| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel.
Door Frederik van Eeden.
IV.
Zoo verliet dan nu de kleine Johannes wederom zijnen geleider en zijn vriendin en ging een schooner menschenleven en een edeler menschenwereld zoeken.
Hij deed het nu niet meer lichtvaardig, zooals hij eerst zijn vader en toen Windekind verlaten had, ook niet half-gedwongen, zooals hij Vredebest had moeten verkiezen boven het woonwagenkamp.
Nu handelde hij naar zijn gedachte geheel vrijwillig, en niet uit lichtzinnigheid, maar uit overtuiging. Men zou zeggen, niet waar? dat hij heel wat vooruitgegaan was. Dat dacht hij ook.
Hij herinnerde zich ook zeer goed het eerste gesprek met Markus, tijdens 't onweer, over herinneren en vergeten. Wat hij nu deed, scheen hem echter geen ontrouw. Hij verliet vrienden, maar hij volgde wat hij voor de stem hield van den liefsten vriend, zooals Markus hem geleerd had.
Hij moest den weedom der menschen bestrijden, dat had hij besloten. Maar hij moest ook allereerst zelf een goed mensch zijn. En hij was het met Van Lieverlee eens, dat een goed mensch ook een mooi mensch behoorde te zijn, en een mooi leven behoorde te leiden.
Van een mooi mensch had hij tot nu toe veel te weinig. Aan zijn gezicht kon hij vooreerst niet veel doen, hij had een vaag besef dat het leelijk was. Des te meer moest hij voor zijn pakje zorgen. Elke bloem, elke vogel zag er beter uit dan hij. Zijn pet en zijn buisje waren zonder model, verregend en verschoten, zijn schoenen vormeloos en afgetrapt. De ge- | |
| |
dachte dat hij zóó bij een gravin zou moeten logeeren, en naast Van Lieverlee verschijnen, beklemde hem niet weinig.
Gelukkig had hij nu wat geld. Wel niet veel, want hij moest er van reizen, maar hij kon er toch ook wat van koopen. En dat werd een langdurig en zwaar denken voor Johannes, wat hij nu toch wel koopen zou, om zich met de minste kosten het keurigst uit te dosschen.
De eerste aankoop was een wit gesteven frontje, daarbij een dasje met gemaakten strik - zwart, want kleuren durfde hij niet aan, denkend aan den schitterenden halstooi van Van Lieverlee. In dat frontje kocht hij knoopjes, met groene steentjes, die smaragden moesten verbeelden, maar glas waren. De knoopjes waren niet noodig, want het frontje ging van achteren dicht, maar hun bescheiden flonkering toonde Johannes' goeden wil tot uiterlijken tooi. Ook kocht hij een hard rond hoedje, een manteljas, en een paar nieuwe schoenen. Dat deze laatste pijn deden verdroeg hij graag, en hij verheugde zich over den geur van nieuw leder die ze verspreiden en over hun luide kraken. Eerst kraakten ze niet, tot zijn teleurstelling, maar na een uur of wat, jawel! daar begon het, knerpend en knetterend, alsof ze ieder wilden laten merken, dat er voortaan aan een verhevener leven en een mooier menschenwereld zou worden meegedaan.
Eindelijk...glacé handschoenen. Maar die durfde hij niet dragen, toen hij ze had. Evenmin durfde hij ze uitlaten, want ze hadden veel geld gekost, en dat mocht toch niet weggegooid zijn. Derhalve eindigde hij met er één te dragen en één uit te laten. Hij meende zich te herinneren dat dit inderdaad ook mode was.
Een reiskoffertje scheen hem nu nog het ideaal, het toppunt van deftigheid. Maar hij had niets om er in te doen. Den inhoud er bij te koopen, daaraan viel niet te denken, en het enkel voor sier mede te nemen, dat ging tegen zijn gevoelen van ernst en eerlijkheid. De oude tasch van tante Serena liet hij aan Marjon.
Het afscheid viel hem niet zwaar, o neen! hij was zoo vervuld van het schoone leven dat hem wachtte. Nooit had hij zoo vast de overtuiging gevoeld dat hij op den rechten weg was, dat het goed was wat hij ging doen.
| |
| |
Markus had gezegd dat het blijde en gelukkige ook het goede is wat wij moeten zoeken. Johannes voelde zich nu zoo blijde en licht als nooit te voren sints hij Windekind verliet. Zou dat dan niet beduiden dat hij op den goeden weg was?
En wat was de stem van den Vader, waarvan Markus sprak, als het niet was deze innerlijke blijdschap? Het was toch geen hoorbare gewone stem, die geluid gaf en Hollandsch of een andere taal sprak? Zoo stond het wel in den bijbel, maar zoo was het nú niet. Dan moest het wel dat gevoel zijn, dat gevoel van vreugde en gelukkige verwachting, dat hij nu ondervond.
Ziet ge dat Johannes wel vooruit was gegaan? Ik geloof niet dat ge beter hadt kunnen redeneeren dan hij. En als ge er niet in waart geloopen, zooals hij er in liep, dan zou dat meer geluk dan wijsheid zijn geweest.
Van Lieverlee had eerst beloofd hem te vergezellen. Maar op 't laatste oogenblik schreef hij 't af, zonder te zeggen waarom, en liet Johannes alleen gaan.
