De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Potgieter en het Liberalisme
| |
[pagina 20]
| |
konservatisme positie te nemen, en zijn liberalisme tegenover de stilstaanders hoog te houden, nl. het gedicht ‘Staatshervormen, Dichterlijk vertoog, Horatius nagebootst, door Mr. A.W. Engelen.’ Om de letterkundige waarde verdiende dit gedicht allerminst een zo uitvoerige bespreking; terloops laat Potgieter door enige fijne opmerkingen de minderwaardigheid gevoelen. Hoofdzaak is, dat dit in merg- en been konservatieve geschrift hem uitlokte om er zijn mening tegenover te plaatsen. Engelen beweert, in navolging van Horatius: de heersende onrust komt voort uit toenemend zedenbederf. Burgerdeugd is de ware staatszuil. Geen grondwet keert de ondergang der staten. ‘Geen koningschap in naam, begrimd van volkstribuuns.’ In de laatste woorden straalt al de angst door voor het demokratiese gevaar, die in het vervolg veel duideliker wordt. Daartegen voert Potgieter vol vertrouwen aan: Een man van zo scherpe blik als Horatius zou in de revolutionaire stemming van onze tijd wel iets anders gezien hebben als zedenbederf. Het is een heugelik teken ‘dat een zweem van naijver op zijne regten weder in ons volk begint op te flikkeren, dat het rampzalige tijdvak van stilstand ten einde spoedt.’ Wij willen ‘de kennis van de regten algemeener, dewijl belangstelling in regten aanspoort tot betragting van pligten.’ Als historicus moest Engelen toch weten, dat de dagen van heftigste staatsgeschillen juist die van onze hoogste bloei geweest zijn. Zou een nieuwe grondwet zo weinig waarde hebben? ‘De heer Engelen schijnt het, als de behouders van alle tijden, met de tegenwoordige wel te kunnen stellen, mits wij maar, meer in Hollandschen dan Horatiaanschen zin, brave luî zijn. Behoeft de gestudeerde dan van den philister nog het betoog, dat wetten slechts de uitdrukking der zeden zijn, of moesten wezen, - dat beider invloed wederkeerig werkt? Prijs stellende op eene grondwet, uit de behoeften des volks geboren, en daardoor in staat deze te bevredigen; - in de thans heerschende instellingen kluisters ziende voor de ontwikkeling der natie, teekenden honderden als ik de petitie aan de leden der Tweede Kamer, om het Voorstel van het Negental niet met huid en haar te slikken, neen, in ernstige overweging te nemen.’ | |
[pagina 21]
| |
Maar de dichter van ‘Staatshervormen’ wekt een verontwaardigd protest van Potgieter door te beweren: onze jeugd moet desnoods met een mondvol brood tevreden zijn, niet voor armoê, maar alleen voor schande beven. ‘In plaats van 't hooggezag baldadig te bedillen,
Leer zij voor land en vorst haar goed en bloed te spillen,
En sla, teruggekeerd (de roem zij haar genoeg)
Met Cincinnatus weêr de handen aan den ploeg.’
Op Cincinnatus na, zegt Potgieter, luidt het schier Turksch! - wij zouden zeggen ‘Russies’. - Opoffering van goed en bloed is prijzenswaardig, mits wij ons vaderland baten, ons volk vooruitbrengen, en geene middelen, geene werktuigen strekken ter handhaving van den stilstand, die slechts een andere naam voor achteruitgang is, daar alles om ons heen zich ontwikkelt!’ 't Is geen ‘baldadig bedillen’ als de burger door zijn vertegenwoordigers verantwoording vraagt van het Staatsbeleid! Wederom komt Potgieter's demokraties liberalisme in opstand, wanneer Engelen beweert dat het ‘gebrul des volks’ meer te vrezen is dan ‘de blik eens dwingelands’, en uit onze geschiedenis wil bewijzen dat wij ‘meerdere en droeviger slagtoffers van de woede des volks, dan van de gewelddadigheid der regeerders ontmoeten. De oude De Witt werd door Willem II in een korte gevangenschap naar Loevestein gezonden; zijn beide zonen werden geslacht door de Haagse burgers. Ik zou het grijze hoofd van Oldenbarneveldt in de vorstelike schaal kunnen werpen, zegt Potgieter, als ik niet liever nadrukkelik wilde waarschuwen tegen de neiging om ter wille van die uitspattingen ‘de belangstelling in vaderland en vrijheid voorbij te zien, die er de besten van beide partijen, uit beginsel, toe dreef.’ Om dezelfde reden protesteert Potgieter enige bladzijden verder tegen de partijdige geschiedbeschouwing, die Engelen er toe bracht om de stadhouder Willem II te noemen: ‘De krijgsheld, die, ten spijt van 't muitziek Amsterdam,
Den overmoed bedwong van 's lands geweldenaren.’
| |
[pagina 22]
| |
Met echt Amsterdamse trots klinkt het: ‘Plebejer als we zijn, eischen wij in naam der historie niet enkel eerbied voor de gevallene grootheid onzer patriciërs; eischen wij onpartijdige waardering van bezielende beginselen; eischen wij die, gelooven wij, met dubbel regt in een tijd, die zich op zijne beginselloosheid verheft! Vurig als wij verlangen, van onzen tijd als we zijn, dat het democratische element zich ontwikkele, eerbiedigen wij in Jan de Witt een genie, dat aan Willem III slechts één kans liet, ooit in zijne voorvaderlijke waardigheden te worden hersteld, die van een groot man te zijn, die van hem te overtreffen. Verre ervan de herleving van vroegere geschillen te verlangen, het zou het onmogelijke gewenscht zijn, al ware het wenschenswaard, - vreezen wij niets zoo zeer als een volksgeest, “die loomheid wijsheid acht”, en onverschilligheid vaderlandsliefde!’ Uit dit citaat schemert tevens door hoe Potgieter over de monarchie dacht. Voor de Oranje's uit onze gouden eeuw, voor Frederik Hendrik, maar vooral voor Willem III heeft hij een grote bewondering, waarvan hij niet ophoudt te getuigen. Holland, zegt hij, ziet in de Prinsen van Oranje de verdedigers van de vrijheid. Maar Holland brengt alleen de liefde voor de vroegere Oranjes op zijn koningen over, op voorwaarde dat zij handhavers zijn van burgerlike, staatkundige en godsdienstige vrijheid. De vinnige kritiek waaraan Willem I bij zijn aftreden bloot stond, en die Engelen een smet op ons volkskarakter noemt, kan Potgieter niet geheel afkeuren: de koning had het kinderlik vertrouwen van zijn volk smartelik gekrenkt. Voor Willem II heeft hij een ernstige betekenisvolle waarschuwing. Aan het Scheveningse strand ziet Potgieter in een visioen de schimmen van de vorsten van het Heilig verbond, het hoofd door rouw gebogen, zwoegend onder de steeds zwaarder drukkende kroon. Uit de golven stijgen de zuchten van half Europa, teleurgesteld door 30 jaar vergeefs wachten. Mocht Willem II bewaard blijven voor hun lot! In rijn roemrijke jeugd zag hij in Spanje de bewonderenswaardige zelfopoffering van een volk, maar datzelfde Spanje kon hem leren hoe beklagenswaardig de natie is, welker bestuur niet aan de spits der beschaving staat. | |
