| |
| |
| |
De dennen
Door Joh. S. Brandts Buys.
Kindje, - heb je wel eens gehoord hoe mooi het ruisen van de dennen is? altijd zichzelve gelijkend, maar eeuwig verschillend toch? mooier dan van éen boom anders?
Weet je hoe dat ruisen komt?
Het is het mooiste op een felhete zomerdag, als het witte zand trilt aan de horizon; en je gaat dan liggen aan de rand van een dennebos. De boomen staan stil; zonder geruis, want wind is er niet. En met je lome ogen die halfdicht zijn, zie je naar den hemel. Die is heel verschillend van anders. Als je anders op je rug ligt, en omhoog ziet, en heel ver weg boven je, even de dunne witte wolken gaan, is het om bang te worden en duizelig van de grote diepte. Maar nu is de hemel niet hoog meer; en heeft geen welving; maar hij is strak, en ligt op de toppen der bomen. De kruinen zijn zonder dikte; ze zijn vlak, en zwart liggen ze tegen de vlakke blauwheid van de hemel; zo liggen bij Oosters lakwerk donkere figuren zwart op lichte grond.
En de stilte is droomwekkend en de warmte. En je ogen zijn toegevallen. - En dan komt van verre, over het bos, de wind even zachtjes aanlopen; veraf buigen de bomen; en dichterbij, en dichterbij; en vlakbij; stilweg gaan ze deinen, en ze zingen suizende; dat zingen klinkt als het ruisen van de grote zee.
Weet je hoe dat zingen komt?
Als je uitziet over de hei, zie je, verweg, witblinkende
| |
| |
plekken, als-stukgebeten-brokkelig; of daar een oude stad in ruïnes lag, met doorbroken muur, en ingestorte muurtorens. Als je het dichtbij ziet, is het louter zand; maar dàt, is de waarheid niet. Werkelijk zijn het bouwvallen. Er heeft daar vroeger een slot gelegen, een groot koningsslot. En in oude tijden woonde daar een steen-oud koning; òm hem zijne duizend zwartharige princessen, die hij liever had, dan al wat er was in zijne wijde lage landen langs de zee; en liever dan zijne landen zelve. - Verweg in de geduchte kastelen langs de grenzen lagen zijne krijgers. En daar tusschen, van kasteel tot kasteel, de lange rij der posten. Maar niet de vijand was het, voor wie hij vreesde; want hij wist dat zijne legerbenden sterk waren en talrijk; en dat geen vijand die overwinnen kon. Wie hij vreesde waren de Koningen en de Keizerszonen die, van alom en verweg, getrokken kwamen naar zijn land. Want de zangers die aan zijn hof geweest waren, zongen de schoonheid zijner dochters waàr ze kwamen; in de dorpen en aan de hoven en burchten, en in de grote steden die ver naar het Oosten liggen, tot in Indië toe. En wie getrokken kwam, trots en hoog, te midden van zijne legerscharen, om de schoonste te kiezen uit die de liefde der zangers als de schoonsten van deze wereld geprezen had, werd teruggewezen aan de grenzen; en wie met wapengeweld zocht binnen te dringen, werd bloedig teruggeslàgen. Maar altijd was hij beangst dat er wezen zouden, die vermomd doordrongen tot zijne burg, en hem een zijner dochters, die hij niet missen wilde, ontroven. Want hij wist wel, dat z'n lieve meisjes, die jong waren, naar liefde verlangden zooals hij hun niet geven kon. Maar hij dacht dat hij wel spoedig sterven zou, zò oud was hij, en wilde tot dan niet de zachtheid en liefheid van éen hunner ontberen.
- 's Zomers gingen zij, de princessen, 's avond vaak tot waar de zee is, om er te baden.
Eens, - de dag was geweest over de aarde als een gloeiende oven, maar nu begon de strijdende felheid te doven in de lucht, en het stille avondschijnsel wilde er al in gaan doorbreken, - trokken ze weder daarheen, te paard, in lange stoet.
| |
| |
En toen de zon reeds was onder gegaan, en zij altijd nog badend blij om de koelte van het water, maar zonder klinken van hun uitgelaten lach, en stil nu, want moe al, - en de naakte blankheid hunner lichamen wonderlik mat glansde in de beginnende schemering, konden de golven, die zijn de zonen van de zee, en meestal voortgaan in onbestemde verwording, niet meer hun verlangen weerhouden, doch namen menschengedaante aan en gingen aan land.