In het hoekje van een derde-klas wagon, spoorde hij door de vreemde landen, onder de vreemde menschen. Hij was rustig en tevreden, omdat hij naar de twee kinderen ging. Dat was hem even goed als reisde hij naar 't ouderlijk huis. Waar die lieve, mooie wezentjes waren, daar was zijn thuis. De menschen van het vreemde volk zag hij met belangstelling. Ze schenen hem minder plomp en grof, minder leelijk en onhebbelijk dan zijn eigen volk. Ze waren zoo veel vroolijker en hupscher, ook voorkomender onder elkaar. Johannes beijverde zich aan die algemeene heuschheid mee te doen, als het pas gaf. Daar hij echter de vreemde taal niet zoo vlot sprak, zat hij meestal maar vriendelijk gestemd in zijn hoekje en in zijn manteljasje, te luisteren naar het druk geredekavel rondom hem, dat voortging met luid gelach en hevige gebaren, in de schuddende en rammelende wagen.
Des nachts sliep hij weer op de lederen banken van een boot. Maar nu niet op de vlakke Rijn, maar op de geweldige, deinende zee. Rondom hem was het vol menschen, waarmee hij niets te maken had. Alleen zijn buurman op de lederen bank verzocht Johannes hem niet tegen 't hoofd te trappen. Toen lag hij verder zoo klein en stil mogelijk.
| |
| |
Te middernacht keek hij op en zag de kajuit eens rond, niet wetend of hij werkelijk geslapen had.
De menschen lagen rustig, enkelen maakten rare geluiden, de meesten schenen te slapen. In het vertrek was het half duister, geheimzinnig gingen de lampen heen en weer en de planten op tafel stonden te sidderen. Overal hoorde men zacht gerinkel en gekraak, onder het dreunen en doffe stompen der machines. Buiten ruischte en schoof het zeewater zwalpend langs de zijden van het rusteloos voortzwoegende schip.
Bij de tafel zat een enkele passagier, een lange, donkere gestalte, onbewegelijk, het hoofd voorover op de handen geleund.
Johannes bekeek hem goed. Hij leek wel een verbazend groote ruime manteljas aan te hebben, vol plooien, en op zijn hoofd een breede vilten hoed. De eene hand die Johannes kon onderscheiden, scheen zeer wit en mager.
Hoe scheen die man toch zoo bekend? Het was alsof Johannes dadelijk een bekende stem zou hooren. Hij dacht aan Markus, toen aan zijn vader....
Daar ging plotseling de magere hand omlaag en het gezicht draaide zich naar Johannes toe. Alleen de witte baard kwam daardoor in 't licht, het overige bleef in schaduw van de hoed. Toen herkende hem Johannes.
- ‘Vriend Hein!’ zei hij, en hij was in 't geheel niet bang, veel geruster dan de eerste maal.
- ‘Dag Johannes!’ zeide de Dood en knikte. Wat zag hij er veel vriendelijker uit, veel menschelijker, dacht Johannes. Geen knokenkerel met een zeis, neen! eerder een lieve, oude, zéér, zéér oude oom.
- ‘Wat doet ge hier?’ vroeg Johannes.
- ‘Zaken!’ zeide de Dood droogjes.
- ‘Krijgen we schipbreuk?’ Johannes maakte deze gevolgtrekking zonder zich bizonder te ontzetten. Het scheen hem zelfs eerder een belangrijk avontuur.
- ‘Neen! neen!’ zei de Dood. ‘Wou je dat zoo graag?’
- ‘Ik wou het niet. Maar ik ben er ook niet bang voor.’ -
- ‘De laatste maal, Johannes, vroeg je of ik je wilde mee-nemen.’
| |
| |
- ‘Dat zou ik nù niet vragen,’ zei Johannes, ‘het leven wordt nu pas mooi.’
- ‘Ben je dan nu niet bang voor me, Johannes?’
- ‘Neen, want ge ziet er nu zooveel vriendelijker uit.’
- ‘Ik ben ook vriendelijk, Johannes. Hoe meer je je best doet om mooi te leven, hoe vriendelijker ik word.’
- ‘Maar hoe komt dat, vriend Hein? Ik zou denken, hoe mooier leven, hoe moeielijker scheiden.’ -
- ‘Het moet het rechte mooi zijn, Johannes, het rechte mooi.’
- ‘Dan zoek ik nu toch zeker het rechte mooi, dat ge zooveel vriendelijker kijkt.’ -
- ‘Je zoekt het wel, Johannes. Maar kijk goed uit of je 't ook vindt. Pas op, pas op. Als ik weerkom, wou ik recht glunder kijken, lieve Johannes, en daar moet je voor zorgen.’
- ‘Hoe dan, vrind Hein? Hoe onderscheid ik het rechte mooi? Hoe kan ik u glunder laten kijken als ge weerkomt?’
Maar de dood wendde zijn bleek gezicht weer af, schudde even het hoofd, en bleef onbewegelijk en zwijgend zitten. Nog eens vroeg Johannes hem aan, maar het baatte niets. Toen werd zijn hoofd weder dof en zijn oogen zwaar en alles verdween in een sluier van slaap, onder het dreunend en trillend deinen van zijn leger.
