De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Nog eens omkijk
| |
[pagina 90]
| |
- Dus ent'ren uit de roeiboot! Zoo gebeurde;
Jan Pietersz. Coen, juist ankrend, heesch me aan boord;
Nog eer 'k mijn blik aan 't mooi kanon ontscheurde,
- ‘Dag appelkoon!’ riep broêr, en droeg me al voort.
Kajuitsmaat, zet hij wijn op voor de grooten....
- ‘Marsch wat geen hoed draagt’, wees kaptein De Boer;
Zoon Douwes gaf me een scheepskaak; Snert genoten
We uit houten kom, gewasschen door mijn broêr!
- ‘Kombuis uit, of ik kook je!’ riep de kok toen;
En in de kerk zag ik den grooten mast,
Daar schaften ze ook. En naar de valreep trok toen
Ons troepje, en ‘Meê-gaan, marsch!’ werd broêr gelast.
- ‘Dag (wuifde ik uit de boot nog) dag matrozen!’....
Weêr voet aan wal werd op de Zerk gezet,
Met uitgehakt Kompas. Wàt weg we ook kozen,
Broêr - blij herkend - lichtte als een prins zijn pet.
Bij huis zag 'k moeders Oudste heftig trillen....
In 't vol vertrek zag 'k enkel maar die twee -
Tot dorst naar nieuws, door antwoord niet te stillen,
Van zwartjes ophaalde, apenland en Zee.
- ‘Gegroeid?!’ praalde onze held, zijn twaalf jaar metend
Aan 't schrapje vóór de reis....
- ‘'t Lot spaarde uw kind,’
Kwam een gebroken stem; en broêr, onwetend,
Zei los: ‘Met mijn zuidwester streek de wind;
En petten? die 'k nu ophad, moest ik leenen’....
- ‘En 't Lot (hernam dezelfde doffe stem)
Doet nu een and're moeder anders weenen....
Ons kind sloeg uit den mast! vergat je hem?’
- ‘Oom!’ kreet mijn broêr, na 't neefjen uitgevaren,
En bij zijn navraag straks aan boord gepááid;
Stil was 't eensklaps waar velen samen waren -
Weêr hoor 'k die stilte nu 't uit zee zoo waait;
| |
[pagina 91]
| |
Werk'lijk die zee hoor 'k in mijn lichte nachten....
Maar toen - broêrs zeemanskist kwam juist in huis -
En kijk! een kakkerlak trok mijn gedachten
Van 't drama, knagend aan het Welkom-thuis.
Broêr ruilde op zestien jaar het Roer voor 't Wapen;
Tot dertig bracht hij 't. Eervol was zijn baan,
Maar ver van huis zijn leven, zijn ontslapen....
En als Scheepsjongen bleef hij voor ons staan.
II.
De oude goede meester Iets wist ik van een Leeuwtje
Dat hem de Koning gaf,
Van feest en zilv'ren schenkblad
En gouden snuifdoos af;
Niets - van klassieke toespraakGa naar eind1)
Bij hulde in muzen-zaal,
Van inschrift - waardevoller
Dan eêl en eêlst metaal!
Dat hij, door rustlooze' arbeid
Rijk aan gerusten schat,
Ondanks nog plak en been-blok
Een eigen weg betrad;
Dat hij daar gids en steun was,
Hervormend onbetwist,
Geldt loopbaan van wier lengte
Het kind ter nood nog wist.
Maar dat die oude meester
Door iedereen gegroet,
Geliefd werd en bewonderd,
Dat wist ik toen al goed;
Daarom toen 't aan dien hoekmuur
Den zonnewijzer zag
| |
[pagina 92]
| |
Die meester zelf gemaakt had,
Sloeg 't spelend kind zijn slag:
‘Dag!’ riep ik door een kiertje
Van zeekre groene poort;
‘Dag!’ klonk het van de tuinbank,
En meester las maar voort;
‘Hoe laat is 't op uw wijzer -?’
Vervolgde ik door mijn kier;
‘Die wijst maar als de zon schijnt,
Kom binnen! en kijk hier:’
Hij knipte een vestklok open,
En iets ook tikte in mij
Toen 'k voor die vriendlijke oogen
‘Precies zes uren’ zei;
‘Knap, hoor! Houd nu mijn boek vast,
En zit; mèt ben 'k terug....’
