhef?
Doch wat waren ze?
| |
| |
In de onmaatschappelijkheid en het zuiver individualisme moest de aandoening geboren worden hetzij uit de hartstochtelijke slingering tusschen liefde en haat, hetzij uit de overpeinzing en de fantasie, die naar ver-verwijderde oorden en menschgeslachten vlood. En ook daarin is het de omgeving die den aard ervan aangeeft, n.l. van zoo'n afkeer, dat gedwongen aandoeningen gezocht worden op een vlucht uit het eigen onmiddellijke leven.
Stelde de ziel zich open voor de werkelijkheid der nabijzijnde omgeving, en genoot zij vreugde alleen reeds omdat daaruit tal van gestalten in haar huis binnentraden, dan was de ban van de isolatie verbroken. De ziel behoefde dan slechts open te blijven om alle bewegingen en uitingen dier omgeving meetegevoelen, opdat zij daarvan blijvend genietende een schoone uitbeelding zou geven.
Vernieuwd was de klank der poëzie van 1880, omdat zij onmiddelijk en niet langs den omweg van rhetoriek of romantisch verhalende fantasie de aandoening vertolkte, doch nieuw zou zij pas worden door van een nieuwe werkelijkheid aangedaan te gaan zingen. De nieuwe werkelijkheid kan vreugde of droefheid opwekken, zij kan haar terrein hebben in volle maatschappelijkheid, natuur of persoonsleven. Ook in 't persoonsleven, wanneer dit slechts tot volle werkelijkheid, dat is tot harmonisch evenwicht in deze omgeving is geraakt.
* * *
De dichter in Gorter voelde zich in staat de volheid der genoten aandoeningen van het lenteleven ‘in den tuin van Holland’ te zingen met nieuw geluid.
Hij wist dat dit een bekoring zou hebben meer dan wat nog gehoord was.
‘Als 'n jonge vogel, fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust,
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot
Talmde een pooze wijl de jongen floot’.
| |
| |
Kan het duidelijker gezegd worden hoe de gloeiende warmte zijner blijde aandoeningen hem tot den zang dreef, en wat die zang zijn moest?
‘Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat, nu dit nieuwste woord
Geboren werd....er is iets dat bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs wat'ren, door jong gras, en laat
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei,
Voor hem is 't nimmer nev'lig, maar een Mei
Van kind'ren en een stroom van bloemen, waar
Zijn woning is, en zóó is 't ook mij’.
Doch vreemd is dit ‘wee’ bij zoo groote vreugdebeschrijving, wat spoedig zijn verklaring vindt in 't weten van den dichter dat die vreugde vergaan zal. Want gaat de aandoening even over in mijmerij dan komt een sombere helderheid van 't ongewisse der blijdschap.
‘Zooals ik eens aan het strand der zee
Was 's avonds, doch niet was mijn hart tevree
Maar bevend en ongerust - en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermillioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer; daaraan gelijk
Komt elk ding en gaat elk ding, en is schoon
Nauwelijks is deze niet gevoelde, maar half overdachte verklaring der schoonheid, in tegenspraak, zelfs vloekend, met de pracht der sombere aandoening, uitgesproken, of de dichtermacht is verzwakt.
Wat nu volgt:
Van onrust, in de scheem'ring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps, waar de dood
Het neerslaat, - maar het staat voor 't licht
| |
| |
toont hoe het geluid weg is en weg de bekoring der harmonische duidelijkheid.
Hoe slecht past hierop de vermanning van den dichter, - overigens welkom - in:
‘Welaan, ik zoek 't gezicht
Van Mei, zoolang zij in het leven was’.
* * *
In het geheele eerste deel van 't gedicht, het blijdste, mooiste en helderste, is deze mijmerij over het doodgaan van Mei's zuster April, eene die buiten Mei zelf omgaat. Nog tweemaal wordt haar tocht, die beschreven is in een ongekende rijkdom van lenteaandoeningen, onderbroken door een tusschenspraak, beide keeren om te mijmeren over 't groote geluk dat de dichter in zijn zieleleven vindt, overstroomd als dat is door werkelijkheidsgenot.
‘Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?’
En allereerst komt dan:
‘Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?’
om in gelijke waarden te laten volgen:
‘Waarom die rijkdom wil, en die een vrouw
waarover de dichter zoo breed zegt:
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
en ten slotte antwoordt uit eigen jeugdige geestdrift:
‘Het is het vuur, de warmte, 't is de zon.’
| |
| |
Breeder nog in de verheerlijking van de nieuwe kunst die zijn aandoeningen uitzingt, en in volstrekte duidelijkheid de waarde daarvan uitpast, is die andere mijmerij:
‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard,
Nu eens rilt éen snaar, dan d'âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk -
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker, terwijl hij van knaap
Oud man wordt. Ach er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los’.
Dit alles spreekt niet van een kunst uit den individu. Die is dood en hoogstens bevolkt met droomende rijen van genot, zoolang niet de aandoeningen komen van de vele dingen buiten hem.
En dat die nù komen kunnen en een heerlijkheid zullen brengen, dat is Gorter's profetie van een nieuwe lente, een krachtige profetie doordat hij daarvan met een nieuw geluid zong.
* * *
Zóó sterk en zoo schoon is nu nog Mei's intocht in Holland, dat wij wel zeer zorgvuldig moeten toezien om te begrijpen hoe er in den dichter een macht was, die hem van zijn meest eigenlijke kunst afleidde en ten slotte overwon. Want die profetie heeft zich uitgebeeld in de figuur der blonde
| |
| |
Mei, en zoo lang zij leeft schijnt haar licht over alles, zelfs over dat wat op zich zelf donker is.