En zij schrikten niet, noch riepen om hulp, nóch trachtten te vluchten; want ze voelden dat hier de liefde kwam, de lang verwachte.
En vele avonden zijn ze tot hunne liefsten weeromgekomen.
De herfst kwam laat dat jaar. Maar toen hij eenmaal gekomen was en de tijd van baden voorbij, konden ze niet langer naar de zee gaan, openlijk, op hunne paàrden. En ze moesten dus wachten tot de nacht er wàs.
- 's Avonds brachten haar kamenieren hun te ruste; dragende voor hun uit de zilveren kandelaars waarboven de kleine vlammen; zachtjes glom weerschijn in de blonde haren der draagsters door de lichten van wie na haar kwam.
Als er dan geen gerucht meer was in het slot en alles slapende, stonden de princessen weer op, en gingen stil naar de kleine poort die in de buitenmuur was waar hoge bomen er vlak tegen stonden die zware schaduw gaven. En dan gingen ze tevoet de lange weg. Grote angst droegen ze voor ontdekking wanneer ze 's avonds zo heengingen, en grote angst als ze terugkwamen in de nanacht, vóor het eerste licht de hemel bleek maakte.
Toen de herfst ouder was geworden, trok hun vader, de Koning, heen met zijne volgelingen, want hij wilde zien naar de burgen aan de grenzen, en hoe die bewaakt werden; en in vele maanden zou hij niet terugkeren.
Een nacht dat hun vader nog niet lang heen was, zij wederom op weg; gaande naar de zee.
Toen ze de hei overgegaan waren, en door het beukenbos, en weer over de brede heide, kwamen ze in de wijde flauwe
| |
| |
heuvels met het laaggehakt eikenhout. - Weinig maanlicht was er, en dat gedempt door de lichte nevel. De lucht vochtig en zwaar, en dik van de bruine, donkere geur der eiken. - Later werd die zwaarder nog en sterker, als specerij; en toen als van orchideën.
En daarna gingen ze over de vlakke akkers, waarop de lucht warmer was met een even-stekende geur, als van rook.
En toen weer tusschen het eikenhakhout; de laatste strook nu, want daarna de duinen. - Voor nù, was de wind geheel weg geweest; maar nu woei hij telkens, eventjes, heel zachtjes; dan een gulp van de warmere rooklucht die uit de akkers. gestegen was; en als hij niet woei de koudere runlucht van het eikenbos.
Toen de duinen; en het zeestrand.
Zorgelozer dan gewoonlijk nu ze wisten dat hun vader er niet was, waren ze langer gebleven dan anders, die nacht. Maar nu vreesden ze dat ze te laat terug zijn zouden in het slot. Want wèl was hun vader daar niet, - maar wàt, als het licht was, en de wachters en hunne kamenieren wakker en uitziende reeds, vóor ze terug waren in hunne kamers?
Haastig repten ze zich voort. Angst was over hen.
En opeens greep de allerjongste princes een oudere zuster die naast haar liep bij de arm. Stil stond deze.
‘Ziet ge niet, zuster, die bleke schimmen daar....ver links van ons, die met ons medegaan?’
Maar de ander, starende lang, zag niet wat ze meende.
En verder gingen ze weer, haastiger nu om de overigen in te halen die ze voorgekomen waren.
En weer zei de jongste: ‘zie toch zuster, zie toch! Ziet ge niet hoe ze bewegen mèt ons?’
En zonder stil te staan nu, keek de oudere naar waar ze heen wees. Nu zag ook zìj ze.
Sneller gingen ze voort en durfden niet hunne hoofden naar die zijde wenden, maar toen ze even stil stonden die twee, omdat ze waren buiten adem door hun snelle gaan - ze gingen nu het laatst van de lange stoet - zag de oudste weer daarheen. En opeens wist ze nu wàt hun verschrikt had: Vaallichtere plekken waren het, van de leegte van lucht die
| |
| |
het bosch achter zich had in de verte en die gezien tusschen de stammen door. Maar dit wèten maakte hun angstgevoel niet minder.