En nà zag 'k zilv'ren lokken,
Een tachtiger nog vlug.
Verheugd zag 'k die gestalte
En de achtbre trekken weêr,
En in de blanke handen
Bord, mes en vijgepeer.
Wat schilde meester keurig!
Om beurt, wat lange homp
Genot van 't mooist gerijpte
Dat ooit tot klokhuis kromp!
‘Ja’ - knikt hij, d' app'laar schuddend -
Best smaakt toch eigen vrucht;
Wat zorg, en kijk! de zegen
Valt hemelsch uit de lucht....’
Daar 'k dapper meê geschud had
En ooft raapte uit het gras,
Vond meester ‘juist een gaatje -’
Eén zak daar berging was.
| |
[pagina 93]
| |
Saam brachten we in den koepel
Wat nog te bergen bleef;
En over wal en water
't Oog naar de Singeldreef, -
‘Daar is 't vroeg nacht (zei meester),
En schemer overdag;’
't Was of 'k nù eerst daarachter
Vee, weide, en luchtglans zag.
‘En nu mag je in mijn school zien,
Daar kweeken we onder dak....’
Wat ik een oogen zette
Terwijl de grijsaard sprak;
Want banken, borden, kaarten,
Ook d'aardbol zag ik toen -
Maar aarde en spâ?....‘De kind'ren
(Zei meester) zijn hier 't groen.’
Klimop had, meen 'k, de schoolmuur;
Ontgaan zij me als de rest
Of dat de Kloostermuur was
Tusschen Broersveld en -Vest
Niet ver van 't Heere- of Broêrpad -
Zien, hooren nog doe 'k hem
Wiens woord hier zestig jaren
Wicht had en vaderklem.
Bij Patriotten-opgang,
Bij Vrijheids schal en val,
In Fransche en beter tijden
Had hij in talloos tal
Van drageren der toekomst
Zijn oogsten uitgestrooid - -
Wàt Koning we overschatten,
Den Kinderkoning nooit!
Toen lang na 's mans verscheiden
Eerwaarde bouw geslecht,Ga naar eind2)
Maar aan verruimden straatbouw
| |
[pagina 94]
| |
De naam werd vastgehecht
Van d'ouden goeden meester
Die opging in Natuur,
Toen wenschte ik u, Plantage!
Geluk met zulk een buur.
En zelden ging 'k uw drukte,
Gerrit Verboonstraat! door,
Of klaar stond mij die oudste
Der beste meesters voor.
En wat, nu 'k vèr blijf, nauwer
Me aan zijn gedachtnis bindt?
Van meesters die hij kweekteGa naar eind3)
Werd de edelste mijn vrind.Ga naar eind4)
Zijn stem pas, de onvermoeide
En immer warm van toon,
Las me over u veel zaaks voor -
Ook moois, Gerrit Verboon!
En luist'rend, goede meester!
Zag 'k door een kiertje U weêr,
Stapte in uw avondtuintje,
En proefde opnieuw - die peer!
III.
Voor het eerst alleen naar school Kleine held! weêr beleef ik uw gang
Langs zelfgekozen wegen,
Weêr die oudheid van buurten en stegen,
Dat doez'lig tafreeltje met zang.
Op het rustige Spinhuispad,
In schaduw van armlijke huisjes,
Zitten vreemd in vlaskleurige buisjes
De besjes aan 't snorrende rad.
| |
[pagina 95]
| |
Geen gevangenisvolkje meer,
Geen ‘lelick verloop’ spint hier garen;
Uit de flapmuts om grauwe haren
Kijken doodgoede mummies veeleer.
Hoofdknikkend bij voetgetrap
En turend op beevrige handen,
Zoo spinnen ze al zingend nog banden
Aan dagen vóór 't weduwschap -
Aan dagen vóór ontrouw of trouw;
Hoe Karel zijn Roza minde
Zingt, treurend om Karel en kinde,
Zingt beevrig oû-vrijster en vrouw.