Toen hij den volgenden morgen bovenkwam zag de wereld weer recht helder en lustig. De zon scheen verwarmend op het dek, de frissche blauwe zee tintelde in 't licht en daar vóór hem, daar lag het vreemde land, als een lange reeks blankgrijze kusten, lekker zich koesterend in den October-zonneschijn. Kleine huisjes zag Johannes op de heuvels staan, in den grooten dag, en hij dacht aan het heele kleine leven dat in die huisjes voortging, van aankleeden en boterammen en kindertjes naar school gaan, alles zoo gewoon en klein in wat voor hem zoo vreemd en groot was.
Zij voeren een groote rivier op, veel breeder dan den Rijn. De meeuwen zwierden over het gelige water en rustten op de zandbanken en bij de slibbige oevers. Kris en kras laveerden de visschersbooten rondom hen en een menigte schepen en
| |
| |
stoombooten kwamen hen te gemoet. Eindelijk doemde in de verte een reuzige stad, gansch in grauw nevelwaas, met de donkere warreling van scheepstakelij, fabriekschoorsteenen en torens. Somber, ontzachlijk, onbegrijpelijk.
Als Johannes niet zoo vervuld ware geweest met zijn twee kinderen dan had hij meer acht gegeven op de stad. Nu nam hij die maar even waar, als een onverwachte schaduw, waarvan men de herkomst niet begrijpt, als een onheilspellend vóórgevoel, als het rommelen van den grond vóór een aardbeving, een oogenblik later is de schrik voorbij en gelooft men 't niet meer.
Zoo was ook Johannes de groote stad, en de mijnwerkers, en alles vergeten toen hij de stemmetjes der twee lieve meisjes hoorde.
Zij woonden in een landhuis, dat Johannes prachtig toescheen, een klein paleis. Het was gebouwd van roode baksteen en grijze kalksteen, en stond op een heuveltop, dicht bij de zeekust. In den tuin stonden donkere cederboomen en steeneiken, en groote perken rhododendrons. Het gras was kort en effen, zoo effen als groen fluweel, en daartusschen lagen de keurig nette paden van geel grint.
Het was geen gemakkelijke dag voor Johannes en lang zoo plezierig niet als hij gedacht had. Opgewacht te worden door een lakei, als men zonder koffertje uit een derde klasse komt, dat was geen pretje. Zulk soort beproevingen had Johannes nog niet ondervonden.
In huis was het zeer stil en statig. De kinderen hadden les en waren in 't eerste uur niet te zien. Johannes kreeg een bange indruk van zwierige pracht, waarbij hij zelf bespottelijk afstak, en van benauwende deftigheid. Hij wou dat hij hier nooit gekomen was, met zijn hoopvolle en overmoedige stemming was 't in eens gedaan. Hij struikelde over witte berenvachten, en liep tegen een glasdeur aan, in de meening dat die open was, als ware hij een hommel achter een venster-ruit. Hij dacht hoe hij 't snelst weer weg zou komen, en wou dat hij bij Markus was, in het kleine kroegje. Heel ver van schreien was hij niet.
In de stille salon, bij een zacht knetterend steenkolen-vuurtje
| |
| |
lag de gravin op een sofa. Johannes kwam met groote stappen naar haar toe en maakte een linksche buiging. Een groot aantal hondjes, misschien wel zeven, blaften tegen zijn beenen. Hij dacht om zijn frontje en de groenglazen knoopjes er in, en hoe die volstrekt geen zwierigen indruk zouden maken. Mevrouw keek alsof ze zich niet recht meer herinnerde wie hij was en wat hij eigenlijk doen kwam.
- ‘Ga zitten,’ zei ze in 't Engelsch met een gekunsteld glimlachje en een vermoeide stem, ‘ik hoop dat je een aangename reis gehad hebt.’
Johannes ging zitten en merkte nu op dat er nog iemand in de kamer zat, tegen wie hij beproefde nogmaals te buigen, hetgeen echter niet opgemerkt werd.
Dat was een zeer indrukwekkende persoon. Ze lag achterover in een leuningstoel en had zooveel witte kant, zwanendons, gaas en tulle aan, dat ze nog veel grooter en zwaarder leek dat ze al was. Op 't hoofd droeg ze een reusachtigen hoed met levensgroote pruimen en perzikken, blauwe kunstbloemen, vergeetmeniet en korenbloem, en een blauw-gazen sluier. Haar gezicht was bizonder groot, oorspronkelijk hoogrood, maar door veel poeder tot rose getemperd, een weinig puisterig en min of meer gekneveld. Haar dikke, roode, glimmende handjes waren stijf van juweel-ringen en hoewel het volstrekt niet warm was, bewaaide ze zich onophoudelijk met een grooten waaier van witte struisveeren, waartusschen paarse en groene edelsteenen blonken. De zonderlingste snuisterijtjes van goud en zilver, varkentjes, kruisen, hartjes en penningen, hingen in een dikken bundel op haar boezem, aan lange veelsnoerige kettingen. Een dunne krukstok met gouden heft stond bij haar stoel en op het tafeltje bij haar hand zat een kleine groene papagaai en at druiven. De zeven hondjes allen wit met lichtblauwe strikjes om den hals, hoorden blijkbaar van haar, want ze zaten in een dreigenden kring als wachten om haar heen en loerden vinnig naar Johannes' beenen.