Bovendien heeft Gorter geen strijd gevoeld. Eer dacht hij aan een vereeniging en ineen-vloeiende samenwerking, aan een grootsche synthese.
Zóó moet ongeveer zijn denken en zijn neiging geweest zijn:
In dezen tijd van de litteraire beweging is het duidelijk hoe de heerlijkheid en de goddelijkheid van den individu het hoogste is wat voor menschen bereikbaar is. Het nieuwe geluid en de nieuwe lente van mijn dichterschap zullen dat dienen en tot een uiting van de hoogstbereikbare kunst voeren.
Zoo is zijn neiging geweest. Laat hij niet Mei bekoord worden door Balder's eenzaam gezang en is Balder niet beeld van het vergoddelijkt dichterschap van dien tijd?
De dichter mijmerde mee:
‘Balder en Mei, dat was een schoone droom’.
Er is een teere verlokking in deze versregel, omdat zij het eeuwige beeld van den dichter, den meest bloeienden mensch, den uitbeeldenden zanger stelt tot de godheid, waarheen al wat jeugd en schoonheid mint, zich richten zal.
Toch wijst het ook den weg aan, waarheen de dichter zijn ondergang te gemoet ging.
Kon het anders? En toch hoe kon Gorter zoo blind zijn.
Al wat aan Mei bekoring gaf en haar maakte tot ‘niets dan lieflijkheid’ was haar onbewuste ziel, waarin elk ding vreugde opriep. Haar beeld alleen sprak duidelijker dan elke theorie, dat het individualisme tot den dood voerde, en de isolatie, tot sluiting van de poort voor vreugden die zonder ophouden zouden binnenkomen zoolang die open was.
Haar beeld, maar ook Gorter's zang hebben door heel 't land geroepen: de ziel is niets, maar 't leven is alles, de ziel leeft slechts door open te zijn en verkeer te hebben met alles; de opene ziel zal als spontaan gaan zingen.
En hoe zou dan de dichter in zich opnemen het gif voor 't schoonste wat hij had? Hoe kon hij Mei voeren uit haar land waar zij mooi was en lief?
Daar is slechts een antwoord op: ‘Het moest.’
| |
| |
Ja, het moest omdat het in den dichter zoo ging. Hij dacht dat de zelfverheerlijking-in-zang van den dichter het hoogste was. Voelen deed hij het niet, want voelen deed hij dat Mei schoon was en lief en teer, en dat haar sterven zéér droevig was.
De dichter wist dat zijn gedachten de sterkeren waren boven de zoo blijde aandoeningen, en daarom moest het lot van Mei een tragedie zijn, en door de zuiverheid daarvan is zijn schepping goed.
Geldt dit van den gang van 't gedicht, anders is dit voor de figuur van Balder.
Zal het waar zijn dat de vergoddelijking van de eenzame en vrije ziel in zijn denken het hoogste was, maar niet door hem zóó gevoeld werd, en kon worden, dan zal daarvan geen duidelijker bewijs zijn dan in zijn Balder zelf. Die moet dan niet goed zijn n.l. niet goed als kunst, zooals de Mei-figuur dit wel is.
Dat Gorter in zijn gedicht naast zijn Mei en Balder ook den dichter zelf tot hoofdpersoon maakt; dat hij zich niet kon weerhouden, al zingende zelf in zijn schepping in te gaan en het lot van Mei mee te leven, wijst er op hoe hij toen nog niet ‘den in zich zelf genoegzamen dichter’ in zijn dichterschap geheel kon doen opgaan.
Het is duidelijk dat hij van Balder een figuur wilde maken die groot en hoog, het steilste mensch-zijn verheerlijken zou, zooals het Goethe in Faust, Shelley in Prometheus had gedaan.
Hij doet echter de dichter-mensch erbij zijn en verzwakt daardoor zijn beeld. In zijn gedicht is ons de dichter zelf, meelevend, mee-blij en mee-droevig met Mei, liever en meer dan de trots-eenzame god. De drie deelen in 't boek geven duidelijk dit beeld: Eerst van Mei alleen. Dat de dichter ook even tot haar komt is onnoodig, want hij is in haar. Zij is zijn dichterschap. Gorter heeft het wel gevoeld, door het eerste samenzijn kort en onbeteekenend te maken.
Het tweede deel geeft Mei en Balder samen, doch nu is de dichter nog wel in Mei maar tracht over te gaan in Balder.
Daarna in het derde deel zijn Mei en de dichter twee. Mei moet sterven, verbrand door haar liefde voor Balder, en de dichter in wien nu niet meer alleen Mei leeft, doch Balder daarnaast, maakt zich met smart van haar los, om nog even haar heerlijkheid herinnerend te bezingen.
| |
| |
Zoo zien wij de dichterfiguur in 't eerste deel bezield door zijn nieuwe lente, door het tweede deel heen den strijd beginnen om tot een uitgedacht hooger wezen te geraken, ten slotte in 't derde deel zijn oude blijdschap met droefheid vaarwel zeggen.
* * *
Het tweede deel van 't gedicht doet niet zoo zuiver het nieuwe geluid hooren. Het is er, maar een ander, een zwakker klinkt mee. Het is zwakker daar het minder vlug opwelt uit de aangedane ziel. Fantasie en overpeinzing, de beide elementen der kunst van 1880 vormen het weefsel, waarin stukjes van de aandoenings-uitbeelding als kleine figuurtjes zijn geborduurd. En daarmee komt ook het Hollandsche der beelden slechts terug in die kleine versierende gedeelten terwijl voor 't overige de dikwijls grillige fantasie stof geeft.