En 't kooltje in het oog, haast gedoofd,
Gaat glimmen als aangeblazen,
Gaat stralen, en starende wazen -
Tot een turfkooltje thee-troost belooft....
Daar deelt Lachebek brood, en brengt thee,
Volgt mummelend-momp'lend vergaadren;
Een zucht, en voort snorren de raadren,
En gelaafd snapt het tongetje meê.
‘In de buitenlucht hoor me onze sijs,’
Knikt het bultje, en haar opkijk is Vrede:
‘Met één poot mist het beestje geen tweede,
Naar Gods inzicht wordt Salomo wijs.’
‘Teun was dom, en zoet wijntje verhit
(Moppert Mie booze bui); onder klamme
Gemangelde lakens, verlammen
Die zwierbollen tot je er meê zit!’
‘Hier niet pluis!’ wijst vergoelijkend Saar
Bijgenaamd met de bril; ‘Mie kon schrijven,
Kreeg een man van kom-af voor haar schijven’ -
Een die dronk....’
Maar Trijn-snuf neemt me waar:
| |
[pagina 96]
| |
‘Boekentasch! waar naar toe met de vent?
En geen duitje voor snuf?’ Door haar vragen
Beschaamd en met meêlij geslagen,
Sta 'k sullig, te klein voor een cent!
Door een mooi dotje vlas toch verblijd,
Licht ik weinig heldhaftig de hielen,
En tel of er stokslagen vielen
De klokslagen - één over tijd!....
Bij de kooi tusschen bleekblauwe lucht
En bloempot in buitenkozijnen
Blijft het spinlied zoo droomerig kwijnen
Als miste de Tijd er zijn vlucht.
Meester heeft me wel ànders beduid;
Maar hoe 'k aan tragen dool kwam,
Waardóór 'k te laat op school kwam,
Dat spon ik eerst nù zoowat uit.
IV.
Uit school bij zonsondergang Voor mijn néus wordt de Brug opgehaald,
En van ongeduld sta ik te trapp'len
Vlak over ons mooi open raam
En, bij 't naaiwerk, twéé blozers van app'len!....
En dan telkens zoo'n flikkerzwaai, huup -
Op en neêr maar die naald met dat garen....
Weêr een zoom af, want moeder kijkt op -
Groetend wuiven mijn pet en mijn haren!
Maar droef-ernstig schudt moedertje 't hoofd,
En wijst naar de Beursklok: zes ure!
Te slentrig alleengaan naar school
Heb ik nablijvend moeten bezuren;
| |
[pagina 97]
| |
En de hand die mij vreugd had bereid -
Nu van schaamte en van spijt sta 'k te trapp'len -
Schuift de ondergordijntjes potdicht....
Vertrouwen verbeurde ik - en app'len?
Onverschillig beschouw ik die kof,
En haar graan dat ze uit Rusland ging halen,
En haar draai die de mattenschuit dwong -
Onze buur! - weêr naar links te verhalen;
Vader Barneveld naait er zijn mat,
En kijkt op: ‘weêr 'n jonk over boord haast....’
Wacht die kof is er dóór; hier naar toe
Boomt een schipper die leêg is en voorthaast;
Mal verschrikt me de loerende blik
Van het borstbeeld De Schippersvrouwe,
Met naam en al boven het roer
Als meermin uitgehouwen;
En die blauwoog met geelgoud haar
En vermiljoene wangen
Korte Haven uit, heen naar de Sluis,
Overziet nu het vaarnat der Lange.
Mijn haven, hoe fraai kaatste uw diep
De vriendlijk belommerde kaden -,
Den hoek van ons huis ook terug
In de eerwaardigste nazomerwade;
En wat kweelde er een blijdschap, een lust
Uit die mooie oude boomen, die dikkers!
- ‘Die zoo speels in ons zolderraam buurt,
Heeft meer nesten misschien dan ik....knikkers!’
Terwijl ik zoo dacht was de klomp
Na gehengel om bruggeld geborgen,
De brugketting losgehaakt
En plotseling weêr voelde ik mijn zorgen....