- ‘Wat moet die jongen?’ vroeg ze, met een geweldig grove stem, zonder ook maar even naar Johannes op te kijken, en eer er antwoord kwam riep ze ‘Alice!’
Terstond kwam van achter een portière, alsof 't in de comedie was, een keurig net kameniertje, in 't zwart gekleed met
| |
| |
blinkend witte muts en manchetjes, voor den dag, zweefde met stille stapjes en maniertjes naderbij en gaf de groote dame een reukflesch, waaraan deze ijverig begon te snuiven.
Johannes zat dood-verlegen. Hij voelde. dat die kostbare kristallen reukflesch op hem doelde. Die riep met de flikkerende taal van zijn honderd geslepen vakken: ‘Je stinkt naar de derde klasse.’ Hij zat als toegeschroefd en verlamd en keek naar de reukflesch, als wenschte hij dat het een dynamietbom ware, die aanstonds hem, het schoone huis, en al zijn schoone illusies in de lucht zou laten vliegen.
Toen kwam gravin Dolores hem te hulp.
- ‘Lieve Lady Crimmetart,’ zeide ze met vleiend stemgeluid, ‘dit is een zeer interessant jong mensch, werkelijk zeer interessant. Hij is een jong dichter, die zijn eigen composities zingt, is 't niet zoo, Johannes? En zoo allerliefst weemoedig, werkelijk allerliefst, u moet het eens hooren, lieve vriendin! ik weet zeker dat het u bevallen zou.’
- ‘Werkelijk?’ zei de grove stem, en het vervaarlijk groote gezicht met de blauwe puil-oogen keek Johannes aan.
- ‘O ja, lady Crimmetart,’ ging de gravin voort, ‘maar dat is nog niet alles. Johannes is ook een medium, een sensitief, die allerlei elementalen zien kan, soms zoo maar op klaarlichten dag, is 't niet zoo, Johannes?’
Johannes was veel te beroerd en te beduusd om iets anders te doen dan verwezen knikken.
- ‘Werkelijk?’ zei lady Crimmetart, met een stem als die van een scheepsgezagvoerder bij vliegend weêr. ‘Dan moet hij op mijn avond-partij komen van aanstaande Zaterdag.’ -
- ‘Hoor je 't, Johannes? - Dat is een groote eer,’ zei gravin Dolores. - ‘Lady Crimmetart is een van de knapste vrouwen van de wereld, en op haar partijen komt de keur van het intellectueele Engeland.’
- ‘Ik zal je laten praten, jong man,’ zei lady Crimmetart, ‘met Ranji-Banji-Sing van de Universiteit van Benares, de groote theosoof, en met Professor von Pennewitz uit Moskou.’
Men kan zich denken welk een heerlijk vooruitzicht dit voor den armen kleinen Johannes opende. Maar Lady Crimmetart verzocht niet, ze kommandeerde. Er scheen niets tegen te doen.
| |
| |
Toen kwam een ander kamermeisje, even net en vlug en stil als 't eerste, en presenteerde thee met dunne boterhammetjes en heet gebak. Johannes zag zenuwachtig toe, hoe men daarvan nemen moest, en probeerde dat na te volgen, maar gooide natuurlijk de melk om, onder het koele, scherpe toekijken van het keurige kamermeisje.
‘De bisschop komt ook!’ viel Lady Crimmetart uit. ‘Die engel!’
Johannes stelde zich vóór de mijter en de kromstaf op de avond-partij. Het deed hem denken aan Sinterklaas. De dames praatten daarop over kerkelijke zaken, over avondmaal en altaar, over verkiezingen en graanrechten, tot hij er niets meer van volgen kon. Eindelijk werd Alice weer geroepen, het rijtuig besteld, de reukflesch in een groote reticule gestopt, de zeven hondjes als kralen aan een lang blauw-zijden koord geregen en zoo vertrok de stoet, de papagaai op de hand der kamenier. Bij de deur keerde de groote dame, die wat jichtig liep, zich nog eens om, zich steeds bewaaiende, en bulderde Johannes toe: ‘Op tijd zijn, hoor! en vergeet je instrument niet!’
- ‘Een vrouw uit millioenen,’ - zei gravin Dolores, toen ze weg was. ‘Is het geen wonderbare vrouw, Johannes? zoo goed! zoo verstandig!’ -
- ‘Ja! Ja!’ zei Johannes gedwee, angstig denkend over dat instrument dat hij mee moest brengen.
Eindelijk, eindelijk, daar hoorde hij een druk gekweel van hooge stemmetjes, en het getrampel van luchtige voetjes door 't stille huis.
Zijn hart begon te bonzen. Daar ging de deur open, en in een paar seconden voelde hij de dierbare zachte handjes hem beroeren, en werd hij als overstelpt door hun drukke. hooge stemmetjes.
Dat gaf troost. En toen zij hem mee naar buiten trokken en hij met hen wandelde in de frissche avondwind, aan iederen arm een kind, over de groene klippen langs de wijde zee, toen ging wat van de beklemming weg en voelde hij iets van dat nieuwe geluk waarop hij gehoopt had.
Maar des nachts kon hij niet slapen en toen 't licht kwam
| |
| |
lag hij nog in spanning te turen naar de fraaie zoldering van donkerbruin hout, waarop kleine sterretjes van verguld te zien waren.