En voort weer, met vlak rechts van hen het kreupelhout; links het beukenbos. De wind, zachtjes maar koud nu, woei in het almeestdorre blad van de eikenstruiken. Daardoor die struiken suizen; maar op dat algemenere geluid sterker het ritselen van de bladen-afzonderlijk dichtbij hun oor. En die klonken niet zacht; maar scherp, piepende en schurend en schrijnende. Soms dachten ze dat daar dichtbij, daar tusschen het loof een dier wezen moest: een vogel met wreed geluid, of een krekel snerpende; - of was het geluid dat slangen maken, zo? Maar als ze om hunne angst weg te dwingen de bladeren aanraakten waar het geluid, wàs er geen dier. Doch dit maakte hun gevoel van angst niet minder.
De nevel van die nacht, en van de vorige avond al, nu dichter; en eindelijk dicht. De maan reeds lang heen, en om hun allen zware mist.
Toen, in hun radeloosheid verdwaalden ze geheel.
Eindelijk na uren van bijna-tastend omzwerven, werd het lichter. De dàg die aanbrak, zonder schoonheid; langzaam, bleek-schemerend; vaal sluipende.
Ze waren nu op hoge heuvel aan bosrand; voor hun in de laagte moest wel heide zijn. Maar die was niet te bespeuren; de zware nevel lag daar nog over, niet te doorzien. Ze wisten niet waar ze waren; - was dit de heide die om het slot van hun vader was, of waren ze verre van daar? Angstig uitziende of de nevel niet breken wou, en verheen luisterend of geen klank hun tijding brengen wilde, stonden ze.
Toen, in-eens, van zeer verre, het kraaien van een haan; en een andere antwoordend, en nog een. En dichterbij nu een; maar dit kraaien bekend; éen haan maar die kraaide zóo, met die wonderlijke interval aan het einde: Waar-vandaan dit geluid gekomen was moest hun slot liggen. En bij het al sterker licht rondziende kenden ze de plek nu ook waar ze stonden. Achter hun de rand van het beukenbos, gekend door z'n vreemdheid. Want de bomen niet, zooals anders aan bosrand altijd, betakt tot aan de grond bijna maar geheel
| |
| |
naaktstammig; alleen boven, als bij een naaktstengelig kruid de bladeren zijn, de kruinen. - Ze moesten hier zijn waar voor kort de beukenstrook het naast aan de heide geveld was, en vroegerbedekte bomen in hun nooit zo geziene vorm vrijgekomen. - En dààr moest het slot liggen. Maar dit nog niet te zien. De nevel was minder zwaar wel nu, maar altijd nog zonder breuk. - Nu ook ver blaffen van een hond; en van meèrderen. Ook dàt moest van de burcht komen. - En weer hanengekraai. - Maar daar tusschen, van zeér, zéér verre, en even maar, meegenomen door de wind die nu zachtjes-aan tot hen kwam, en zoo straks wel de nevel verbreken moest, een nieuwe klank.
En die hem het eerst gehoord had zei: ‘Zusters, wat kan dat geluid zijn?...Hoor;...maar nu is het weg...; maar nù...’
En alle luisterden; hunne adem ging niet meer. Daar was het terug; zacht nog als zo even, maar langduriger nu. En bij tusschenpozen weg nog, maar die minder vaak; en het geluid sterker ook. - Nu, ver weg nog maar herkenbaar: hoeltrappelen van vele ruiters. Hoe konden die komen hier, in hun verafgelegen streek waar nooit vreemde ridders of vorsten kwamen? - En dezelfde gedachte plotseling in de hoofden van hun allen: Hun vader terugkerend, onvermoed. En een zèi het, zachtjes, maar met ontzetting: ‘Vader!’
En de allerjongste princes, die op de knieën gevallen was en het gezicht om bescherming tegen het lichaam van een der anderen aandrukte vroeg: ‘Hoort ge wel goèd...hoort ge wel goèd...zìjn het wel hoefslagen...mijne oren gonzen van angst zó, dat ik het geluid niet meer horen kan.’