[pagina 23]
| |
Laat de koning dus een voorbeeld nemen aan Prins Willem I, die ‘slaagde door het volk, dewijl hij voor geheel dat volk vrijheid eischte.’ De monarchie die de liberalen van 1845 als ideaal voorzweefde, had veel van de republiek, al wilden ze het zichzelf niet bekennen; de kroon werd tot ornament verlaagd, Wanneer Engelen, in retoriese exclamatie vervallende, Willem II aanspreekt als de ‘Godsgezalfde’, dan ergert Potgieter zich aan die ‘reminiscentie uit de Israelietisch-Nederlandsche dichtschool’, maar als de dichter in vervoering uitroept: ‘Wees schepper van een volk, uw heldengrootheid waard’ dan antwoordt de kritikus met een medelijdende glimlach en met een spotziek: ‘à l'impossible nul n'est tenu!’ Merkwaardig is vooral het slot van deze studie. Hoe komt het toch dat het aantal ondertekenaars van de petitie zo gering is? Potgieter troost de negen mannen over de teleurstelling hunner poging met de volgende uitspraak van een Engels staatkundig schrijver: ‘Eeuwen lang duldt de mensch, dat men hem onregt doe, dewijl hij voelt noch weet wat onregt is; hij wordt het ongelijk, hem van buiten aangedaan, niet gewaar, eer er in zijn binnenste eene ontwikkeling hebbe plaats gegrepen. De eigenaars van slaven handelen daarom in hunnen geest even voorzigtig als verstandig, wanneer zij hunne negers alle andere opvoeding dan de natuurlijke ontzeggen, maar hunne bekrompenheid bedriegt zich, als zij gelooven, dat het in hunne magt staat de ontwikkeling der begrippen te verstikken, dat hun heerschappij over den voortgang der gedachten is verleend. Iedere groote staatkundige beweging is een groot opvoedingsverschijnsel; het verpligt geheel het inwendig wezen belang te stellen in wat de uitwendige wereld gebeuren ziet; en de gedachten, van buiten tot ons gekomen, brengen in ons binnenste eene volslagen gedaanteverandering te weeg.’ Maar de konservatieven van die dagen misten de brede blik van Potgieter. Mensen als Mr. Engelen zagen in hun bekrompenheid niet de historiese betekenis van deze beweging. Zij hielden het voor het drijven van enkele personen die hun eerzucht wilden bevredigen onder de schijn van op te | |
[pagina 24]
| |
komen voor de rechten van een verongelijkte klasse: de natie zelf wilde van dat drijven niet weten. Engelen weigert dan ook vol verontwaardiging, geloof te hechten aan de bewering als zou het aantal handtekeningen op de petitie zo klein zijn, doordat bijna alle ambtenaren door broodvrees en angst voor hun promotie weerhouden waren. Inderdaad, zegt hij, dan moest de natie wel diep gezonken zijn. In gedachte zie ik een fijne glimlach om Potgieter's lippen spelen, als hij antwoordt: Ik ben er verre van, ZEd. op dat punt te willen bekeren, als hij mij maar vergunt te eindigen met de woorden van Göthe, de uitzonderingen uitzonderende: Die Priester vor so vielen Jahren
Waren als wie sie immer waren
Und wie ein jeder wird zuletzt
Wenn man ihn hat in ein Amt gesetzt.
War er vorher wie ein' Ameis krabblig
Und wie ein Schlänglein schnell und zabblig,
Wird er hernach in Mantel und Kragen
In seinem Sessel sich wohl behagen.
Und ich schwöre bei meinem Leben!
Hätte man Sanct Paulen ein Bisthum geben;
Poltrer wär' worden ein fauler Bauch
Wie caeteri confratres auch.
In dat geestige slot is Potgieter scherper dan zijn humaniteit hem gewoonlik veroorlooft. Wij voelen de ingehouden verontwaardiging tegen ‘stilstaanders’ als Mr. Engelen en ‘caeteri confratres’, die onder schoon-schijnende, zedelik klinkende leuzen het behoud prediken, alle vooruitgang belemmeren of verdacht maken. Naast deze merkwaardige ‘Kritische Studie’ staan de bekende ‘tijdzangen’ van dit jaar: ‘De Stilstaanders’ en ‘Een wonder is de nieuwe Beurs!’ Vooral het eerste is voor ons doel van belang. Jan Salie was nog niet op zijn hofje; hij spookt overal rond. Jan Salie sloeg zijn tent op 't ijs;
Het zeuriede om hem, groen en grijs,
| |
[pagina 25]
| |
Slof-slaperig, of wigtig-wijs,
Een slempjen werd geschonken, -
En 't deeglijk Voorstel kwam ter spraak,
Dat voor des volks - der vrijheid zaak,
Ons aller, ook des Konings taak,
Heel Holland tracht te ontvonken!
Maar nu komen de striemen niet neer op de rug van een abstrakte, allegoriese Jan Salie; we zien zijn inkarnaties in verschillende typen van ‘stilstaanders’. De een heeft maling aan de grondwet en aan de staat, maar....vergeet zijn belasting te betalen; een tweede is bang dat hij in het rustig couponnen knippen gestoord zal worden. Een derde zegt: als een schreeuwert uit mijn buurt mij 't Verzoekschrift stuurt, dan teken ik stellig, maar ik zet er onder: ‘Trompeurs - trompés - trompettes.’ Een andere bangert fluistert: ‘Weet je wat ik vrees? Ik voorzie verzwaarde heerschappij van 't nimmer rustend Rome’. Een oude heer twijfelt aan alle vooruitgang: vóór vijftig jaar dansten we om de vrijheidsboom; zijn we nu zooveel verder? Dat hoort een oud wijfje: ‘Lieve deugd!
Zoo mag ik 't zien, - dat iemands jeugd,
Dat u die groene Markt nog heugt!
Wij dansten 't Carmagnooltjen
Er zamen! - 't Is toch vreemd gegaan!
U bragt het ambt en titels aan!
Ik veeg bij winterdag de baan
En hoû des zomers schooltje!’