Hij, de kleine Johannes, was te gast bij een gravin, in een schoone wereld ingeleid, en bij de liefste wezentjes onder de menschen. Hij was nu bij zijn kinderen, maar hij was toch niet gelukkig. Hij was immers veel te arm en te dom, en zou hier jammerlijk beschaamd worden. Als hij aan die flikkerende reukflesch dacht en aan het omgevallen melkkannetje, duwde hij beschaamd en wrevelig zijn neus in de kussens.
En toen hij eindelijk tegen den morgen even insliep droomde hij van een grooten winkel, waar enkel zwembroekjes te koop waren in honderderlei stoffen en kleuren, met bont omzoomd, van laken, leder, hermelijn en fluweel, met strikken en monogrammen. En toen Johannes er een kwam uitzoeken voor de avondpartij, stond een reusachtig man met een langen baard en hooge bonte muts op achter de toonbank. Das was professor von Pennewitz en die nam hem examen af, maar Johannes wist niets, hoegenaamd niets. Hij moest zakken. Toen kreeg hij een viool zonder snaren en daarop moest hij spelen en toen dat niet lukte nam von Pennewitz zijn bonten muts en zette hem die op, zoodat Johannes er heelemaal in verdween en voelde of hij stikken zou van warmte en benauwdheid....
Daar luidde een krachtig: ‘tik! tik! tik!’ en hij werd wakker, klam van angst.
| |
V.
Nog éér hij ‘ja!’ had geroepen - (in plaats van ‘yes!’ zooals hij zich nadrukkelijk had voorgenomen, maar door de verrassing niet deed) - daar ging de deur open en het kamermeisje kwam binnen, met een groot zilveren theeblad in de handen. Ze zag nog keuriger en netter dan gisteren, alsof ze al dien tijd onder een glazen stolp had gestaan, en ze kwam zonder eenige beschroomdheid naar Johannes toe en presenteerde hem thee.
O wee, dat was een beklemmende zaak! Zooiets was hem niet overkomen sints hij de kinkhoest had en zijn moeder nog
| |
| |
leefde, die hem op bed thee met beschuitjes bracht. Daatje kwam hem ook wel eens roepen en dat maakte hem boos, omdat het leek alsof hij nog een klein kind was. Met Daatje was het ook heel wat anders. Die leek meer op een baker.
Maar dit wild-vreemde en zwierige dametje, met opgemaakt haar en mutsje met sneeuwwitte linten, dat hem overviel in zijn hemd, gezond en wel in bed, terwijl zijn frontje nog eenzelvig over de stoelleuning hing en de groenglazen knoopjes als verschrikt naar de overige schamele kleeding keken, die op de tafel lag uitgestald - dat bezorgde hem bange oogenblikken. Hevig blozend weigerde hij de thee en hield zich doodstil, terwijl zijn kamer werd opgeruimd. Bij elk van zijn povere kleedingstukken die onder het oog of de handen van het nuffige kamermeisje kwamen, voelde hij haar schampere onuitgesproken gedachten. Tot aan zijn neus kroop hij onder de lakens en het zweet brak hem uit. Hij herademde toen de deur achter haar dichtging, en keek verwonderd naar de kannen met warm water en de sneeuwige bad-handdoeken die ze voor hem achterliet, onzeker wat men verwachtte dat hij met dat alles precies zou uitrichten.
Ja, het was waarlijk geen peulschil voor Johannes, die intrede in een beter menschenleven en schooner menschenwereld.
In den voormiddag ging het wat beter, want hij bleef alleen met de twee kinderen en hun Duitsche goevernante. Dat was een gewoon vrindelijk mensch waarbij Johannes zich meer op zijn gemak gevoelde, en die hij durfde raadplegen over zijn kleeding en over al wat hij in zulk een deftig huis al zoo niet of wèl kon doen.
De gravin zelve zag hij niet vóór den namiddag. Toen kreeg hij door tusschenkomst van de kamenier een uitnoodiging om bij mevrouw te komen. Ze wenschte met hem te praten.
Ze lag weer op de sofa en beduidde hem dat hij bij haar zou gaan zitten. Johannes dacht dat zij hem iets zou te vragen hebben. Maar neen! ze verlangde niet anders dan conversatie, hij moest maar weten waarover. Toen Johannes dit bemerkte wist hij natuurlijk niets, en na een pijnlijk kwartiertje waarin hij niet veel meer uitbracht dan ‘ja, mevrouw!’ en ‘neen!
| |
| |
mevrouw!’ werd hij ontslagen, nog ongelukkiger dan te voren.
De hoofd-maaltijd, des avonds half acht, was niet minder plechtig, beklemmend en vol inspanning. Het was stil als bij een begrafenis, men sprak zacht en fluisterend, onhoorbaar liepen de bedienden af en aan. De goevernante had Johannes gezegd dat hij zich ‘kleeden’ moest, maar och arm! wat had hij om zich te kleeden?
En toen hij achter zijn stoel stond, in zijn schamele buisje en zijn frontje, en de kaarsen met hun rose schermpjes de bloemen en het schitterend tafelgerei beschenen, en mevrouw in het groote halfduistere eetvertrek kwam aanruischen met zijden gewaad, toen voelde hij zich weer recht rampzalig. Met het Engelsch ging het ook bijster stroef en Hollandsch scheen hier niet zeer in zwang. Bij ieder gerecht wist hij dat hij iets verkeerds of onhandigs deed, en als de lakeien over hem heen bogen, bij 't aanbieden der schotels, bliezen ze minachting in zijn hals.
