| |
| |
| |
Gedichten
Door Jan Prins.
De Schutsluis
De tjalken schieten aan tusschen de strakke dijken,
en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruisch,
totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken,
en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen; de harde boorden kraken,
zoodat een druk rumoer zich opzet in de lucht, -
totdat de wachters weer de poorten openmaken,
en al dat ongeduld in de open ruimte vlucht.
Dan wordt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is
en ons verliet, nog vóór 't zijn vollen groeí begon, -
en in de leege sluis, waar 't licht nu weer alleen is,
drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
De Wolk
Van af den top, dien 't zwijgend woud beklimt,
zie ik in 't rond, tot waar de zee wit glimt,
| |
| |
en om de lagere heuvels van de kust
gelegen is in zachtbewogen rust.
Ik zie den stroom van loof, die overal
gelijk een donkere, volle waterval
het dal bedreigt, - en voor mijn voeten glijdt
een witte wolk, een vlek doorzichtigheid.
Zij drijft, tusschen de wanden, ongestoord
aandachtig over 't lachend landschap voort:
daar is geen dorp in, dat haar zorg ontgaat,
geen enkel boschje, dat zij overslaat.
De schaduw, die zij afzendt voor zich heen,
bezoekt de verre velden één voor éen,
en een voor een, in ieder veld, bedekt
den grond haar groet, die langzaam overtrekt.
De landman, om de koelte, die zij gaf,
staat even stil en wischt zich 't voorhoofd af, -
hij heeft, aleer 't geluk voorbij is, dat
hem op deed zien, alweer zijn werk hervat.
Zoo gaat zij voort, een dochter van de zon,
licht drinkend uit den vollen hemelbron,
licht temperend, - een dunne luchtigheid,
een teere, ontastbare doorzichtigheid.
En trekt voorbij, en lost al, drop voor drop,
onmerkbaar in de klare lucht zich op, -
en als allengs de zon wat hooger klom,
is 't weder hitte en helderheid alom.
| |
| |
Maartsche Meidag
Ik dacht wel, dat zij komen zou
lang voor het iemand wist, -
en hebben we ons niet werkelijk
een maand of wat vergist?
Wij dachten ons den winter nog
en vinden de verwachting al
rondom ons in de velden, de
De traag ontwaakte hazelaar,
die 't niet vermoeden kon,
staat nu nog in zijn schamelheid
maar 'k zie de boomen dichter zich
verdringen om 't gehucht,
en al de frissche daken, die
Nu hebben al de meisjes ook
geen manteltjes meer aan,
maar heldere japonnetjes,
die wel zoo aardig staan.
De Zon vond bij zijn binnenkomst
de meisjes kant en klaar, -
de meisjes, zonder manteltjes,
en met de blonde kleuren van
| |
| |
Binnenkomst
De ganschgevulde stroom vertoont
de gladheid van zijn vlak. Wij glijden
de velden langs en vette weiden,
die 't vee nog dag en nacht bewoont.
De vlegel valt, de wieken slaan, -
de welvaart zegent de landouwen,
waarbinnen zij, die graan verbouwen,
hun gulden oogst al gadeslaan.
Van wagens, die ter schure gaan,
waait mij de gulle hooigeur tegen;
'k zie wilgen langs de kim bewegen,
en kinders op een vlonder staan.
De stroom, die ons zijn bocht ontsluit,
brengt ook den overkant naar voren; -
dan komt een welbekende toren
vanzelf achter den oever uit.
De Toren
In 't kleine stadje, staat de toren, stomp
en zwaar, zijn logheid in de lucht gestooten, -
de breede beeren rustig voor den romp,
die 't leed van zóóveel eeuwen houdt besloten, -
den steenwand door de jaren diep gekloofd, -
de jaren, die zijn scherpen kant verzachtten,
en, als een schaduw zinkende om zijn hoofd,
dien schat van droefenis tot schoonheid brachten.
| |
| |
Voor 't zonlicht, dat om zijn gestalte stroomt,
is 't sombere in zijn ouderdom verdwenen; -
zacht wuivende om den harden voet, bezoomt
het glinsterende gras de grauwe steenen, -
en wijkend, vóór 't zijn rust verstoren kon,
wordt van een wagen, in de stille straten,
't geratel minder. - 't Kerkplein ligt verlaten. -
Een donker vrouwtje schuifelt in de zon.
De Meeuwen
De meeuwen vechten, vleugels hol,
en hangen aan den wind. Zij vallen
in 't bouwland neer, - en, neergevallen,
maken ze 't langs de voren vol.
Zij namen overland de wijk,
en zochten langs de breede stroomen
hun toevlucht, - om op kracht te komen
achter den hoogen winterdijk.
De snavels, onder pen en veer,
herstellen de geleden schade.
Maar 't nader klinken van de spade
des akkermans verjaagt ze weer.
Ze vliegen op, - de vleugels reê
zich klauwende aan de lucht te klampen.
Een oogenblik ziet men ze kampen. -
Dan voert de felle wind ze mee.
|
|