Die herinnering aan zijn revolutionaire jeugd, aan het bondgenootschap van burgerij en proletariaat, waarvan de eerste alle vruchten plukte, is de deftige oude heer allesbehalve aangenaam. Maar met een almoes is het besje gauw tot zwijgen gebracht. Dit besje is hier type van het beweldadigde proletariaat, dat door armoede gedemoraliseerd, van rechten noch plichten weet. Bakhuizen, de stoere bondgenoot, die in de eerste jaren zijn | |
[pagina 26]
| |
schouders onder De Gids gezet had, was in 1843 heengegaan. Zijn hulp zou Potgieter anders niet vergeefs ingeroepen hebben, toen hij in 1845 Jan Salie de voet dwars zette. Immers, de 2de Maart van dit jaar schreef Bakhuizen uit Breslau aan een vriend: ‘Met belangstelling ontving ik uwe politieke mededeelingen: met te meer belangstelling, omdat daaromtrent in andere door mij ontvangen brieven eene lauwheid heerschte, die mij pijn deed. Zij moeten hier zijn, om te kunnen beoordeelen, hoe noodlottig de slijmgasterij is.’ Een optimist als Potgieter in deze jaren, is hij niet: ‘Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat het is geweest.’ Maar het slot van deze brief vooral is als het ware de quintessens van Potgieter's Staatshervormen: ‘Ik beschouw iedere politiek als innationaal, die de oude herinneringen verdringt, die lijdelijkheid predikt, die elke beweging gevaarlijk acht.’Ga naar voetnoot1) Het gemis van Bakhuizen voelde Potgieter in zijn volle zwaarte. Nu moest hij omzien naar een jongere bondgenoot tegen de stilstaanders en Jan Salies. Zijn voor talent gescherpt oog koos Mr. Gerrit de Clercq, de meest belovende onder de jongere liberalen. De energieke en eerzuchtige jonge advokaat, die in De Gids niets anders geschreven had dan een ongetekende beoordeling van Kneppelhout's ‘Studentenleven’, werd in Februarie 1845 verrast door een morgenbezoek van Potgieter en de aanbieding van een plaats in de Gidsredaktie. Volgens Groenewegen zou De Clercq dit aanbod aangegrepen hebben om, eigenlik tegen de bedoeling van zijn mederedakteuren, van De Gids een bolwerk te maken, ‘van waar hij aanvallen op zijne politieke vijanden richtte.’ Deze voorstelling lijkt mij niet juist. Een zo vasthoudend man als Potgieter laat zich niet zo licht meeslepen in een richting die de zijne niet is: hij zal in De Clercq juist de polemiese kracht tegen de stilstaanders gewaardeerd hebben. Wel moet hij zich sterker gevoeld hebben met dit jeugdige enthousiasme naast zich. Misschien zou zonder De Clercq de studie Staatshervormen niet geschreven zijn. Maar dit zijn ijdele bespiegelingen. Zeker is het dat Potgieter in 1845 overtuigd was dat de | |
[pagina 27]
| |
tijdsomstandigheden De Gids tot bewuste politieke aktualiteit noopten. Dat blijkt uit de vergelijking van de twee circulaires die in 1841 en 1845 van de redaktie uitgingen. Volgens de eerste, door Bakhuizen gesteld, bewoog De Gids zich ‘in de onderscheidenen vakken van wetenschap en kunst,’ en was het hoofddoel, door kritiek onze letterkunde uit haar verval op te heffen. Maar in 1845 heet het, dat De Gids zijn doel eerst bereikt: ‘zoo, bij elk der talrijke feiten op het gebied van godsdienst, staatkunde, wetenschap of kunst, die telkens de algemeene aandacht spannen en veler pennen in beweging brengen, aan eene grondige en onvooringenomene behandeling van het onderwerp des geschils, de inhoud der verschillende vlugschriften - organen veelal der strijdende partijen - wordt ter toetse gebragt.’Ga naar voetnoot1) Potgieter had een goede keus gedaan. Gerrit de Clercq had niet de wijsgerige diepte van Bakhuizen, niet zijn gedegen stijl, maar hij bezat wat juist nu nodig was: geestdrift voor de vooruitgang, een vlotte, smaakvolle stijl, en die aangeboren talenten als publicist en als gentleman, waardoor hij in breder kringen gehoor kreeg. Hoe zeer Potgieter met hem ingenomen was, blijkt uit deze lofrede, vele jaren na zijn dood, in het Leven van Bakhuizen: ‘Verstand en vernuft waren hem om het zeerst bedeeld, zoodat hij het eerste nooit door het laatste verrassen liet, en zijn spiegelende stijl echter vonkelde.’ Gerrit de Clercq kwam voort uit de kring van het Réveil. De biografie, door Quack na vele jaren opgesteldGa naar voetnoot2) geeft ons een treffend beeld van zijn ontwikkeling, in tragiese botsing met de levensbeschouwing van zijn vader, de bekende Willem de Clercq; zijn vorming door de Leidse vrienden; zijn ontembare drang naar vrije geestesontwikkeling. Hij was in alle opzichten ‘de moderne man.’ In een paar karakteristieke bladzijden schetst Quack ons het deftig-konservatieve Amsterdam van die dagen als achtergrond. De duffe bekrompenheid in die kringen had al vroeg bij De Clercq een vaag gevoel van afkeer gewekt. Toen dompelde hij zich te Leiden diep in het nieuwe leven. Sedert stond zijn besluit vast: ‘Hij | |
[pagina 28]
| |
zou de oud-Amsterdammers doen gevoelen, dat er wat frissche lucht door hun regenten-kamers moest stroomen, dat de vensters wijd moesten worden opengezet. Hij zou hun aantoonen, dat er wolken aan den horizont zich samenpakten, waarvan zij zelfs niet hadden gedroomd: dat er begeerten en hartstochten onder de volken woelden, waarvan zij geen begrip zelfs hadden. Hij wilde voor zijn stad wat schuring en wrijving. Hij zou in één woord den strijd gaan aanbinden met de conservatieven van Amsterdam.’Ga naar voetnoot1) Met bewustheid vormde hij zich voor die taak. De aangewezen atmosfeer waar zijn talent zich kon ontwikkelen en sympathieke steun vinden, was de Gids-kring. Zou bij dat morgenbezoek de politieke toestand van den dag niet ter sprake gekomen zijn, en de rol die Potgieter zijn nieuwe strijdgenoot had toegedacht? Mij lijkt het niet onwaarschijnlik, als toen de grondslag gelegd is voor De Clercq's politiek debuut in De Gids met zijn studie over het Voorstel der negen mannen. Dit stuk is een pleidooi voor Thorbecke's denkbeelden in Potgieter's geest. ‘Over het gemis van den publieken geest, van de belangstelling in de algemeene zaak ten onzent, is maar één gevoelen. Men zoeke de oorzaak niet in eene vooronderstelling, beleedigend voor ons volkskarakter; men vindt de verklaring voldoende in ons kiesstelsel.’ D. w.z. Jan Salie heerst, maar ons volkskarakter is onbedorven; met voldoende inspanning is Jan Salie wel uit te drijven. Het slot is meer agitatories dan Potgieter het had kunnen schrijven: een algemene petitie is nodig om op de volksvertegenwoordiging pressie uit te oefenen. ‘Iets anders is, niet zeer gereed te zijn voor de misdeelden in de bres te springen, iets anders zich openlijk te verzetten tegen de wenschen eener natie, die het deel vraagt dat haar in de regeling van haar bestuur toekomt; en wie al niet geneigd moge zijn de ontwikkeling van den volksgeest voor te bereiden en aan te moedigen, behoeft daarom nog geen gehoor te weigeren aan de volksstem, wanneer zij luide spreekt.’ Maar de schrijver ziet wel in voor welk moeielik dilemma | |
[pagina 29]
| |