Daaruit opziende, sta ik verrukt:
Weggeschoven zijn de ondergordijnen - -
Wenkend wijst op het appelenpaar
De allerbeste aller moeders, de mijne!
| |
[pagina 98]
| |
En de brugwachter duwt me terug -
Ha, eindlijk! de wippen zie 'k strijken;
Over brugkleppen - gapende nog -
Storm ik voort om naar schatten te reiken:
Schat van 't alles vergevende hart;
Schat in de alles verheffende handen;
‘Moeder (schrei ik), één appel voor U!....’
In den anderen zet ik de tanden.
Nadien stond ik menigen keer,
Sta 'k nog in bedrieglijke nachten
In droomen het kind weêr gelijk
Voor de open brug te wachten;
Wakker bonst mij - geen dichtslaande Brug....
Deur of brug - ach! de Scheiding blijft gapen....
Van de overzij toegeknikt,
Vergeet ik weêr in te slapen.
V.
Najaarsteekenen I. Knapen-spel 't Was op een Zaterdag
Met ernstig bleeke stralen,
Met koelen avondlach
En doodstil schemerdalen.
En 'k weet nog - eerst bovendijks
Maar bij Bokkenburg steil naar beneden,
Langs de bleek, Korteboschje in en uit
Tusschen 't boomenpaar kloek als geen tweede.Ga naar eind5) -
Daar hadden we paard gespeeld
En fier op de stang geknabbeld,
De vleeschpen anders gezegd,
Uit de keukenlâ weggegrabbeld;
| |
[pagina 99]
| |
We hadden gesteigerd, gebriescht;
We waren op hol geslagen
En tegen een boom opgetornd
Dat de kielen er groen van zagen;
Zich losrukkend toen, had het paard
Mij een flard van het leîtouw gelaten....
Vliegens ik om een zweepstok naar huis!
Zweepklàppend ik weêr door de straten!
Zweepklàppend - naar 't klinkerplein
Daar we op paardenmarkt knollen probeeren;
Daar we kermiskoek slaan, en Sint-Jan
Ook in wafel- en pofferbuurt eeren;
Het plein daar onze oom met baret -
Weêr aan vaders familieportretten
Dacht ik hier bij een oude open poort -
't Oudemannenhuis neêr liet zetten;Ga naar eind6)
‘Oudemannekens sterven niet uit,
Ook de poortmuur is heel gebleven,
Maar leêg ligt daarachter het erf -
Rara hoe die mannekens leven?’
Peinzend had ik mijn zakschat, mijn tol
Met de zevenkleurige ringen
Om het flonkrend koperen oog,
Zijn dollende luchtvaart doen zingen;
Nog stond hij en dreef hem mijn zweep
Ongedachtig aan oogen en schenen,
Als ik schrik van meneer den drogist:
‘Auw! kwâjongen, kijk eerst om je henen....’
Pijnlijk schuift hij zijn bril weêr terecht -
Zwaar echt zilver! - en barsch kruist hij de armen
En let op zijn stoep die ik ruik....
Valeriaan, duivelsdrek, eau des Charmes.
| |
[pagina 100]
| |
Vanavond geen kans op zoethout,
Maakte ik op uit mijn vruchteloos groeten,
Tol op zak en het zweepje in mijn riem,
Stoof ik heen naar een zitje uit de voeten.
Op 't plein zie ik halzengerek;
Achteraf op het Sluisje gezeten -
Sinds verdwenen met duiker en gracht -
Mag ik kijker èn luisteraar heeten.
2.
Afscheid Op 't Oude kerkhof, links,Ga naar eind7)
Daalt suiz'lend het doode loover;
En beteekenisvol op dit uur
Kleppen vleug'len het kerkplein over;
Zoo is er met vreemd druk doen,
Daar we allen in spanning naar kijken,
Op een daklijst der groote kerk
Een vergadering neêr komen strijken:
Van heel, heel veel uren in 't rond
Zijn de ooievaars raad komen plegen
Met twee die nu elk op een hoek
De vleugelen langzaam bewegen.
De volksmond noemt ze gebeft;
Laat ze raadsheer of vleugelman heeten,
Als aanvoerders stellen ze een wet,
En de waagmeester noemt ze profeten.