Den tweeden nacht sliep hij spoedig in, vermoeid als hij was door veel niet-slapen. Maar tegen den nanacht, daar begon het akelig en vervaarlijk in zijn droomen te spoken. Ik behoef u zeker niet te vertellen hoe spaansch het daarbij kan toegaan. Woedende stieren die hij ontloopen wou en telkens weer zag aankomen bij 't inslaan van een laan. Eenzame kamers met deuren die opengaan, van zelf, en een voetstap en een schaduw om den hoek, van het. Spoorrails en een trein in de verte en opeens niet verder kunnen. Hevig bonzen op de deur en geroep ‘Johannes! Johannes!’ en dan wakker worden en doodelijke stilte. En daarna bemerken dat er iets heel raars in de kamer is, iets allerwonderlijks, een broek die van zelf wegwandelt, en een griezelige frats in een hoek - en dan begrijpen dat men nog niet wakker is, en wanhopige inspanning om echt wakker te worden. Al dat bange ondervond Johannes dien nacht.
En toen hij eindelijk heusch wakker werd, met een schreeuw, die hij zelf hoorde nagalmen in de stilte, en lag te luisteren naar het bonzen van zijn hart, toen hoorde hij waarlijk als een zachte echo van zijn kreet, een bang gesmoord gejammer en gekerm, dat weerklonk door de stille portalen van het nachtelijke huis. Toen het weer stil was, dacht hij dat het nog
| |
| |
droomen was geweest. Maar daar begon het weer, terwijl hij klaar wakker lag, en hij voelde dat hij kippevel kreeg, zoo'n akelig geluid was het. Weer stilte. ‘Het zal een hond geweest zijn’ dacht hij. Maar daar begon het weer. Zoo kermt geen hond, het is menschengeluid. Zou Olga of Frieda ziek zijn?
Maar toen het weer kwam, hoorde hij dat het Olga of Frieda niet konden zijn. Het was 't geluid van een veel ouder mensch. En niet van een zieke, maar van iemand in doodsangst, die bedreigd wordt en om erbarmen smeekt. Iets als: ‘O! - O! - O! - O - god! O - god! - genade!’ Maar woorden verstond hij niet, want het klonk maar heel flauwtjes.
Hij dacht dat er een moord gepleegd werd en herinnerde zich dat de Dood met hem had gereisd. Hij sprong uit 't bed en stapte op 't duistere portaal. Daar was alles rustig. Het geluid kwam van boven. Nu hoorde hij ook in antwoord op het kermen, een kalme, bedarende, sussende stem, soms vermanend, soms vleiend. Een deur ging open, er schemerde zwak licht, een andere deur ging weer open en toe. Dit alles scheen te beteekenen dat Johannes' tusschenkomst in 't geheel niet noodig was, dat hij misschien een heel gek figuur zou slaan, door te willen optreden als redder. Toen ging hij weer slapen, maar in nare, droefgeestige stemming.
Des morgens zaten de beide meisjes en de goevernante aan 't ontbijt, met thee en havermout en geroosterd brood en ham en eieren, alsof er niets gebeurd was. De moeder was weder afwezig tot den namiddag. Frieda en Olga zaten zeer rustig en stil te eten als uiterst welopgevoede meisjes.
Eindelijk kon Johannes niet langer zwijgen en vroeg aan de Duitsche juffrouw:
- ‘Is er iets ergs gebeurd van nacht?’
- ‘Neen!’ zei de Duitsche juffrouw en keek op haar bord. ‘Er is een zieke in huis.’
- ‘Heb je Heléne gehoord?’ zei Olga, Johannes ernstig aanziend. ‘Ik hoor haar niet meer. Vroeger hoorde ik haar wel, maar nu slaap ik er dóór. Arme Heléne!’
- ‘Arme Heléne!’ lispelde Frieda haar plichtmatig na, en lepelde vlijtig haar havermout verder.
Des middags werd Johannes weer in de salon geroepen.
| |
| |
Hij had een lange wandeling langs zee gemaakt, alleen, en was wat meer op zijn gemak. Hij had zich voorgenomen te vragen of hij weer weg mocht gaan, daar hij toch hier niet hoorde, en zich ongelukkig voelde. En de avondpartij, morgen bij Lady Crimmetart, waar hij zou moeten komen met een instrument, die was hem te machtig. Vóór dien tijd moest hij weg.
Maar eer hij in dier voege zijn woord kon doen, begon zijn gastvrouw aldus:
- ‘Lieve Johannes, ben je van nacht geschrokken? Heb je wat gehoord?’
Johannes knikte.
‘Nu dan, omdat ik vertrouwen in je stel, zal ik je mijn droevig geheim meedeelen. Luister.’
En de voorname en bevallige vrouw wenkte hem met haar liefste glimlach vertrouwelijk naderbij, en deed hem neerzitten op een laag stoeltje bij de sofa.