In sterke stoot schoot de wind die al lang geweifeld had uit. De nevel brak nu met brede scheur. Daardoorheen kwam nu helderuit het slot te zien, zelf in de schaduw nog. Maar over de landen die er achter lagen, en de weg daardoor erheen, de zon. Op de weg de vele ruiters, klein, nog lange niet te herkennen. Boven die uit de banieren, ineenhangend. Maar nu daar in de verte die, uitgeplooid door de wind, herkenbaar. En herkend: Hun vàder.
In redeloze vlucht allen voortgesneld over de oneven heide als verschrikte dieren voor jagende wolven. Maar niet lang;
| |
| |
want spoedig zij uitgeput en wetend dat zó redding niet mogelik was, omdat ze niet daar konden zijn in het slot, onbemerkt, vóor de ruiters.
En in radeloze angst zij nu stilstaande de handen biddend omhoog geheven om erbarmen.
En de goede geesten hàdden erbarmen met hen.
De zachtzijige donkere door de wind wijduitwaaiende haren kroezig en gekruifd, en de biddendgestrekte armen krampachtig gewrongen en gebogen als door hun wanhoop: De zwartharige ranke princessen werden tot rankere zwartbladige dennen.
Een nieuw bos, ver over de heide.
De nacht van die morgen wachten de zonen van de zee op hunne donkere princessen. Maar tevergeefs. - En de tweede nacht, en ze kwamen niet. - En de derde; maar niets. - En de vierde; - en de vijfde; - en de zesde; - vruchteloos.
De zevende nacht, wanhopig, vermomden zij zich, en gingen naar waar zij dachten dat het slot liggen moest, over de landen om hunne verloren liefsten te zoeken. Zij wisten dat zo menschen hen herkenden, hunne oude vijanden, dit hun dood wezen zou. De stormwind, die alle landen heeft bewaaid en kent, geleidde hen. Rond hunne halzen droegen ze de toverketen van schelpen, zonder welke ze tot water vervloeid zijn zouden. De nacht was ruw en ontzettend, dat de menschen angstig in hunne huizen bleven. De wind pijnigde de arme bomen waar hij overkwam.
En toen ze gekomen waren aan de rand van de heide waar het nieuwe bos stond, viel hij zwaar in de dennen neer; en dezen, schokkende onder zijn woede zongen; zongen de geweldige stormzang van de zee.
En het hart van de Zee-zonen werd ontzet en verwonderd toen ze deze klanken, zo bekend hoorden. En ze keken op naar de dennen; maar dezen wilden wel zeggen wie ze waren, doch kùnnen deden ze niet.
Toen ze bij het slot gekomen waren hield de storm op te waaien, en stonden zij stil. En ze riepen zacht de namen hunner liefsten; maar àntwoord kwam er niet; en ze riepen
| |
| |
luider, maar er kwam geen àntwoord; en eindelijk luid, maar àntwoord was er niet.
De wind ging zachtjes voort, tot het slot, als bode; en hij woei door de kieren en reten, en liep de gangen door, en de kamers, en de zalen; maar de princessen vond hij niet. En hij ging terug, en zeide het hun: dat zij gestorven zijn moesten.
En in hun vertwijfeling grepen ze naar de keten die om hunne hals was en rukten die stuk. En de schelpen vielen neer; vandaar dat nu ten dage nog wie over de heide gaat, soms met de punt van de voet een schelp uit het zand opschoffelt en zich afvraagt hoe die daar komen kon - maar de wind in zijn smart over hunne dood, greep het water waartoe hunne lichamen vervloeide en stortte dàt en zich, groeiende tot storm en van storm tot woedende orkaan, in een geweldige hoos op de burcht, en vernielde die.
- De volgende morgen was het slot een bouwval geworden, en wie er ingewoond hadden dood; de oude koning dood, die verdwaasd was door smart om zijne verdwenen dochters, en dood al de anderen. -
En wanneer nu te-zomer de wind even gaat over de dennen, denken ze aan wat verloren is, en zachtjes zingen ze, zingen de tere zang van de zee.
Maar de dode liefsten horen die niet.
- Zo komt het ruisen dier bomen. -
'03 |
|