Toch is dat nieuwe geluid, de kunst geboren uit de onmiddellijke aandoening, zóó warm levend, dat van uit die stukjes over 't geheel een blijder licht stralen gaat.
Wel schooner was de zuiverheid als van een geweven fijndamasten geheel, in 't eerste, doch ook de figuren van 't borduursel in 't tweede deel zijn bekorend. En in die figuren bracht toch de wevende fantasie dit wonderlijk verband, dat Mei eerst Balder hoorde, dan naar den hemel toog, door de godenhal heen ging tot waar eindelijk de god haar vond, die haar teerste liefde wel voelde, maar toch verstootte.
Door welke zuiverheid is de gang van dit verhaal zoo goed? Niet omdat het beeld van Balder ons tot zoo'n hoogte voert dat wij den drang en 't verlangen van Mei naar hem begrijpen.
Neen de dichter is meer dan de god. Doch er is eigenlijk niet meer één dichter. Er is een Gorter in Mei, en er is er een in Balder. Zeg ik de dichter is meer dan de god, zoo bedoel ik de Mei-dichter is beter, menschelijker, schooner dan de Balder-dichter.
Gorter zelf voelde dit wel zoo, maar meende toch den laatsten hooger te moeten stellen. Waarom? Daar er in hem een groote eerzucht woont, die niet uitgaat naar kleine dingen, maar naar het zeer hooge.
En die eerzucht heeft in hem twee geleiders, zijn dichter- | |
| |
schap en zijn begrijpend verstand. De leiding van den laatsten vindt hij de veiligste.
En die wees hem naar wat het begreep heen, en voorbij dat wat het niet begreep. Die wees hem naar 't hooge van Perk's Iris en Verwey's Cor Cordium, en fluisterde hem in, hoe hij met zijn Meigeluid ver over beiden kon heengaan.
Maar zijn dichterschap dat niet begrepen was voelde, dat wat Gorter ging doen, tot een tragedie leidde en beeldde het noodlot van Mei uit.
En dat dichterschap zorgde er voor dat de oorsprong van de neiging om Balder te willen zijn, een lust naar het allerhoogste, in de blonde Mei tot een heerlijkheid van zich zelfvergetende liefde werd uitgebeeld.
Dat dichterschap zorgde ervoor dat het beeld van 't vergoddelijkt dichterschap den naam van den blijdsten Germaansche god, van Balder droeg, en dat er in het verhaal van zijn verleden en van zijn blindheid een verontschuldiging lag voor zijn eenzaam bestaan in eigen zielemuziek.
Dat dichterschap deed ook in Balder week worden de hardheid zijner blinde eigenheid.
‘Hij zelf werd als een lente en er kweelden
Vogeltjes in hem als in een jonge boom’.
En toch de tragedie voerde tot een breuk. Na dezen heerlijken liefdezang:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beiden zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
kwam Balder's antwoord:
‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie 'k ben blind
'k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.’
| |
| |
Dat de dichter niet alleen Mei's leven als een tragedie moest zingen, maar in zich zelf voortdurend voelde hoe zijn eigen verbeeldingswerk om zijn zoete Mei tot de verderfelijke hoogte te voeren, waar zijn eerzucht heen wilde, ook hem pijn deed, blijkt uit zijn plotseling binnentreden in 't eigen verhaal.
Mei werd steeds meer neigende tot het hooge goddelijke.
‘Toen was ze werklijk schoon, want hare ziel
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o, een echte bloem.’
Doch de dichter vreesde de onwaarheid van deze verheffing.
‘Waar drijft gij nu heen, gij Mei, die ik noem
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil
Al lang zijt, in wie alle duiven stil
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
Naar binne en buiten en zich mogen wiegen,
Over en om u, Mei, mijn lieveling.
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver?
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
Waar drijft gij nu toch heen mijn lieveling?’
* * *
Wie was Balder, wiens wezen Mei's lot beheerschte, en wiens schepping het hoogte-punt van 't gedicht had moeten zijn, doch niet geworden is? Het boek heet terecht Mei, zij blijft het geheel beheerschen.
Balder is slechts de figuur voor haar noodlot. Haar blijheid verlicht dien; haar in hooger liefde uitbloeiende levensvreugd droeg het eigen verderf met zich, dat hij zou aanbrengen en uitspreken. Meer is Balder niet, en daarin heeft zijn beeld een voldoende rechtvaardiging.
Doch voor Gorter is Balder meer. Dat wat in die godenfiguur als een ongewisheid en tegenstrijdigheid gevoeld kan worden, gaf veel van 't wezen van den dichter weer.
| |
| |
Om hem te kennen, moeten wij Balder in enkele trekken nateekenen.
Drie op zich zelf reeds volledige beelden vermengen zich en lossen zich - slechts schijnbaar in een hoogere algemeenheid op.
Iris-Balder, Mei-Balder en Cor-Cordium-Balder, wil ik die drie beelden noemen. De latere eenheid is slechts schijnbaar, omdat die verkregen wordt door het meest wezenlijke van elk te doen verdwijnen en slechts een vage schim over te houden, die nog het meest op den Cor-Cordium-dichter gelijkt, doch in wezen niets anders is dan wat de latere dichter Gorter zou zijn.
Hoor den weemoed van Iris-Balder, waarin zelfs Perk's geluid wonderlijk doordringt, doch minder zuiver:
‘Toen ben ik uitgevaren, op ritselende baren
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luis'tren naar 't scheemrig zeëefluistren,
Mijn tranen stroomden met de zilte mee.’
‘En ben ik opgestegen, naar bronnen van den regen,
De wolkendauw drupte op mijn oogen af,
En zoog ik wolkenhoning in Iris ronde woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.’