hij staat: de uitsluiting van een groot volksdeel is een kwaal ‘die hare eigene genezing in den weg staat.’ ‘De verkiezingen moeten den Publieken Geest opwekken, en we behoeven een zekere ontwikkeling van den geest om die verkiezingen te erlangen.’ Daarom ziet hij de toekomst met zorg tegemoet, en wijst op de ernst der tijden. ‘De keuze kan beslissend zijn voor ons volksbestaan. Er was een tijd toen de Republiek de initiatieve nam van alle vrijheid. Die tijd was de tijd van haren bloei.’ - Luister naar de duidelike naklank van Potgieter's Rijksmuseum! - ‘Zonder staatkundige ontwikkeling is voor een volk geene enkele ontwikkeling op den duur mogelijk.’ - ‘De karavaan der menschheid rukt voort: wee den volken die achterblijven in de woestijn.’ Er was nog iets dat Potgieter in De Clercq aangetrokken moet hebben: zijn demokratie, die een zuivere voortzetting was van de denkbeelden, door Thorbecke in 1844 verkondigd. Daardoor kwam hij tot een grondige bestudering van het socialisme. Twee jaar laterGa naar voetnoot1) zegt hij: ‘De verschijnselen van socialisme en communisme treden ons als het ware elken dag nader en dringen zich gebiedend op, ook aan de aandacht dergenen, die de onbepaaldste gehechtheid voor het bestaande en den onvoorwaardelijksten afkeer jegens alle min of meer radicale hervormingen koesteren.’ In 1845 werkte hij al aan zijn brede studie over Louis Blanc. Daaruit spreekt zoveel oprechte waardering, dat we ons goed kunnen begrijpen hoe Groen van Prinsterer de schrijver in 1850 kon rekenen tot de lieden ‘die wel geene socialisten waren, maar toch op het hellend vlak stonden’. Het is merkwaardig hoeveel moeite de oudere biograaf J. Heemskerk, kort na De Clercq's doodGa naar voetnoot2) doet om hem van die ‘blaam’ door een reeks citaten te zuiveren. Inderdaad is De Clercq geen socialist; we zouden bijna kunnen zeggen: de eerste Nederlandse vrijzinnigdemokraat. Aan het slot van zijn Blanc-studie spreekt hij de verwachting uit dat de revolutionair steeds meer zal naderen | |
[pagina 30]
| |
tot ‘die partij, welke weldra overal onder de mannen van verlichten zin en ernstige wereldbeschouwing de meerderheid zal uitmaken, die in grondige studie der maatschappelijke feiten en gedurige toetsing der verkregene resultaten het middel zoeken, niet om de maatschappij van den eenen dag op den anderen te herscheppen, maar om de behoeften van hunnen tijd te leeren kennen en de rigting op te sporen, waarin zich de beschaving bewegen moet, zoo zij aan die behoeften voldoen wil.’ Het late pleidooi van zijn vriend Heemskerk is ons een bewijs hoeveel oppositie en onrust het radikale optreden van De Clercq in het meer konservatieve deel van het liberale kamp gewekt heeft. Daar huldigde men ten opzichte van de sociale vragen de ‘struisvogelpolitiek’, die De Clercq zo scherp veroordeelde. Maar Heemskerk heeft ongelijk, als hij meent dat De Clercq voor het liberalisme, dat weldra hoogtij zou vieren, ongevaarlijk was. Quack wijst duidelik aan, dat hij door zijn studie van het socialisme al zò ver op het hellend vlak afgegleden was, dat hij het bankroet van de liberale oekonomie voorzag, of ten minste voorgevoelde. De bestaande toestand der maatschappij achtte hij onhoudbaar. In de samenvatting, die de schrijver zelf aan het slot van zijn studie geeft, stelt hij de vraag hoe de tans strijdende belangen van arbeid en kapitaal te verenigen zijn. ‘Misschien zelfs ligt de eenige weg, om op eene vreedzame wijze tot de oplossing der gewigtige vraag te geraken, in het middel door Louis Blanc aangegeven, de vernietiging der concurrentie door de concurrentie zelve. Als voorstander dier beginselen verdient hij inderdaad, hoe hij dan ook in de toepassing op enkele punten gedwaald moge hebben, onze hoogste belangstelling. De tegenwoordige regeringloosheid der industrie leidt van zelve tot eene overheersching, zoowel van den arbeid als van de kleine kapitalisten, door de eigenaars dier reusachtige kapitalen, welke zich slechts in onzen tijd konden vormen en bewaren. Gaat zij haren natuurlijken gang, dan loopt zij op de concentratie van vermogen, invloed en magt in de handen van enkelen, op onderwerping en onderdrukking der overigen uit. Maar naarmate de gevolgen zich meer verwezenlijken, naar die mate neemt het getal dergenen, die bij het behoud eener zoodanige maatschappelijke | |
[pagina 31]
| |
orde belang hebben, af, en vormt zich in de maatschappij zelve een kern van haat en vijandschap, waardoor het geheele ligchaam bedreigd wordt.’ In de oren van deze jongere klinkt dus de dissonant van de komende onoplosbare klassenstrijd, die Thorbecke in 1844 hoorde, met toenemende duidelikheid. Maar hij tracht ze te overstemmen door de hoop op een ‘verzoenend beginsel’, dat tussen de beide uitersten zal treden, en recht zal doen zonder de bestaande orde van zaken te bedreigen. Potgieter zal wel tot de meest aandachtige lezers van deze stukken behoord hebben, maar in zijn werk vinden we geen sporen, dat het socialisme meer dan voorbijgaand zijn geest heeft bezig gehouden. Wel kan van hem getuigd worden wat Heemskerk van Gerrit de Clercq zegt: zijn hart klopte warm bij het zien der ellende, die met de wonderen der industrie aangroeit.’ In dit jaar vertaalde hij naar Thomas Hood de bekende liederen: Het Lied van 't Hemd en 's Daglooners Eisch. Busken Huet heeft ergens in zijn Persoonlijke Herinneringen aangewezen hoe Potgieter door een vertaling de stemming van het ogenblik vertolkt had. Deze wenk lijkt mij van waarde voor ieder die Potgieter's leven en werken bestudeert, want voor deze dichter is het vertalen vaak iets meer dan sport of oefening. Het eerste lied zal later nog ter sprake komen; van het tweede, meer revolutionair getint, zal de laatste strofe menigeen aanstoot gegeven hebben: De baas, die week aan week
Om minder loon doet kermen,
Geeft zondags bij de preek
Gestolen geld den armen,
En spaart, maar 't houdt geen steek!
Hoe lang zich, spijt ons klagen,
Zijn vijfjeshoop vermeêr'
Wij zinken dieper neêr,
En Gast- en Tuchthuis vragen
Met woekerrent' die weêr!
Meer dan ooit voelde Potgieter de armoede niet als iets lastigs, maar als iets smadeliks voor een ontwikkelde maatschappij. | |
[pagina 32]
| |
In dezelfde Gids-jaargang schreef een medewerker, D.A. Portielje over de-Armoede, naar aanleiding van een boekje van Mr. van den Bergh.Ga naar voetnoot1) De liberalen krijgen de moed om de vreselike waarheid onder de ogen te zien, en anderen voor te houden: in het jaar 1816, zegt hij, was 1/11 van de bevolking behoeftig; in 1842 op elke 1000, 215; het onderhoud kost jaarliks 20.000.000 gld. Toch is er geen overbevolking, maar pauperisme, ja proletariisme. Alle inwoners worden gevoed; de grote ongelijkheid der bezittingen, de ongelijke verdeling der middelen is oorzaak van armoede. Ook deze conclusie is merkwaardig: de arme wordt door deze schrijver niet meer beschouwd als een voorwerp voor liefdadigheid, evenmin als een overbodige werkkracht, een te-veel waarvoor in de maatschappij geen plaats is, maar als een lid van een zieke samenleving.