Van tijd tot tijd stak er een af
En dreef op roerlooze pennen
Al hooger in wijderen kring,
En hing in het ruim te verkennen;
| |
[pagina 101]
| |
Dan waakte weêr elk op zijn post;
En onrustig met schrille geluiden
Scheen het reisgezelschap elkaar
En zijn aanvoerders wat te beduiden;
En die twee zonden snelboden uit
Om achterblijvers te halen....
En na monstering slaken ze een sein
Dat ze waarschuwend scherper herhalen....
Daar zweven zij op, en vooruit!
- In een V, die Vaarwel moet beduiden
Zooals me de koster vertelt,
Houden ze allen één richting - naar 't Zuiden?
Zonder aarz'len pal Noord gaat de trek,
Misschien om zich aan te sluiten;
Zoo 'k vliegen kon wist ik het wel,
Vrij uitzicht vond ik dan buiten.
Door de Ooievaars-steeg (spotternij!)
Gaan we moê van bewegelijk turen
Naar 't Hofje genaamd van Belois -
Weg ook dáár zijn de hoogere buren.
Op de hoeve ginds over de Vest
En op de dorpskerk-daken
Zien we morgen het leêge nest,
Leêg spoken de weide-staken.
Hier, in nachtvlagen, rinkelt de ruit
Der bij schuilmaan gedoofde lantaren;
Nog verbeeld ik mij hoorbare vlucht,
Heenschemerende Ooievaars-scharen.
En ik voel, aan verlatenheids uur -
Aan dit uur zal ik menigmaal denken,
En hopen dat al wat er gaat
Ons eenmaal een weêrkeer schenke.
| |
[pagina 102]
| |
VI.
Toen Multatuli nog voordrachten hield - ‘Waarover sprak ik vorig jaar?’ Uit Leiden
Werd Dekker's vraag per draad besteld;
In noodweer vond nog 't Antwoord draadgeleide,
Maar aankomstuur was niet gemeld.
Na sneeuwstorm, zwaarste dien 'k tot nu beleefde,
Kwam Dekker zoekende uitgestapt;
- ‘Hier nooit een rijtuig!’ knorde hij, en streefde
Den weg op - voeten hoog bepapt!Ga naar eind8)
Toch werd voor volle zaal met vuur gesproken
In die fabrieks- en handelsstad,
Wier spoorwegwachtzaal tegensdijks gedoken
Bij 't keeren Dekker's afschuw had;
- ‘Dat beengescharrel boven langs die ramen
Maakt zenuwachtig!’ borst hij uit;
‘Portier!....’ Vergeefs, eerst als er treinen kwamen
Ontsloot éénarm de wal-kajuit.
- ‘'k Word zeeziek!’ riep La Sainte Vierge's dichter....
- ‘Nu 'n dropje Colineau of wat,’
Zinspeelde een onzer; Dekker's blik werd lichter;
- ‘La Vierge? Sterniaanschen schat
Maar zonder namaak (waagde ik op te merken)
Gaaft ge ons, gaaft ge uw veracht Publiek;’
- ‘Niet op de Vromen schold ik in mijn kerken,’
Zei Dekker hartlijk lakoniek.
Klingklang van sleutels, - aan 't gesprek een ende:
Trap op, - en draaiend zeil verklaart
‘Stations-gebuktheid onder dividenden!
Stom is hier 't Stoomtuig uitgespaard!....’
Boos spoort hij weg.
Mooie oude Watermolen,
Stoom viert uw val thans, maalt nu 't nat;
Aan 't nieuw Station wordt lucht noch ruimte ontstolen,
Waar plaagwiek recht op drijfwind had.
| |
[pagina 103]
| |
Geen Douwes Dekker viel dit meer te melden,
Hij was ter rust.
Bij 't rustloos beeld
Van dien door nood tot Voordracht-wee gekwelde,
Voegt wat naïefs met luim omspeeld;
Kort - afgetobtheid nog verwrong zijn wezen -
Ontviel hem: - Coens? ‘Weg pseudoniem,
Dwaas die er ooit een aannam!’
- ‘Kort geprezen
Zoo'n dwaas (lachte ik) die wijzen-ook doet lezen...’
En Multatuli - lachte intiem.
VII.