Hoe kon deze treurende figuur de blijde Mei lokken?
Is het door zijn muziek? het best maar toch zwak van aandoening beschreven in:
‘Het is het teer opgroeien
Het is het nacht'lijk bloeien
Van een aanminnige maar geheime bloem,
Het is het aad'mend vullen
Van geuren, die verhullen
Een groote wereld met een wonderdroom.’
Dat is de droom van den dichter, dien hij in zijn Mei inlegde, omdat hij Mei was, en die droom in hem.
De Mei-Balder ontwaakt door haar aanwezigheid.
| |
| |
De zijne haren lieflijken adem,
Een lenteadem en toen kwamen naar hem
Herinneringe en lichte lentebeelden.
En toen ze daar in stilte eind'lijk goot
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood,
Toen was het hem alsof de zon opeens
Na 't zwijgen van den nacht en het geveins
Der bleeke schemering, uit wolkmoeras
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden,
't Water, ja alle dingen ongetelde.’
En Balder zelf zegt van dien:
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Het grootst zou echter Balder moeten zijn in zijn blindheid als de dichter van 't zielsleven, van Cor Cordium.
‘Er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar leven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
Er lange, wondere verhalen van.’
Die ziel te verheerlijken in muziek is Balder's leven en taak.
‘Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk;
Zie toe hoe ik den slagboom openruk
En hoe er doordringt nu een bonte trein:
Paarden, met belle' en ruiters, schoone schijn.
Dat beeld dat is muziek.’
| |
| |
Doch vager wordt dat beeld als hij voortgaat zijn vreugd te zeggen van enkel in muziek te leven.
‘Muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd;
Zij geeft van alles hun vergetelheid.’
Hier zong Balder wat Gorter later zou nastreven, doch in Mei paste dit vage Balderbeeld niet meer.
Scherper gedaante zou hij trachten aan te nemen door in een bijna ademlooze stijging van emotie zich zelf te verheerlijken, niet meer als de zingende, maar als de zwijgende, in zichzelf genoegzame ziel-god.
‘Dit alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.’
En toch hoewel Balder nu wil heengaan over den Cor-Cordiumdichter, zingt hij zijn lied:
‘Daar leeft geen and're God. Gij zijt alleen.
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij die in u gelooft, smaakt eeuwge vreugd.
U voelen is geluk, u zoeken deugd;
Want wie u mint, bemint de wereld niet.
Werelden worden en vergaan, gij blijft.’
Hoor het in andere woorden, met dezelfde verheffing, doch met minder scherpe en harmonische beelding.
| |
| |
‘Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het ineen in stof, zij blijft
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
Wie dus zijn ziel is, is zich zelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God.’
Heengaan wil hij over hem die eindigde:
‘En met u blijft, wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we, u ter eer, zeggen in 't Lied.’
doordat hij zingt:
‘'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel
Geen ding, geen woord en niets dat mij ontviel.’
en eindigt als in Kloos' ‘Niet-zijn machtig.’
‘Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
Zij is altijd gelijk, zij kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is
Zij leeft door eigene ontvangenis.’
* * *
In het derde deel is Mei drie dagen nog samen met den dichter. Voortdurend leven hun beider figuren voor onze oogen. Hoe anders is dit samenzijn als in 't eerste deel. Toen waren twee in één, nu een in twee. De Mei-dichter schijnt weer dezelfde, maar een deel van hem is in Mei en is een andere. En ze begrijpen elkaar te nauwernood. De dichter zegt:
‘Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar
Begreep het niet, want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet
Behoefte had aan oore' en ooge' en wensch
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.’
Hoe zuiver en scherp staat de Meidichter hier weer voor
| |
| |
ons, nu hij dat andere, wat hij met zijn eigen zijn zoo graag wilde vereênen, in de stervende Mei van zich afgezonderd heeft.
Wat zou een dichter zijn zonder de aandoeningen, die door ooren en oogen zijn ziel binnendringen? Doch andere kwamen in hem door de eerste lente-blijheid toen hij met Mei in Holland's tuin liep, dan nu hij Mei tot haar dood geleidde. Toen hoofdzakelijk aandoeningen van bloemen en buitenleven, nu van dat andere deel natuur dat in menschen en hun werken leeft.
En was al in het eerste deel poëzie van een nieuwer geslacht dan van het onmaatschappelijke van 1880 aan 't woord, nog meer blijkt dat in de verzen van 't derde deel, welker aandoeningen door om hem levende menschen aan den dichter zijn gegeven.
Niet alleen weiden en akkers, maar de melkende boeren, de aardappelen rooiende arbeiders, de maaiers in 't hooiveld komen door zijn oogen in 't gedicht tot een nieuw leven. Ik zou pagina's lang kunnen aanhalen. Zie de oude stad met wal en pomp en toren, ook het pleintje aan de watergracht, waar kuipers en zeilmakers in hun werkplaatsen zitten. Met Mei herdacht de dichter het genot dat een Noord-hollandsch oud stadje hem waarschijnlijk in zijn jeugd gegeven had.
Doch zooals er weemoed zingt om Mei's aanstaanden dood, zoo ook om het zien van al dat menschenleven. Hoor dien weemoed zachtjes droevig zingen in deze als een muzikaal motief tweemaal herhaalde verzengroep:
‘De straten werden stil, maar aan de wanden
Waar glazen waren, bleef een enk'le vrouw,
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der donk're kamer naar de straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodien
Achter uit huis van snaren van een veel.