In de jaren 1846 en 47 heeft Potgieter weinig geschreven.Ga naar voetnoot2) De geschiedenis van zijn leven geeft ons daarvan geen verklaring. Zou hij opzettelik in die jaren meer het woord gelaten hebben aan de jongeren die op politiek en oekonomies gebied midden in de levenspraktijk stonden? Zijn eigen denkbeelden waren nu afgerond in zijn werk te vinden. Onder die jongeren komt naast De Clercq Simon Vissering in deze jaren al naar voren, als de liberale oekonoom. In 1846 schreef hij een politiek stuk: de Regering en de Natie, in liberaal-demokratiese geest. Als eeuwig geldende wet neemt hij aan dat de partij van vooruitgang en hervorming het op den duur altijd winnen moet tegen het behoud. De revolutie heeft veel gebracht; ‘meer moet en zal er gewonnen worden.’ De tijden van algemene vrijheid, gelijkheid en broederschap zullen wij wel niet zien, maar ze naderen. ‘De teekenen dier tijden zijn daar. Zij liggen opgesloten in de verbazende ontdekkingen der wetenschap, welke God heeft gewild dat onze dagen zouden opleveren; die den arbeidsman noodzaken meer te worden dan een geesteloos werktuig; die de afstanden van | |
[pagina 33]
| |
tijden en plaatsen vernietigen en de slagboomen tusschen de volkeren wegnemen.’Ga naar voetnoot1) Zo gaat hij voort met een schildering van de komende reusachtige vooruitgang, die op ons de indruk maakt van een onrijp idealisme, vooral in vergelijking met de scherpzinnige, op studie berustende inzichten van Gerrit de Clercq. Maar vergeten we niet, dat niemand minder dan Van Hogendorp en Thorbecke hem met dergelijke hoog gestemde toekomstdromen voorgegaan waren. Merkwaardiger voor de stemming tegen het revolutie-jaar zijn Vissering's Engelse reis-indrukken van 1847. Eerst zijn aanraking met de wonderen en de ellende van de groot-industrie. Hij bezoekt een reusachtige ijzerfabriek, maar zijn bewondering voor het menselik genie wordt gedempt door een gevoel van afschuw, eerst bij het zien van die helse lelikheid, als 't ware neergeploft in het heerlike Engelse landschap; dan door de vreselike sociale gevolgen van zulk een produktie, die op eens als een schril, levend schrikbeeld voor zijn oogen stonden. Hij ziet gespierde kerels, ‘maar met ingevallen wangen, met bleeke lippen en ingezonken oog; zwijgend, onbewogen, hartstogteloos, maar onvermoeid, als waren ze zelven niet anders dan werktuigen.’ - ‘Onze industrie is tegenwoordig in vollen bloei.’ - ‘Zoo!’ - ‘De fabriekanten hebben een goed jaar.’ - ‘Zoo!’ Ik kon het niet beteren. Mijne aandacht was uitsluitend door de bezielde werktuigen, die om ons heen arbeidden, vermeesterd. ‘Het was juist twaalf ure. Een aantal vrouwen, meer nog kinderen, slopen de fabriek binnen, even haveloos, even fletsch en zwaarmoedig van uitzigt, even zwijgend als de mannen die er arbeidden. Zij zetteden hier en daar in eenen hoek, op een afgezonderd plekje, eene pan of korf, zorgvuldig gedekt, op den grond, enkelen eene bierkruik er naast; toen verwijderden zij zich weder zonder een woord te spreken. Daarop sloop deze en gene uit de werklieden ter zijde, de een hier, de ander daar, in een hoek, en zetteden zich neder op | |
[pagina 34]
| |
bundels ijzerstaven en gebruikten hun middagmaal; - wat ze aten bedekten zij zorgvuldig met de handen, als schaamden zij zich het elkander te laten zien. Geene twee voegden zich te zamen; geen enkel vriendelijk woord kruidde de spijs; alleen de raderen ratelden en de mokers sloegen onvermoeid door. Als wij hen voorbijgingen, sloegen ze schuchter de oogen op. - ‘En hoe lang werken deze menschen?’ - ‘Van tien tot twaalf uren 's daags, en 's nachts wisselen zij elkander bij beurten af.’ - ‘Kunnen ze dat volhouden?’ - ‘Ja, dat gaat wel: zie maar eens, welke stevige kerels. Jammer maar, dat de grond hier in den omtrek zoo duur is. Nu moeten ze ver van de fabriek wonen; sommige vier of vijf mijlen ver; en dat brengt, begrijpt ge, een groot tijdverlies te weeg.’ ‘Goede Mr. W.! ik mag u niet beschuldigen. In de weinige dagen van ons samenzijn heb ik u leeren kennen als een braaf, zachtzinnig, goedhartig man. Maar waarom zoudt ge anders denken en spreken, anders rekenen over de paardenkrachten uwer stoomfabriek en de mannenkrachten uwer arbeiders, dan uwe concurrenten? - “Maar wat, als deze werktuigen eens den breidel verbraken en hunne krachten tegen hunne meesters gebruikten?” - “O, geen nood! Zij weten wel, dat zij dan met vrouw en kinderen van honger omkomen. - Maar kom, nu naar de spreekkamer. Lucy heeft zeker voor een goeden lunch gezorgd, en wij hebben allen zonder twijfel goeden eetlust opgedaan.”’ De werking van het ongebreidelde kapitalisme, waarvan Thorbecke en Gerrit de Clercq door hun studie de gevolgen voorzagen, aanschouwt deze jonge liberaal in de werkelikheid van het heden. Hij was scherpzinnig genoeg om op te merken dat de ellende der werkers van dit systeem onafscheidelik was. Of hij ook de gevolgtrekking maakte dat Nederland in een verder stadium van ontwikkeling die toestanden zou aanschouwen? Wel eindigt de andere Herinnering aan deze reis: Westminster en St. Pauls met een toekomst-gedachte. De schrijver | |
[pagina 35]
| |
ziet in West-Minster het symbool van de adel, de klasse van het grondbezit, terwijl Londen de klasse vertegenwoordigt die getriumfeerd heeft, de bourgeoisie, ‘door welke de aristocratie van het geld in de plaats treedt van de aristocratie des grondbezits. Deze nieuwe aristocratie is niet minder magtig dan eens de oude was; en zeker maakt zij van hare magt meer gebruik ten nutte des algemeens, omdat hier het verband tusschen het eigen- en het algemeen belang naauwer en duidelijker zigtbaar is. Maar ook deze orde van zaken heeft hare donkere zijde. Of heeft niet de van dag tot dag wijdere kloof tusschen rijken en armen hier haren oorsprong? Of ligt niet hier de kiem van dien strijd tusschen kapitaal en arbeid, waar men ons dagelijks van spreekt?’ Maar nu verrijst het volgend jaar een nieuwe torenspits, n.l. die van het nieuwe Parlementsgebouw. ‘Zal deze welligt eenmaal het symbool zijn van eene nieuwe omhoog strevende magt, die op hare beurt én Londen én Westminster zal beheerschen? Of zal zij het zinnebeeld worden eener verbroedering van deze beide? Wie waagt het, der toekomst hier haren weg voor te bakenen?’ Maar éen ding is zeker: als Engeland zijn omwenteling krijgt zal het geleidelik, zonder schokken geschieden. Daarvoor pleit de heldere, wakkere en praktiese geest van het Britse volk, dat ‘te gelijk met ernstigen eerbied het bestaande weet te bewaken en het nieuwe met warmen ijver te gemoet streeft.’ Ziedaar de les die deze liberaal uit Engeland meebracht. Aan het slot van het genoemde politieke opstel van 1847 pleit hij voor grondwetsherziening; in dit pleidooi zijn twee elementen versmolten: herziening van de staatsregeling, ‘die men tot het werktuig van stilstand en willekeur misbruikt heeft,’ is een onafwendbare eis van de vooruitgang; maar ook: grondwetsherziening is het enige voorbehoedmiddel tegen de republikeinse en anarchistiese beginselen, die meer en meer bij ons verspreid worden, tegen factiezucht en revolutie. Is het niet kenschetsend dat dit stuk eindigt met een citaat van Da Costa? In Vissering is de bourgeois sterker dan de demokraat. Hij vertolkt ons de denkwijze van de grote meerderheid der toenmalige liberalen. De zuiver idealistiese demokratie | |
[pagina 36]
