| |
| |
| |
Verleden en toekomst
Door Nico van Suchtelen.
Zooals een eenzame daglooner laat nog
's Avonds over het zandige veldje
Kruipt en rooit er zijn armlijke vruchten,
Suffend gelaten zijn leege gepeinzen:
Over den vogel die zoekende rondzwiert
Boven zijn hoofd en de koelte doet rillen
Van zijn geschreeuw, en over der vorschen
Rustloos eentonige, nauw-meer-gehoorde
Reuteling, en over 't deinende gonzen
Ver uit de stad en het woelen der zee;
Zoo leek mijn geest in zijn stilte te peinzen.
Maar toen hij opzag werd hij een jonkman,
Week en verbijsterd: een floers voor zijn oogen,
Zit hij te staren, in twijfel en wanhoop.
Want nog te zwaar is des denkern geweldige
Arbeid; en langzaam zwellen zijn tranen.
En zijn gedachten, verarmden, vereenzaamden,
Voelt hij verloren in wentlende volten,
Weg in den chaos der war'lende wereld
Waarin hij, arme, vereenzaamde, woont.
| |
| |
Waar is nog macht, een werkende schoonheid?
Waar is nog leven, een willend gebeuren?
Als in een zinlooze spookwereld dwaal ik;
Dooden omringen mij, razende dooden
Zwerven tusschen verzonken ruïnen,
Reiken hun hunkrende handen,..waarhenen?...
Hongrende doolers, doellooze schimmen
Zie ik...en ik? een dooler, een doode;
Ik, een wanhopende, een ledige, een hongrende,
Midde in hun spooknacht, een doellooze schim.
Toen werd mijn geest tot een branding, een stormzee,
Tot een onrustige, schuimende stapling
Water die onder een windvlaag omhoog spat.
Zooals een zee wierp mijn geest zijn gedachten
Uit zich omhoog. als de spatten der golven
Die in den grooten hemel verstuiven.
Ik ben de zee, de oneindige volheid;
Ik ben wat eeuwig zich ledigt en eeuwig
In zich terugkeert, het eeuwige Worden,
Ik, de noodwendige, levende geest.
Zooals een slapende, nektar verdoofde
Droomgod onder papaveren krone
Droom ik te midde mijner gedachten.
Eindeloos, eindeloos! Komt mijn geschapenen,
Die alle werelden vult met uw werklijkheid;
Gij, mijn verledenen, die alle eeuwen
Zwervend doorleefd hebt; keert in mij weder,
Dat ik u schouwe als het levende Heden,
| |
| |
Dat ik weer wete, mijn wil en mijn waarheid,
Hoe gij in 't eeuwige Worden verwerd.
Was ik niet zelf eens die wilde spelonk-mensch,
Naakt en wurmen-verslindend en zuigend
Merg uit de knoken van beer en van oer-os?
Heb ik niet jagend de wouden doorzworven?
Dreef ik mijn kudden niet over de steppen?
Ploegde ik het land niet langs de rivieren?
Mijn karavanen leidde ik behoedzaam
Onder de wakende roofburgten henen;
Ver in de prairie bouwde ik mijn blokhut,
Huisde aan het wijde visch-rijke meer.
Zoekende horden, verov'rende drommen
Zie ik, staten verwoestend en vestend.
Ziet de tienduizend, mijn duldende makkers,
Waarmede ik optrok uit Aziëns diepte,
En ook het volk dat ik voerde uit Egypte;
Over de sneeuwige hoogten der Alpen
Wees ik den weg aan den zwerm der barbaren;
En in de rank-gesnavelde schepen,
Uit onze hooge, noordlijke nesten,
Togen wij plundrend van zee tot zee.
Duidde ik niet eens de duistere runen?
Bracht ik den heidenen niet hunnen heiland?
Vreugdig verbloedde ik in 't zand der arena;
En van den brandstapel zong ik nog stikkend
Hard en gehoorzaam mijn heilige ekstase.
| |
| |
Ik was een razende, god-bezetene
Mantis, een statige wijze, een zanger,
Over de slagvelden schalden mijn lied'ren;
Ik was een schuwe, wereld-bedroefde
Boetling, een wreede krijgshaftige paus.
Herakles ben ik, en Christus en Wodan;
Ik ben Prometheus, de heil'ge Drie-Eenheid,
Mithra, Phoibos, Loke en Balder.
Belzasar ben ik en Luther, Spinoza.
Ik ben de hoof'ling, de ridder, de landsknecht,
Handwerker, vroonheer, koopman en hoorige;
Ik ben de heks en de kluisnaar, de zeeman,
Gildmeester, monnik, schepen, geleerde...
Was er eèn leven, eèn daad, eèn gedachte
Die niet meer werkt in mijn levenden geest?
Dreunt nu het eindloos tumult in mijn ooren
Dat ik eens huivrend van Pergamos' wallen
Loeien hoorde over 't veld der Skamandra?
Of hoor ik diep uit den Tartaros brullen
't Heir der verslagen, verworpen Titanen?
Hoor ik het huilen van Attila's horden
Over het jammer-gegeeselde Europa?
Is het de slachting der hongrende boeren?
Is het de storm der Bastilje?..Het leven,
't Worden der eeuwen dreunt om mij heen!
Wat is geleden, wat is verloren
Dat ik niet diep in mijn geest houd besloten;
| |
| |
Wat is vergeten dat in mijn bewustheid
Niet weer een werkelijk weten verwekte?
Al wat verging werd nu levend weer in mij,
En wat ik ben is het worden der toekomst.
Ziet ik herkende u, mijn werkende waarheid,
Leed des Verledens, verzoende noodwendigheid,
Hoop mijner toekomst, die in dit Heden
Eèn zijt: mijn levensmachtige wil.
Zoo werd mijn geest tot een schepper die wrochtend
Schouwt in de klarende schoonheid zijns levens
En naar zichzelven eindeloos luistert
Als naar het groote gebruis eener fuga
Die in een dwarrel van rithmen zich uitvloeit.
O mijn gedachten, geest-geschapene
Spelers van mijn vol-maakte Verleden,
Gij die ik uitzond tot mijn verwerklijking,
Nu mij herinnerden, in mij begrepenen,
Schept mij mijn toekomst, den Willer, den Mensch!
|
|