Eens uit een gang het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mannen kwamen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten, zwaar van slaap, gezwinde
Rillingen voeren over het grachtwater
Wanneer de wind zich neerlag op het water.’
| |
| |
Doch soms trekt zijne uitbeelding hem mee tot boven dien weemoed, zooals hij genieten moet wanneer hij zingt van wat hij eens zag:
‘Een steiger stond nog voor een huis, van dien
Kwamen de mets'laars klimmen in een rij
Een jong man met blond haar was ook daarbij
Die bleef nog staan, heel boven op den steiger
Zooals men ziet in 't woud den blauwen reiger
In 't topje van den boom staan. Hij keek rond
Naar den roodgeel- en zwarten dagavond
En lachte in den avond, en een lied
Neurieënd dalend, wist hij 't zelve niet.’
Zóo wist ook de dichter niet wat hij zong. En dat geeft ons inzicht in 't wezen van zijn weemoed.
Wat ochtend en avond van een dag, zijn blijheid en weemoed van liefde.
Gorter had een groote innige liefde voor de kunst die in volle onbewustheid uit hem ontsproot, doch ook wist hij niet onbewust te kunnen blijven. Het bewuste was hem meer en rijper dan 't onbewuste.
Waarom kon hij zich dan niet van eigen kunst bewust worden en wel van die welke hem omgaf? Had het eerste mogelijk geweest, dan zou hij misschien gezwegen hebben een jaar of langer, zoodra de aandoeningen, die de wereld steeds over hem goot als zongestraal, duisterder werden, vager en verwarder, wanneer droefheid vreugde zou vervangen en de wisselende dingen in de menschen om hem heen aan zijn ziel vreemd schenen. Doch daar ‘in elk ding ligt essence van andere dingen,’ zou hij wel weer zijn gaan zingen met rijper geluid niet meer van lente alleen maar ook van zomer.
Doch het heeft niet gekund, omdat Gorter in zijn gedachten zwak en hulpeloos stond. Hij zag de dichters om hem heen, juist sterk door de uitgesproken duidelijkheid van hun denken en voelde in zichzelf niet die kracht.
Geen jongere van den nieuwen tijd is ooit sterker in gedachte dan de ouderen van een rijper geslacht. Hij is alleen rijker en meerder door het dichterlijk ruime van zijn aandoe- | |
| |
ningen en zijn voelen. En dat gevoel sprak in Gorter van grootheid en rijkheid, die hij om zijn zoekend denken te bevredigen overnam van anderen. Hij, die leidsman was in het allerbeste: in de schoonheid, zocht een leermeester in 't bouwen eener stelligheid van zijn gedachten, die als wel vele, maar ordelooze, materialen te roepen lagen om zich op te stapelen naar omhoog.
Hij was als de blinde zanger, tastend en struikelend wanneer hij zich in zijn scherp ingedeelde omgeving bewoog, doch die, 't hoofd omhoog geheven, vrij zweefde in 't goddelijk rijk zijner weelderig schoone aandoeningen.
Zoo moet hij Balder gevoeld hebben: en zoo kon hij Mei tegen zichzelf laten zeggen:
‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.’
Doch Balder moetende uitbeelden als de noodlottige god voor Mei's blijdste hoogste liefde, liep hij strompelend rond tusschen de verschillende in beeld gebrachte ideeën, die om hem waren, van deze een vorm, van gene een anderen met de vingeren betastend.
Nog eens, heerlijk bezingend de vergankelijkheid van den kunstenaar, doch 't onvergankelijke zijner schoonheid, heft de dichter met een aangehouden hooge stem, klimmend en klimmend hooger langs steeds grooter geluk om de aandoening van het geziene beeld, Mei's stervenslied aan; van haar sterven:
‘In het grootst en stilst genot
Het onbegrepen, in den gloed van God.’
En onbegrepen, zelfs ongeweten gaf hier de dichter de synthese die hij in Balder vergeefs zocht: van ziel-alleen te zijn, zwevend niet uit de aandoeningen, maar levend daar midden in met steeds grooter intensiteit.
Zijn dichterschap voelde het wel en deed het geluid zwellen, de rythmen vlug gaan en de rijmen op elkaar klinken zooals nog niet in 't geheele gedicht was gehoord,
| |
| |
en tooide zich in 't kleed, het heerlijk sierlijke en bekoorlijke zijner meest wezenlijke eigenheid.
* * *
Nog slechts één bundel verzen, die de Mei gevolgd zijn, bevat Gorter's dichterlijke ervaring.
De leidsman der schoonheid werd leerling in ‘De school der poëzie.’
‘Het kwam mij dikwijls voor, of het de poëzie was, die mij leerde hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk kon komen,’ zegt hij ter rechtvaardiging van dien naam in zijn inleiding.
En de les daar geleerd, zegt hij is deze: ‘De Nederlandsche poëzie kende haar eigen tijd niet, en moest, na een korten bloei vroeg sterven.’
Ik zou daarvoor willen lezen ‘Gorter's poëzie kende zichzelf niet, en moest daarom sterven.’ Het eerste moge waar of onwaar zijn, het laatste alleen kon in zijn ‘school der poëzie’ geleerd worden.
Om dit te beoordeelen was noodig dat wij den dichter van Mei leerden kennen, en dat wij ons niet lieten meesleepen door het heerlijke geluid, doch onderzoekend staarden naar hem die het voortbracht. Hoorden wij hoe zijn lied niet alleen zong van de lieve teere Mei, maar ook van hem zelf en hebben wij daarin waargenomen hoe de dichter een strijd verborg onder het schoone der Meitragedie, van zijn lateren bundel zegt hij zelf: ‘Den strijd en de angst, die in mij ontstonden vindt men in 't grootste gedeelte dezer verzen afgebeeld.’
Die strijd moet dezelfde zijn, want in Mei was bij aangevangen, niet doorgevochten.