| |
van Thorbecke en De Clercq, in overeenstemming met Potgieter's toekomstverwachtingen, was een zuurdesem, die niet het gehele vat kon doordringen. De Clercq bewoog zich in 1847 ook op het gebied van de aktuele politiek door een zeer uitvoerige studie over De Belgische omwenteling, volgens Quack ‘een doorgaande les aan de behoudsmannen,’ maar zette ook zijn studieën over het socialisme voort. Terwijl dus de jongeren zich met het heden en de toekomst bezig hielden, richtte Thorbecke zich op nieuw naar het verleden. In de studie over Schimmelpenninck (1846) onderzoekt de toekomstige bouwmeester van onze staatsregeling als 't ware het materiaal waarmee hij zal moeten werken. Als motto had hij deze regels uit de laatste bladzijden kunnen gebruiken: ‘Het is minder heilzaam onze grootheid te bewonderen, dan ons zwak in de oogen te zien.’ Hier zien we de practicus Thorbecke aan het werk, ook in zijn geschiedbeschouwing. Waardoor is eigenlik onze revolutie zo jammerlik mislukt? ‘Een schudding als die van 1795 moet aan den dag brengen wat er nog van politische levens- en vormkracht in een volk aanwezig is.’ Bij ons ontdekte de omwenteling slechts onze krachteloosheid. De mislukking ligt dus niet in de vreemde dwang, niet in te vroege ontbinding van het bestaande, ook niet in het streven om ‘theorieën’ te verwezenliken, want dat moet elke omwenteling. Evenmin geve men de schuld aan partijschap, want dat is roersel tot konstitutionele ontwikkeling: ‘op geen gebied van menschelijk bedrijf ontstaat beweging zonder partijschap.’ Maar de schuld lag in ons. Er was geen hoofd en karakter bij enige partij. ‘Weerschijn van buiten kon het gemis van eigen licht niet vergoeden.’ Van zo'n volk was geen hernieuwd volksleven te wachten. ‘Men waande zich onder een jeugdige natie te bevinden, en zag haar plotseling weder aan de gebreken des ouderdoms ter prooi.’ De revolutie heeft ons gered zonder ons. De gevolgen bleven niet uit: ‘de bevolking had de last der omwenteling en geen genot der beloofde heerschappij.’ Het onkruid van verdeeldheid en eigenbaat schoot op. Elk wil iets anders waar de band der gemene zaak los is. De oude oligarchiese families namen hun zetels in, en een uiterst bekrompen kiesrecht ver- | |
[pagina 37]
| |
zekerde hun of hun aanhang het bezit ook voor het vervolg. Misschien had éen omstandigheid ons kunnen redden: als er een man geweest was. Want ‘soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden.’ Zo'n man was Schimmelpenninck helaas niet! Evenals Thorbecke vroeger in Slingelandt een model-staatsman getekend had, geeft hij nu Schimmelpenninck als het tegendeel. Zijn gebrek aan karaktervastheid wordt tot afschrikkend voorbeeld. Ondanks de eerlike bedoeling werd zijn ‘toegevendheid aan de omstandigheden’ noodlottig. Die staatsman heeft ons dus nog dieper in het moeras geholpen. Uit zijn tijd is de onze geboren. ‘De toenmalige karakterloosheid heeft een verderfelijken invloed gehad zelfs op onzen hedendaagschen geest en toestand.’ Deze gedachte wordt hier niet verder uitgewerkt, maar het is wel tussen de regels te lezen, dat Thorbecke van de bourgeoisie van 1846 meer verwachting heeft dan van die van 1806. Dit blijkt uit de laatste bladzijde, die schijnbaar een hors d'oeuvre is: een erkenning van de litteraire vooruitgang en daardoor een hulde aan de Gids-beweging, die er de kern van uitmaakte. ‘Duidt de tegenwoordige beweging in het taalgebruik niet eene beweging aan in het leven des volks?’ Voor een individu behoeft dit nog niet te gelden, voor een natie wel; daarin ziet men het ‘afschijnsel harer ontwikkeling.’ Daarom is het zulk een heuglik feit dat niet langer ‘de preek rigtsnoer van onzen stijl en grootmoeder onzer welsprekendheid’ is. De letterkundige beweging is waarborg dat de volksgeest herleeft. En de leiders? Zou nog steeds gelden wat Thorbecke van ons volkskarakter in Schimmelpenninck's tijd zei: ‘Wij sloten ons niet gaarne aan; en vooral niet aan een bewegende kracht?’ Mij dunkt, Thorbecke's ervaring moet dit beaamd hebben, maar hij voelde in zich de kracht om het ‘middelpunt voor vele weifelende geesten’ te worden. De studie over VerHuell en Schimmelpenninck (1847) sluit zich onmiddellik bij de vorige aan. Schimmelpenninck's zwakheid komt scherper uit naast VerHuell's energie. Thorbecke durft het aan, deze afvallige Hollander en vriend van Napoleon beslist in bescherming te nemen: ‘te midden eener algemeene matheid en weifeling’ was hij een man. Zijn trouw aan Frankrijk was beginselvastheid. Maar ‘in zulke tijden | |
[pagina 38]
| |
vindt het gelukkig verraad toejuiching.’ Verhuell's overtuiging was dat ons land eerst weer wat moest gaan betekenen; dan had het recht op zelfstandig bestaan. In dit opstel zijn voor ons doel twee punten van belang: Thorbecke's verdediging van het koningschap tegenover de revolutionairen; zijn verdediging van de revolutie tegenover de anti-revolutionairen. 't Is alsof hij vóór de ommekeer zijn politiek standpunt nog eens scherp wil afbakenen. De Nederlandse gezanten te Parijs hadden gesproken van ‘een algemeene en als ingeschapen afkeer van een monarchaal Gouvernement.’ En...Lodewijk werd met gejuich ingehaald! Sedert is het koningschap terecht beschouwd als ‘Nederlandsch hoofdbeginsel, waarmede ons volkswezen moet staan of vallen.’ Ons koningschap is ontstaan door ‘eene van den napoleontischen wil onafhankelijke wet van ontwikkeling.’ Een president voor vijf jaar zou geen ‘waarborg voor een vast en krachtig gouvernement’ geven. Tegenover de afschuw voor de revolutie die de Bilderdijkianen aankweekten, voert hij aan: de inlijving heeft een heilzame werking gehad. Daardoor kregen we op eens een stelsel van wetgeving ‘dat ons, over menig beletsel heen, voor goed op den weg der algemeene hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst.’ Door eigen arbeid hadden we dat nooit verwezenlikt. Dit had ‘een meer beslissenden, doordringenden invloed op ons Staatswezen, dan al wat wij in constitutionele en andere regeling sedert 1813 oorspronkelijks tot stand bragten.’ Met dit stuk werd De Gids van het betekenisvolle jaar 1848 geopend. Tegelijk begon daarmee een nieuwe reeks, waarin de onderscheiding van Boekbeoordelingen en Mengelingen opgegeven was. Waarschijnlik zag Potgieter de noodzakelikheid in van deze verandering, op aandringen van De Clercq tot stand gekomen. De vorm van het tijdschrift was te eng geworden; een stuk als dat over de Belgische Omwenteling paste niet meer in dit kader. Maar er was een schaduw-zijde. De Gids zou niet meer in de eerste plaats een krities tijdschrift zijn; de verscheidenheid van stof zou aan de centrale leiding afbreuk doen. Het eerste bezwaar woog bij Thorbecke: hij schreef aan de redaktie dat | |
[pagina 39]
| |