Toen was het Johannes of hij bijna verkleumd in een warme kamer werd gebracht. Het tintelde hem behagelijk langs den rug en hij kreeg een heerlijk gevoel van rust en veiligheid. Mevrouw legde haar zachte fijne hand op de zijne en keek hem vriendelijk in de oogen. Wat was zij mooi, en wat had zij een zachte, vleiende stem. Al de benauwing der laatste dagen werd vergoed.
- ‘Ik zal maar tegen je spreken, lieve Johannes, of je veel ouder bent. Je schijnt mij werkelijk ouder en wijzer dan je jaren meebrengen, is 't niet zoo?’
Johannes was gestreeld.
‘Je moet dan weten dat ik ontzachlijk veel geleden heb in mijn leven. Het leed was, om zoo te zeggen, mijn trouwste levensgezel, van mijn vroegste jeugd.’
Het hart van Johannes ontstak al in mededoogen. Mevrouw ging voort, in keurigen stijl en het vloeiende Engelsch dat Johannes meer bewonderde dan wel goed verstond.
- ‘Mijn huwelijk was zeer ongelukkig. Door dwang van mijn ouders huwde ik een rijken man, dien ik niet liefhad. Hij is nu dood, - ik zal geen kwaad van hem spreken....’
Hier was Johannes reeds klaar met zijn overtuiging dat die man een aterling was geweest.
| |
| |
‘Ik zal je ook niet plagen met het verhaal van al onze ellende. Laat ik volstaan met te zeggen dat we niet bij elkaar hoorden en elkanders leven verbitterden. Na een zes jaren lange foltering - want anders was het niet - gebeurde er iets....wat in zulke gevallen meestal gebeurt....Begrijp je wat ik bedoel?’
Johannes begreep het niet, wat hij zeer spijtig vond en dom van zichzelf.
‘Ik ging van een ander houden....Zul je mij er om minachten?’
Neen! neen! schudde Johannes zeer nadrukkelijk.
‘Gelukkig kan ik er bij zeggen, lieve jongen, dat ik mijzelven niets te verwijten heb en mijn kinderen zonder schaamte in 't gelaat mag zien. De man van wien ik hield, was ongelukkig getrouwd, evenals ik. - Wij hebben elkaar nooit weergezien, zelfs niet....’
Een pauze, waarin de stem der schoone spreekster stokte, en zij even slikken moest, terwijl haar oogen vochtig befloersd werden. Johannes hart versmolt in medegevoel.
- ‘Zelfs niet, toen ik vrij was. Mijn man vond aanleiding in dit geval, om mij mijn kinderen te ontnemen. Jaren heb ik gescheiden van hem geleefd, zelf in armoede en ontberingen, met maar één oude knecht die mij niet wilde verlaten, ondanks zijn schraal loon.
In dien tijd, mijn jongen, - je zult misschien verwonderd zijn het te hooren - verlangde ik niet alleen naar mijn kinderen, met knagend verlangen, maar zelfs naar hem die mij zooveel verdriet heeft aangedaan. Het samen ouder-zijn over lieve kinderen is een wonderbare band, die nooit geheel verslijt. Ik zou hem alles vergeven hebben, zoodra hij mij terug riep.’
Een stilte, waarin Johannes' tot bewonderen zoo geneigd gemoed zich gansch daaraan overgaf. Mevrouw vervolgde:
‘Ik ben teruggeroepen, maar helaas! te laat. Men telegrafeerde mij dat hij ziek was en mij spreken wou. Maar toen ik kwam lag hij al te ijlen, en is niet meer tot kennis gekomen. Drie dagen en nachten zat ik aan zijn bed, nagenoeg zonder slaap, om op te vangen wat hij mij te zeggen mocht hebben. Maar het bleef ijlen, ijlen, ijlen. Verwarde onzin,
| |
| |
zonder ophouden, met een zachte prevelstem. Hij kende mij wel, maar hij bleef even hard en koud, soms spottend, soms boos en schamper. Die nachten vergeet ik nooit....
Bij mijn twee kinderen vond ik een ouder meisje, dat ik nooit gezien had. Men zei mij, dat het een vóórkind was van mijn man. Ik had er nooit van gehoord. Waar de moeder was kon men mij niet zeggen. Men meende dat zij dood was. Het meisje was toen zoowat vijftien jaar. Mooi, met prachtig teint, fijn profiel en loshangend zwart haar....’
‘Mooier dan Frieda of Olga?’ vroeg Johannes.
Mevrouw glimlachte:
‘Heel ander mooi. Veel somberder en weemoediger. Toen ik bij haar kwam zat ze te schreien en wou niets van me weten. “Ieder heeft een hekel aan me,” zeide ze maar. En dat herhaalde ze den ganschen dag. Ze deed niets als heen en weer loopen, schreien en tobben. Alleen met groote moeite was ze des morgens tot opstaan en aankleeden te krijgen. En 's avonds niet tot slapen gaan. Ze was zielsziek, en is gaandeweg erger geworden. Mijn man stierf en ik bleef met het drietal achter, waarvoor ik zoo goed zorgde als ik kon.’
Toen bestudeerde gravin Dolores een tijdlang haar mooie, juweel-versierde handen, en ging langzaam voort.
‘Omtrent haar moeder wist Helene niet veel. Maar ze hield steeds vol dat zij leefde en terug zou komen, en ook....dat haar vader er mede gehuwd was....’