Daar wij de onbewustheid van den dichter het scherpst hebben gezien in zijn kunst, laten wij ons niet verleiden door de overdachte verklaring, die Gorter van zijn strijd geeft. In ‘Mei ving de dichter den kamp aan en moest zich in zijn ‘Verzen’ overwonnen geven. Toen eerst moest de mensch Gorter vechten een droevigen strijd als in een donker nachtbosch tegen ongeziene vijanden.
Over dezen laatsten spreekt de inleiding, en verwart daarmee tweeërlei kamp, in wezen zeer verschillend.
| |
| |
Ik wensch hier alleen over den ondergang van den dichter te spreken, die aan den duisteren tijd van den mensch voorafging en de oorzaak van het nachtzwarte was. Zoolang de dichter in hem leefde was er nog licht in zijn wezen, toen die zweeg kwam de nacht.
* * *
Met de Balderfiguur had Gorter zich geschikt onder de voorgangers der litteraire beweging van 1880, en door zijn Mei was hij als de schoonste dichter naar haar spits gedrongen, had die zelfs ver vooruit en omhoog geschoven. Als deelnemer aan die beweging ging daarom de Balder in hem het sterkst naar voren. Zooals die wilde zingen en zong moest hij het voortzetten, doch fijner en hooger.
Dit beteekende dat hij stil moest luisteren naar het diepere zielsgeluid, en dat in taalmuziek weergeven. Hiermede werd de poort zijner ziel gesloten voor de aandoeningen van buiten.
Was de stroom daarvan na den hoogen vloed in Mei weggeëbd, een droge bedding achterlatend, of stond het hoog maar stil als een wijd meer buiten den zelfopgeworpen dam? Wie zal het uitmaken, waar de verzen ons niets daarvan toezingen?
Het dichterschap afgesloten van zijn voeding, was als een stuk afgedamde rivier, en moest uitdrogen, langzaam maar zeker. De frischheid van 't zielewater ging verloren, de spiegelende helderheid werd dof, en al 't leven er in ademde benauwend.
Doch dit alles gebeurde niet direct.
Hoe is het echter mogelijk dat één man de dichter is van die twee zoo verschillende bundels, en dat niet in den aanvang zijner verzen het Meigeluid, zij het ook verzwakt, naklinkt? Is het omdat het reeds in de Mei zelf dood was en slechts leefde tot het eind daarvan, doordat het geheel van 't gedicht den dichter boeide, om hem daarna vrij te geven, vrij en zonder zijn eens mooiste bezit? Ik weet het niet, maar neem het feit.
De mensch Gorter, dat is zijn verstand, sterk van wil, maar zwak van inzicht dreef den dichter in hem langs die nieuwe
| |
| |
wegen van impressie, sensatie, bijna zuiver physiologische gevoels-beschrijving; eindelijk streng verstandelijk overdachte begripsweergave om ten slotte te komen tot beginsellooze vaagheid.
En streefde op dien langen weg de dichter naar muzikale klank, daarvoor het beeld verwaarloozend, ook het geluid werd dor en dorder, totdat het wederom grijpen naar het beeld vergeefs bleek, en niets restte dan op te houden met zingen, om te gaan spreken enkel het verstandelijke.
Was er dan niemand, die hem waarschuwde en ried? Integendeel werd hij aangemoedigd.
Zijn streven scheen het hoogste te willen bereiken wat de beweging van 1880 zich ten doel meende gesteld te hebben, de verheerlijking van den individu.
Hij was de meest dichterlijke, die der schoonheid het meest nabijstond, en wanneer hij nu beproefde dat individueele door afsluiting omhoog te drijven moest de allerhoogste kunst bereikt worden. Zoo was de logische conclusie uit de theoretische overwegingen.
Dat het absoluut vrijgeworden individu zijn menschzijn verloor en in teugellooze opvaart zelfs de taal achter zich liet, die als een wachtend marmerblok voor uitbeiteling gereed stond, wat nood, de theorie deed de ervaring minachten.
En niemand is voor theoretische geestdrift meer vatbaar, dan hij wien de theorie als een geschenk is aangebracht. De ontwerper, de meester ervan, weet en voelt haar grenzen, de leerling, die haar niet zelf verwierf bestormt er den hemel mee.
Zoo kon Gorter de individualistische, onmaatschappelijke kunsttheorie, die hij aangenomen had, omdat hij voor zijn eigen kunst de theorie niet kon vinden, laat staan haar uitwerken, tot het gloeiende zwaard maken, waarmee hij zijn ziel onder toejuiching der omstanders, brandend verwondde.
En toen hij het gedaan had als een grootsche maar fanatieke daad, zag hij de toejuichers duizelen en omvallen. Doodelijk verwond stond hij alleen, neen hij stond niet meer, maar viel midden in zijn droom van heroïsme.
* * *
| |
| |
Onder de kronieken van Kloos is er geen zoo zwak als die over de ‘Verzen’ van Gorter. Het is geen weloverwogen en geargumenteerd oordeel, maar al te sterke, - door overdrijving te sterk uitgesproken - aanprijzing van Gorter: ‘een man, voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zal moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd,’ nadat hij kort te voren meer bescheiden heette ‘den man, die ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet.’
Dit wordt echter zoo sterk gezegd, omdat de voorafgaande bladzijden meer verontschuldiging dan lof bevatten.
Ik zal dit niet bewijzen, daar een goed overdachte lectuur het duidelijk uitwijst.