hij dit een ‘wanhopig besluit’ vond, en ‘de dood’ voor het Tijdschrift.Ga naar voetnoot1) ‘Een telkens wederkeerend, publiek, vrij en krachtig oordeel over de voortbrengselen onzer wetenschap of kunst, schijnt mij eene onzer eerste behoeften.’ Volgens hem, was dus de tijd nog niet rijp genoeg om de opvoedende kracht die van een hoogstaande kritiek uitgaat, te kunnen ontberen. Ook Potgieter schijnt er niet erg mee ingenomen geweest te zijn. Voelde hij dat de teugels aan zijn handen gingen ontglippen? Als zijn hoop werkelikheid geworden was; als Jan Salie uitgedreven was door de herboren volkskracht, dan zou de reorganisatie geen gevaar opleveren. Opkomende talenten, als ‘sterren, medelichtend aan 't gewelf’ zouden zich naast hem scharen, zodat hij zich weldra ‘primus inter pares’ zou gevoelen. Als hij dit in sommige ogenblikken droomde, heeft de werkelikheid hem weldra ontnuchterd. Thorbecke's brief zal bij hem wel twijfel gewekt hebben. De Gids had dus zijn basis verbreed overeenkomstig de ontwikkelingsgang van de laatste jaren: de studie van de maatschappelike ontwikkeling, van wetenschap en wijsbegeerte werd zelfs vóór de kunst genoemd. Het beginsel bleef hetzelfde. Groenewegen noemt het ‘in universeelen zin neutraal’, maar dat betekent niet dat alle richtingen er in vertegenwoordigd waren: de mannen van de stilstand werden vanzelf afgestoten door de aard van redaktie en medewerkers.Ga naar voetnoot2) De Gids wilde het orgaan van ‘de beweging’ blijven zonder doktrinair te zijn. De leiding was liberaal, maar van de medewerkers werd volstrekt geen eenheid van staatkundige beginselen geëist.Ga naar voetnoot3) Het jaar 1848 bracht vrij onverwacht de vervulling van de liberale wensen. Wij hebben hier niet de politieke verwikkelingen na te gaan, waarvoor eerst in de laatste tijd het autentieke materiaal door Colenbrander samengebracht wordt. De hooggaande golven van de buitenlandse revolutie brachten bij ons geen geweldige beroering: ze stierven met een lichte | |
[pagina 40]
| |
kabbeling uit in de rustige wateren van het Hollandse politieke leven. De bourgeoisie behaalde een gemakkelike overwinning. Toch is het van belang de indruk na te gaan die de Februarie-revolutie en de daarop volgende gebeurtenissen bij ons op de vooraanstaande liberalen van verschillende kleur, en in het biezonder op de Gids-kring maakten. J. Heemskerk Bz., die dit jaar het ‘Staatkundig overzigt’ in De Gids schreef, laat zich voorzichtig uit: hij spreekt van het ‘tierend gepeupel’, maar voegt er vergoelikend bij: ‘Vergeten wij niet te midden van het woelen der hartstogten, dat de omwenteling van 1830 aan hare bewerkers niets dan teleurstelling heeft aangebragt.’Ga naar voetnoot1) Veel belangrijker zijn de indrukken door Gerrit de Clercq in zijn dagboek opgetekend.Ga naar voetnoot2) Dat geeft ons een levendig beeld van de agitatie die de Parijse tijdingen in Amsterdam teweeg brachten; daaruit zien we ook hoe weinigen er onder de bourgeoisie waren, die de beweging met sympathie volgden, ook toen het gevaar voor anarchie afgewend was. Gerrit de Clercq was door de eerste berichten pijnlik getroffen: ‘Wij dineerden bij S., ons gesprek droeg echter de blijken van de afmatting, waarin zich nu reeds de zenuwen, na de schrikkelijke spanning van den morgen bevonden. Na zijne avondvisite ging S. nog met ons, onder storm- en regenweder, dat al deze dagen had aangehouden en de ontspanning van een wandeling in de open lucht belet had, naar stad om nieuwe tijdingen. Het Handelsblad werd van een rondventer op de Keizersgracht gekocht, en trots den wind, die het ons bijna ontscheurde en de ontplooiing van het volle blad verhinderde, in de Leydsche straat onder een lantaarn gelezen. Welk een dag! Eer ik den slaap kon vatten, zweefde mij Lamartine, zijn bewind van één dag, zijne gevangenneming onophoudelijk voor oogen. Wie weet of hij nu niet misschien het edelaardig gewaagde hoofd - want aan zijne en zijner medestanders bedoeling had ik geen oogenblik getwijfeld en in hen slechts beteugelaars, geen aanstokers, der anarchie gezien - onder de valbijl zoude hebben neergelegd.’ Het is verleidelik meer aan te halen, o.a. het gesprek ten | |
[pagina 41]
| |
huize van Da Costa, de enige conservateur met wie De Clercq over de revolutie wilde spreken; maar ik beperk mij tot deze leerzame aanhaling: ‘'s Avonds was onder de leden van....de verslagenheid algemeen: de lichtzijde werd door niemand opgemerkt: die er misschien den meesten aanleg toe gehad hadden, waren door hunne affaires het meest in eene vijandige positie geplaatst.’ De liberale bourgeoisie bij ons had de overwinning van haar denkbeelden dus meer aan een gelukkige loop van omstandigheden dan aan eigen energie te danken. Onder de grote liberalen van het oudere geslacht die met meer bezonnenheid de gebeurtenissen op zich laten inwerken, zien we onwillekeurig naar Bakhuizen van den Brink en Thorbecke. Eigenaardige tegenstelling! De filosofiese historicus zoekt de innerlike waarde van dit gebeuren voor de geschiedenis van de mensheid; de praktiese staatsman vindt er wijze lessen in voor het staatsbeleid. Voor Bakhuizen is de geschiedenis een onoplosbaar probleem: met al zijn wetenschap staat hij verlegen. De 4de Junij 1848 schrijft hij aan Bake: ‘Ik kan denken hoe warm uw hoofd is van de politieke gebeurtenissen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van u, van mijn Leidsche leermeesters en vrienden moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest te vinden, welke gij met uw voorbeeld mij aanprijst. Zal ik het opregt zeggen, zoo als ik het meen? Met al den eerbied, dien ik hun toedraag, tegen de barensweeën die Europa thans folteren, leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp... Eene andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat: het ruime begrip van humaniteit toch vond ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhopig hetgeen thans gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest dat aan de woeling onzer dagen geen humanistisch begrip ten grondslag ligt, en geen voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe republiek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, het zou de ter loops aangekondigde eeuw des vredes zijn’....Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 42]
| |
Thorbecke spreekt 7 Maart 1848 een woord van rijp staatsmansinzicht Bij het portret van Guizot: ‘Hij had zijn genie van Staatsbeleid overleefd’....‘Orde was in zijn zin wederstand tegen, niet regeling van de vrijheid’....‘Het lot van Guizot is een treffend voorbeeld, dat het gevaar, hetwelk men van verandering vreest, soms juist in het niet veranderen ligt. Hij heeft het tijdstip gemist, om de kern der natie, die tusschen hem en de Republiek stond, door uitbreiding van het staatsburgerschap naar voren te brengen’....‘In alle landen, van alle troonen, regent het plotselijk hervormingen. Hetgeen voor eenige jaren wijsheid zou zijn geweest, is nu dwang. Dat de regeringen zich wat nader aan de burgerij sluiten, is geen ongeluk; maar of de dwang de vruchten zal dragen, die wijsheid ons kon hebben geschonken, zullen wij zien.’Ga naar voetnoot1) Dit is een waarschuwend woord van de man, die zich als 't ware gereed maakt om aan het hoofd van de zegevierende ‘burgerij’ het roer van Staat te grijpen. In dit revolutie-jaar schreef Potgieter zijn studie: Hollandsche Politieke Poëzie, wederom in de vorm van een kritiek. In 1845 stelde hij zijn liberalisme tegenover de reaktie; nu bakent hij zijn positie af tegenover de anti-revolutionaire beginselen. Kenschetsend voor Potgieter, de dichter, die vooral oog had voor de ideële kant van de maatschappelike worsteling, is de keuze van zijn tegenstander: geen leidend staatsman of journalist, maar de door hem zo zeer vereerde poëet Da Costa. Merkwaardige tegenstelling: de vurige bestrijder van de geest des tijds, en de idealistiese vertegenwoordiger van het liberale Jong-Holland, elkaar ontmoetend en de liefde voor het grootse verleden van hun vaderland, in het hartstochtelik verlangen naar een betere toekomst, teleurgesteld als zij waren door de ontmoedigende aanblik van het heden. Da Costa had een uitvoerig gedicht geschreven, getiteld 1648-1848. De tegenstelling lag, op zijn standpunt, voor de hand: in 1648 was de kamp doorworsteld, de vrede-roep weergalmde; ‘nieuwe tijden zijn voldragen, en een nieuwe loop begon!’ In 1848 daarentegen werd de dam doorbroken die de Omwentelingszee bedwong; de oorlog, lang door weeën | |