Onder-onsje op straat Een Sinterklaasherinnering aan Haverschmidt. Onder menig luimige' inval
Voor een eedle daad op weg;
Diep in fantasie verloren,
Diep in zaaklijk overleg;
Stoot'rig tusschen sleperswagens
En jenevervaten door, -
Stel u ditmaal zóó Piet Paaltjens'
Immer loozen Schepper voor.
In 't voorbijgaan hem herkennend,
Stil staande achter donk'ren fok
Die geen eerbied dóór laat schijnen
Noch een zweempje ook maar van jok,
Van natuur eer durfsch dan schichtig,
Doch in oog-gebrek teloor -
Stel u zóó een oud-Schiedamschen
Schraalbekenden dichter voor.
Nu die twee elkaar ontmoeten -
De oudste met zijn open oog
Vol geniale slangenflitsjes,
| |
[pagina 104]
| |
Zijn bewondraar schijnbaar droog -
Hupt, den hoed van 't voorhoofd schuivend,
De eedle Fries snaaks achteruit,
En verbeeldt door puikgebaren
Bardenzwier met de elpen Luit;
Smachtend haar aan 't harte klemmend
Tokkelt hij de goden-snaar....
Duid'lijk vragen blik en hand'ling:
‘Doet Uwee nog wat aan haar?’
‘Innerlijk (verzeker 'k plechtig)
Doe 'k aan luitspel weergaloos!
Maar mijn schrift....De onleesbare Ode
Lijkt de onplukbare Alpenroos.’
‘Schrijven? lezen? (hoofdschudt de ander)
Boeken? wel hem die niet ziet!’
- ‘Oogen ruilen?’ vraag ik vriendlijk,
Maar de minstreel antwoordt niet....
Walmen, om ons samenpakkend,
Schuift hij met een zwaai uiteen....
Neuriënd na knip-oog, buiging,
Is zijn weleerwaarde al heen.
Plots terug met warmen handdruk,
Zoekt en vindt hij 't woord: Gedenk!
- 's Avonds kreeg 'k zijn Prozabundel,
‘Schrijver's Sinterklaasgeschenk
Voor den dichter van Schakeering.’
- Mimisch-plastisch oogenfeest,
Staat de intieme Straatkomedie
Als gebeeldhouwd voor mijn geest.
VIII.
Huldegroet aan Zwartstad Dank moerbeien, dolle kastanje,
Wijn-appelen, vijgepeer,
| |
[pagina 105]
| |
Dank druiven en druivennàt ook,
Dank graan voor uw wereldvat ook,
Dank eigen kleurig weleer
Zocht - zag ik u weêr.
Nademaal ik nu, trouw aan 't verleden
Maar zwartheid ontziende als mijn spook,
Braaf van wijn en fijnsmaaklijk van vrucht sprak -
Ja van eendebout hoog in de lucht sprak -
Vraagt ge, eer zich mijn kleurendoos look,
Opluistering van rook!
Dies naar oer-groei gedaald door de mijnschacht,
Rijk aan glinsterkool keer 'k in het licht;
Met dien buit dra in 't scheepshol vernacht ik,
Stroomafwaarts den Rijn langs versmacht ik,
Gesard door het Lorelei-dicht....
- Ha! 't scheepsluik zwicht.
Vrij van houtvlotten, zeilers en stoomers
Verrast door uw doodkalme sop -
Onderweg deed ik zeker een geestdut -
Beloof ik de lading een feestdut:
Zak-lossing bouwt Lorelei-tóp -!
Bouwt Rijnrotsen op.
Raar in kobold-kap hurkende nikkers,
't Stompje smookend uit bloedrooden mond,
Spoelen zakken waar spieg'lende plas was;
Eén opkijk - uit oogwit of 't glas was! -
En 't kind dat in kolengruis stond,
Schrikt....zinkt door den grond.
‘Bange spotvogel!’ lacht de man goedig;
Maar al wascht zich die berggeest ook blank,
Ginds kolen-erf lijkt toch een Rijnberg,
Die boomgroep daarginder een wijnberg,
Der Rijn-aak en 't Rijngezin dank -
Hè, wip op de plank?
| |
[pagina 106]
| |
Eens mijn stad aan de Schiel zijn nog immer
Uw Keulenaars brengers van zang
Evenzeer als van branddiamant-zwart?