Kloos kan vele der verzen niet verklaren, heeft zelfs vele bij de eerste lectuur niet begrepen. Hij zegt dat Gorter ‘verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en ‘zijn beeldspraak is zoo vreemd, dat men er blind voor blijft.’ Een beschouwing over oertaal, over visie en observatie moet de verzen aannemelijk maken. Argumenten als: wie dat niet ziet, en voelt is niet waard dat hij leeft, moeten leegten van het oog aanvullen. En toch had de lectuur Kloos moeite gekost, die anderen zich ook maar moesten getroosten.
De kroniek moest zwak zijn, omdat de conclusie theoretisch werd verkregen. Er is een opzet van stellingen, waaruit langs allerlei omwegen het eindoordeel echter niet eens bewezen, slechts niet geheel ongegrond moet schijnen.
Kunst moet zóó zijn, Gorter is zóó, dus, enz....Doch juist deze wijze van bespreking van een man, die Gorter's vertrouwen ten volle bezat is een bewijs hoe hij in zijn streven aangemoedigd en er zelfs om verheerlijkt werd. Een bewijs tevens van het op de spits drijven eener theorie buiten de schoonheid om. Vergelijk slechts met dit geredeneer van Kloos, diens geestdriftvolle gloeiende prozazinnen over het genot van Mei.
Theorie en de zuivere individualistische is: ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn.’ Een stelligheid als hieruit spreekt en die nooit door Kloos in zijn verzen is toegepast voerde Gorter op zijn gevaarlijk pad. Zoo
| |
| |
ook dit: ‘De heusche maker van poezie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende wezen, diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd. En de dichter heeft zeer eenvoudig dit resultaat verkregen, door alle bewustheid en overweging afsluitend, angstvallig te luisteren naar de stem, die in hem sprak.’
Dat was de steun en het voedsel voor den dichter Gorter, die reeds in zijn Mei aan eigen onbewustheid dreigde te gronde te gaan.
Zijn kunst, die riep om door hem zelf begrepen te worden, werden de steenen der theorie van onbewustheid toegeworpen, en het brood van 't klare besef, dat zijn aandoeningen hem dichter maakten, onthouden.
* * *
Wanneer ik zeggen zou dat een geestdrift voor de individualistische kunsttheorie, en de verkeerd begrepen aanmoediging der omstanders Gorter's verstand dreef om aan zijn dichterschap den weg ter ontwikkeling aan te wijzen zou dit onvolledig zijn.
In Mei was getoond hoe het dichterschap zich niet stoorde aan de theorieën, maar over innerlijken strijd van den dichter heen, zijn eigen wezen wist te vinden.
Om op een gevaarlijken weg voortgeduwd te kunnen worden moest de dichter zwak zijn in zijn dichterschap, zwak door twijfel, in hem vretend als een voorjaarszon in 't eens gladde spiegelend ijsvlak.
Die zwakheid is eigen aan alle jonge kunst die zich naar een nieuwen tijd richt zooals die van Gorter het deed.
Zij kon voeren naar het schijnbaar onvruchtbaar zoeken om tot zelfbesef te komen, naar een donkeren strijd tegen de twijfelduivels in de holen van de ziel, nog zoo pas als een zonbeschenen bergland schitterend.
Doch zij kon ook voeren tot proeven om door talent in een steeds andere vormen zoekende kunst de knagende onbevredigdheid te overwinnen.
Deze laatste was de drang in Gorter die samenwerkte met bovengenoemde krachten. De gang zijner ontwikkeling of
| |
| |
beter van zijn ondergang kan uit dit inzicht begrepen worden.
De dichter, die geleefd had van de aandoeningen die van de buitenwereld met blij licht in zijn ziel traden, wilde deze buitensluiten om beter te kunnen luisteren naar aandoeningen, die stil uit eigen wezen geboren werden.
Misleidend was het echter te meenen dat ooit in een ziel iets uit zich zelf ontstaat. Dit kan slechts schijnen voor bepaalde soorten van aandoeningen, die echter toch ook van buiten komen.
Liefde en haat, en dat wat Gorter het best kende een heftig onbestemd verlangen, ontstaan slechts door inwerking van menschen en dingen buiten het individu, door hun lokken of hun afstooten, hun spreken of zwijgen.
Om die aandoeningen tot litteraire kunst te maken zijn noodig klank en beeld van 't woord, immer beide. Daarbuiten is geen kunst.
Gorter sloot om de klank slechts schijnbaar 't beeld buiten, zooals hij om de zielsaandoening even schijnbaar de menigvuldigheid van beeldvormen der wereld vermeed. Want van beide behield hij dat wat ervan in de ziel of beter in de gedachte leeft door de abstractie.
Niet meer één soort licht, als hij ééns zag, maar het begrip licht, niet meer een soort regengrijsheid, maar het begrip grauwheid zou bijv. het beeld zijner kunstwoorden worden, zooals ook de zielsaandoeningen vervaagden uit de precies gevoelde vreugden of smarten, in de algemeenheden van stemmingen.
Het natuurlijk gevolg moest zijn dat ook het gewichtige allereerste element van verskunst, het rythme, vager en onbestemder werd.
In zoo'n verzwakte poëzie wilde de dichter het onmogelijke trachten, en dat zijn verzen, die daardoor ontstonden, nog mooi zijn, is om de zuiverheid en den adel van zijn pogen.
Hij deed wat hij wilde en beproefde met een ernst, die alle spot uitsluiten moest bij hen die hem kenden. Zijn gevoel voor klank was het eenige wat hij nog toestond hem te steunen.
De practische onmogelijkheid om bij streng volgen zijner sensatie eenige werkelijke kunst te bereiken leidde ertoe dat
| |
| |
hij twee nieuwe elementen opnam, die zijn wezen echter geheel vreemd waren.