Weder een lange stilte. Mevrouw keek met hare zacht toegenepen oogen Johannes aan, of hij begreep. Maar hij begreep blijkbaar niet, en zat met argeloos geduld te wachten wat er verder komen zou.
- ‘Voel je, Johannes! - wat dit zou beteekenen, voor mij....voor mijn kinderen....als het wáar was?’
Johannes voelde alleen dat hij de spreekster eenigszins verward en schaapachtig aankeek.
- ‘Bigamie, Johannes, is een ontzettend misdrijf!’
Wacht! daar ging hem een licht op, hoewel flauw. Zijn lieve kinderen zouden dan niet wettig zijn, onecht, natuurlijk, of hoe het heette. Ja, ja, dat ware wel ontzettend, al was het niet aan hen te zien. Maar de gravin hielp hem nog verder.
| |
| |
‘Het denkbeeld, Johannes, te leven van het fortuin van een ander is voor een vrouw van eer ondragelijk!’
Al weer wat! Het fortuin van een ander! Dus hoorde wellicht al die pracht aan de arme gekke Heléne. En zijn mooie lieve kinderen en hun schoone moeder waren maar onrechtmatige indringsters, woekerend op ander's eigendom.
Johannes deed eerlijk zijn best iets van al die verwarde en rare dingen te voelen, zooals de spreekster het scheen te voelen. Maar dat gelukte niet. Toen zei hij, in zijn behoefte tot troosten, maar dapper wat hem voor den mond kwam, in een strompelend Engelsch dat ten slotte hals-over-kop van de trap rolde.
‘Neen, mevrouw, u moet u daar niets van aantrekken. U is mooi, en uw kinderen zijn mooi, en daarom komt al dat mooie u toe. Van die schande geloof ik niets, want ik heb er niets van gezien. Als er schande was, dan zou ik die toch moeten merken. Maar wie merkt er nu wat van, of er ergens iets op een papier staat, in een of andere kast, wie weet waar? Bent u, en Frieda, en Olga daarom minder mooi? minder lief? minder goed? Ik geef er niets om. Heelemaal niets.’
De gravin begon zoo hartelijk te lachen en drukte zijn hand zoo innig, dat Johannes er verlegen onder werd.
‘O, jij dierbare jongen!’ riep ze al lachend. ‘O jij rare, grappige, snoezige jongen! Je maakt me waarlijk heelemaal vroolijk! Zoo vroolijk was ik in lange niet.’
Johannes was trotsch en blijde door zijn succes. Gravin Dolores droogde haar lachtranen met haar kanten zakdoekje, en hervatte:
‘Maar laat ons nu even ernstig zijn. Het zal je nu ook duidelijker worden waarom ik mij zoo interesseer voor al wat spiritisme is en theosofie. Waarom ik zoo graag luister naar de wijsheid van mijnheer Van Lieverlee en Lady Crimmetart. Waarom ik dien kring der Plejaden in den Haag frequenteer - en óók, Johannes, waarom het mij zoo verheugde jou te ontmoeten, toen ik hoorde dat je ook een medium bent, en de elementalen kunt zien op klaarlichten dag.’
- ‘Waarom dan, mevrouw?’ vroeg Johannes, eenigszins beklemd.
- ‘Maar, jongenlief, hoe kun je dat vragen! Niets kan
| |
| |
mij immers mijn gemoedsrust teruggeven, als één woord van hem, van de overzijde van het graf!’
Ach! dat was een zware slag voor Johannes. Niet zoozeer verdroot het hem, dat hij dus maar om een bij-oogmerk hier te gast was genood - zoo hooghartig was hij nog niet - maar wèl, dat hij nu zeker de lieve vrouw zou teleurstellen. Hij zuchtte en keek op 't tapijt.
‘Willen wij de zieke eens opzoeken?’ vroeg mevrouw, terwijl ze rees.
Johannes knikte en volgde haar.
Nauwelijks ging de deur van het ziekenvertrek open, of uit de hoek der kamer weerklonk een erbarmelijk gegil.
Het arme meisje zat ineengedoken, in haar witte nachtpon, op den grond, de lange zwarte haren verspreid neerhangend over gelaat en rug. Haar schoone, donkere oogen stonden wijd gesperd en haar gelaat had de uitdrukking van doodelijken angst..
- ‘O God! - daar heb je 't al!’ gilde ze bevend. ‘Nou zal 't gebeuren! - O God, nou zal 't heusch gebeuren! - Ik wist het wel! - Daar heb je 't al! - Zei ik het niet? - Nou gebeurt het! - O! O! O!’
De verpleegster suste en maande, maar het arme, geplaagde schepsel beefde en kreet, en keek zoo radeloos bang, dat Johannes in groote ontroering vroeg weer weg te mogen gaan. Het had den schijn alsof ze hem zoo vreesde.
- ‘Neen! mijn jongen!’ zei de gravin, ‘het is niet om jou. Zoo doet ze bij ieder die binnen komt. Bij alles wat ze hoort of ziet: ze is altijd maar bang! bang!’
Dien ganschen, verderen dag, en een groot deel van den nacht, peinsde Johannes over deze ééne vraag: ‘Wáárvoor, wáárvoor is dat arme meisje zoo bang?’
(Wordt vervolgd.)
|
|