Beklijft ook in rusttijd uw want-zwart,
Reiner sfeer na zonsondergang
Wordt kèur klanken-vang.
Als muziek bij melodische bodems
Met hun aardig groen bovendeks-huis,
Raamgordijntjes- en potbloemen-bontheid
Toevoegend aan maagdelijns blondheid
Met wrongnaald en boezemkruis,
Heugt me - de Sluis.
Tusschen glooistraten, mooi lag de Schutsluis;
En boven voor hoog open raam
Als het landschaplicht zwichtte in den muurschat
Met zijn levensgroot' ouden figuurschatGa naar eind10)
Dong 't leven naar zoet-kleinsten naam,
Jeugdbontheid - schoof saam!
Masten warrend, verdiept als uit lijstwerk
Gezien onder brugwippen door,
Lag behaaglijk de Haven; haar veelkleur
Verliezend in schemer, de geelkleur
Van zwaar-houten brug half in gloor,
De looftint te loor.
Avondzuiverheid, stadsvreê verblijdend,
Beloofde ook een vriendlijken schijn;
Wat een rust tot in rusteloos sluislied;
Aan uw Schie met haar instroomend ruischlied,
Wat weelde uit den kostlijken Rijn -
In zijn zang! in zijn wijn!
Duitsche pijp hier beneê geeft de maat aan;
't Zingend schippersgezin buurt op dek,
Buurt in 't hart van ons scheemrend gezelschap;
| |
[pagina 107]
| |
Me onttrekkend aan jok en vertelschap,
Geleund over bloempottenhek,
Volgt dweepzucht één trek:
Tegen 't Oosten, zijn 't steenkolenstapels
Wier spitsing maansopkomst beduidt?
Zijn 't rotsen, die Lorelei afsteeg?....
O hart dat gelokt al in draf steeg -
Uw eig'naar, het venster half uit,
Stort zóó in de schuit.
Kijk! daar zit ze, en nu heet ze Hermine
En zingt haren Heinrich het lied -
Hoe een jonkvrouw, uit grafkelderrouwnacht
Opschimmend in trouwloozen trouwnacht,
Den dubbelhart-deugniet
Dóódsbleek doorstiet!....
‘Hellefratsen!’ lacht hartlijk de schipper,
En stemt een gemoedlijker toon;
Duitsche liederschat, èn Duitsche zangkunst -
Uit een steenkolenaak eersterangkunst
Voor volksaard aan straatdeun gewoon,
Wordt luisteraars loon.
Rijnwaarts, leek het wel, keek tot de kromming -
In maanlicht door Rijnroemer heen
Keek naar zilveren sluisval met stroomlied
Die jeugd - nu veroud met haar droomlied
Zoo ver zij niet droomloos verdween -
Veroud en alleen....
Toch vol dank aan uw Schie nog - mijn Rijndal
Wen 'k luist'rend, (één oog naar die schuit
En het ander naar 't kolenerf opwaarts),
Den wandelvoet verreweg topwaarts
Liet tipp'len, kantoorboeien uit,
In ziel van geluid -
| |
[pagina 108]
| |
Toch naar oorsprong van rook, naar dien brandschat
Waarop gij uw wereldvocht kookt,
Goede stad! door uw mout al een Wijnstad,
Dook diep en verhief u tot Rijnstad
Een muze - in wier dienst gij berookt
Naar scherts-namen dookt.
- Stuive en kleve al het zwart uit veel schuiten
Met al 't roet uit veel schoorsteenen saam,
Blank van hart blijft Jan Zwart die de schuit meet;
‘Zoo Jan's hànd voor den Sjoofle glad uitmeet,
Schuift Jan's vòet bonkje bij!’ zegt de Faam....
Bonkje bij blijft Jan's naam!
Dank vijgepeer, dolle kastanje,
Wijn-appelen, moerbeienpluk,
Dank druiven en druivennàt ook,
Dank graan voor uw wereldvat ook,
Dank zwart daar ge in opbloeit uit druk,
Dank onze' omgang, - Geluk!Ga naar eind9)
|
|