Deze elementen had hij waargenomen bij prozaschrijvers, die naar gelijksoortige strak individualistische kunst streefden.
Allereerst was het de impressie. Hiermee was weer de invloed der buitenwereld aanvaard doch op andere wijze.
De inwerking der dingen en menschen op de dichterziel was daarin een omgekeerde als die bij den Meidichter. Bij dien traden de beelden in zijn ziel binnen als schepen in een haven, of kinderen in een speeltuin, en de ziel genoot van hare gasten.
Bij de impressie bespiedde de ziel de beelden, die buiten haar bleven, zooals een spin uit haar net de glinsterende vliegjes, om te zien of daaruit aandoeningen op te zuigen waren, zonder eigenlijk genot maar met de lust om alles tot voedsel voor eigen verheerlijking te doen dienen.
Het andere element hing hiermee nauw samen. Het eigen uiterlijk leven van zijn lichaam was even als die buitenwereld een onderwerp voor bespieding, een onderwerp daarvan verschillend, omdat het tegelijk een werktuig van den kunstenaar was. Met zijn organisme toch van oog, en oor, van smaak en tastgevoel werden impressie's ingezogen. Daardoor kreeg dat organisme een bijzondere belangrijkheid en werden zijn werkingen nauwkeurig en deel voor deel gadegeslagen.
Dit soort observatie, zoo dicht naderende tot dat der natuurwetenschap kon aan het naturalistisch proza een nieuwen bestaansvorm geven.
De waarde daarvan te bespreken ligt buiten mijn bedoeling, en de aanduiding dient alleen om toetelichten welke nieuwe elementen Gorter zocht om zijn kunst te versterken. Slechts een onbewuste natuur kon dit in poëzie invoeren, want fantasie en klank, waarin de aandoeningen leven, worden er door verbannen.
Was den dichter niet steeds zijn groot verlangen naar schoonheid, gevoeld als geluk en hooge gloor brengend, bijgebleven, reeds hier zou zijn kunst zijn verongelukt.
Zijn onbevredigdheid alleen kon erdoor stijgen, waardoor hij opnieuw zijn pelgrimstochten moest gaan om naar een beteren weg te zoeken. Het wezen der naturalistische obser- | |
| |
vatie, waarin de gedachte gescherpt wordt meer dan fantasie en gevoel, samengaande met de begripsalgemeenheid die de woorden in de sensatie-uitbeelding verkregen, moest hem voeren tot de gedachten-abstractie, de filosofie.
En de dichter deed een poging om met de ervaringen die deze hem bijbracht verzen te maken. Toen voerde ten slotte het gedachtenleven hem weer terug tot de buitenwereld. Niet meer zag hij die in de Meivisie, niet meer door naturalistische impressie maar door de gedachten-abstractie.
Het nieuwe geluid van de eerste, vervaagd in de tweede, stierf hierin uit. Siechts enkele verzen pogen te zingen van een nieuw licht dat de angstig zoekende mensch vond, toen hij zijn dichterschap miste, maar ze waren geen poëzie meer.
Te zwak was de opwekkende invloed van 't zwaar geluid der bevriende dichteres, en aldus eindigde de dichter: met proza zwak van beeldeigenheid en van gang. ‘Terwijl ik voel, dat ik wel iets meer ken, en dat het licht is binnen in mijn hart, is toch de wereld om mij nog zoo zwart, dat ik weet, dat ik nog zeer weinig ken. Het lijkt een zee - de wereld - zoo verward met golven, die zich naar den hemel en ten afgrond went'len, met hun wilde vaart weet ik niet waar ik, wat betreft hen, ben. O, hoe gelukkig dat een gouden lamp toch brandt in mij, waarnaar ik 't zachte licht der oogen kan wenden, als 't buiten is te hard en wreed van nacht'lijk duisternis. Maar dit is de strijd om daar in dien damp te vinden het zelfde heldere licht.’
* * *
In den ondergang van den dichter scheen de mensch Gorter door 't nieuwe licht eener heldere baken redding gevonden te hebben.
Met de litteraire beweging van 1880 was ook de gelijktijdige socialistische arbeidersbeweging ondergegaan.
Niet in het kalm-aan wederopleven op de verkregen winst der voorgangers van de eerste, maar wel in dat van de laatste vond Gorter de langgezochte bevrediging.
Zijn natuur had behoefte aan een gedachtenleiding langs scherp afgebakende en stijgende wegen, die hij in 't Marxisme
| |
| |
vond. Van daaruit schreef hij zijn ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880’ en riep de litteraire kunstenaars op, hun zinkend schip te verlaten en hem op de nieuwe paden te volgen.
Om daarop te antwoorden was niet zoozeer noodig hem opheldering te vragen over den aard van zijn nieuw-gewonnen land, en dit nauwkeurig naar de vruchtbaarheid voor kunst te onderzoeken, als wel den dichter te kennen, dien wij zoozeer in hem geliefd hadden, en diens ervaring uit zijn wezen te begrijpen.
Dit beproefde ik, en deed ik het voor zijn latere verzen zonder deze op te roepen om de juistheid van mijn teekening te bewijzen, zoo vindt dit een begrijpelijke reden in de moeilijkheid om door de wonderlijkheid ervan niet met de woordelijke beteekenis schade te doen aan hunne dichterlijke waarde.
Piëteit en genegenheid voor den dichter, en dank voor de groote gave zijner kunst, wier bezit mij steeds een genot blijft, meende ik het best te toonen door juistheid, waarnaar ik met ernst heb getracht.
Noot: Dit opstel dagteekent van vóór Gorters laatsten bundel. Een nieuwe poèzie schijnt mij echter door de daarin vervatte gedichten niet gebracht te zijn. |
|