[pagina 43]
| |
aangekondigd, bedreigde als een orkaan, geheel Europa; een eindeloze reeks van rampen was in aantocht: alleen het troostend uitzicht op het Duizendjarig rijk, aan het einde der tijden, kon een Christen kracht geven. Potgieter, met alle eerbied voor de artistieke verdiensten, komt daar met klem tegen op. Ook voor hem zijn het betekenisvolle jaartallen, maar hij zou wensen 1648 als toppunt van volkskracht te stellen tegenover de beklagenswaardige onverschilligheid van 1848, nu het volksleven in schijnbare eendracht, een rust vertoont die symptoom des doods is: een geesteloze bouwtrant, de wereldhandel een bouwval, het nationale toneel verwaarloosd voor de Variété's; in de literatuur tal van parasietgewassen die de flinkste scheuten doen verstikken en versterven; een gebrekkig volksonderwijs, een kerk bij wier evangelie-dienaren zedelike moed een zeldzaamheid is. Men ziet, in zwartheid van tekening staat dit niet ver bij Da Costa achter. Maar is de revolutie een uitvloeisel van deze ‘geest des tijds’? Neen, zegt Potgieter, ‘wereldgeschiedenis is wereldgerigt.’ De gevallen dynastieën hebben hun lot verdiend door zich aan de vrijheid der volken te vergrijpen. Geen verwoestende orkaan, maar een blijde dageraad ziet hij in de chaos van verschijnselen. Laat er partijstrijd komen; dat is teken van leven. Laten wij burgers, wij geestelike leidslieden vooral, ons aangorden om het volk zijn groots verleden indachtig te maken, en tot handelen aan te sporen. Da Costa's staren op de toekomst ‘dreigt in een lijdelijk christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm vaderland meer dan ooit behoefte heeft.’ Ook van deze studie is de laatste bladzijde opmerkelik, omdat Potgieter, evenals Bakhuizen, de grote sociale vragen op de bodem van deze maatschappelike woelingen ziet, en op zijn wijze naar een oplossing zoekt. Naar aanleiding van de revolutionaire spanning van 1848 schreef Da Costa: ‘De Maatschappij gevoelt Haar evenwicht gestoord. Haar lichaam kwijnt en woelt Bij beurten; 't is de plaag van 't kankrend pauperisme.’ | |
[pagina 44]
| |
Daaraan verbond Potgieter ‘een opwekking tot studie, een bede om veraanschouwelijking van toestanden, die wij ons zoo gaarne vleyen dat slechts behoefden te worden gekend om te worden beklaagd en verholpen’ - men lette hier weer op Potgieter's optimisme! - ‘Het is het lot des volks, dat wij door de kunst in beeld wenschen gebracht te zien, om meêgevoel te vinden; het lot des volks dat tot heden in alle landen alle lasten heeft mede gedragen, en zich alom zoo weinig lusten toekennen zag; het lot des volks, dat ook ten onzent door geene grondwetsherziening zal worden gebaat, tenzij, met den zin der vaderen voor vrijheid, ook der vaderen zin ter verzorging weder ontwake. Onze patricische aristocratie is uit de aeloude burgerij opgewassen; wat er voortreffelijks in het volk schuilt, vinde in ieder opzigt gelegenheid burgerman te worden! Slechts ontwikkele het zich zelfstandig en niet door een ziekelijk patronaat. Vrije handel belooft honderde handen arbeid en brood, belooft het laatste bij meer onafhankelijkheid dan de nijverheid in naburige landen vergunt. De opwekking van gewestelijk, van stedelijk leven, die de hervorming onzer staats-instellingen volgen moet, zoo deze baten zal, kan voor velerlei krachten nieuwe werkkringen openen. Maar ook ten onzent, waarom het verheeld? heerscht kwijning, schoon de gemeente, het zij tot haren lof gezegd, nog in geene woeling, even vruchteloos als verstandeloos, heul heeft gezocht. Amsterdam was er getuige van, hoe het volk, een oogenblik verlokt door het geopend uitzigt op verbetering van zijn lot, fluks den ruigen hoop den rug toewendde, die geen eelt in de handen, maar lange vingers had. Amsterdam was er getuige van, welk een diepen wortel in het Hollandsche hart eerbied voor eigendom, eerlijkheid, eer tot onder het gelapte buis hebben gestoken. Amsterdam heeft gevoel en geloof gevonden, waar geen kennis werd gekweekt; terwijl de wetenschap voortschrijdt in het ontdekken van wetten, wenschten wij dat de poëzy ten onzent die nog zoo weinig gekende gaven waarderen deed!’ Ziehier Potgieter's sociale geloofsbelijdenis. Nergens heeft Potgieter het zo duidelik uitgesproken; 't is of het jaar 1848 dit voor 't eerst tot volle bewustheid brengt. De historiese taak van de middelstand is de maatschappelike | |
[pagina 45]
| |
verhoudingen te zuiveren of te herscheppen volgens de liberale beginselen: vrijheid voor ieders individuele ontwikkeling, waardoor elk talent zich kan ontplooien; vrije konkurrentie, waardoor het beste, het krachtigste vanzelf boven komt. Dan kan de maatschappij zich steeds vernieuwen: de beste elementen uit de lagere standen zullen telkens de burgerij weer aanvullen, en verjongen. Dit is in de grond hetzelfde denkbeeld dat Thorbecke in 1844 verkondigde, toen hij de census verdedigde op voorwaarde dat bezit binnen ieders bereik bleef. Geen ziekelik patronaat dus, evenmin over de volksontwikkeling als over handel en industrie. Bevrijd het volk van materiële ellende; geef het goed onderwijs, en de verdere ontwikkeling is gewaarborgd.Ga naar voetnoot1) De verhouding van de middelstand tot de lagere standen stelt hij zich voor als die van een verstandig vader tot een kind, dat alleen in ontwikkeling, niet in aanleg van de ouderen verschilt. Standsonderscheid achtte Potgieter een onmisbare voorwaarde in een maatschappij die zich door vrije wedijver ontwikkelt; voor ‘eerlik’ verworven fortuinen had hij eerbied; het eigendomsrecht was voor hem onaantastbaar. Maar al die standen moesten zich in de eerste plaats delen voelen van de Natie; partijstrijd vond hij, evenals Thorbecke, nuttig en nodig voor gezonde vooruitgang, maar elke partij moet door hogere beginselen geleid worden, en het welzijn van het gemeenschappelik vaderland beogen. Potgieter verheugde zich, zoals uit de boven aangehaalde passage blijkt; over de vreedzame afloop van de Amsterdamse troebelen van 1848. Daarin stond hij niet alleen: de konservatief Van Lennep getuigde: het (lagere volk) is op de proef gesteld en heeft die proef grootmoedig doorgestaan;’Ga naar voetnoot2) de libe- | |
[pagina 46]
| |
raal VisseringGa naar voetnoot1) prijst ‘de kalme, rustige houding onzes goeden volks te midden van den zwijmel die overal rondom ons gierde,’ maar het komt mij voor dat bij hen en vele anderen dankbaarheid na de doorgestane angst de boventoon voert. Bij Potgieter was er iets meer in het spel. De apathiese houding van de massa van het proletariaat in de staatkundige beroeringen kwam voor een groot deel voort uit achterlikheid en onrijpheid; ‘gevoel en geloof’ tieren evenmin als kennis welig op de ongezonde bodem van blijvende armoede en ellende. Maar Potgieter idealiseerde de lagere standen, evenals hij dat de bourgeoisie deed. Daarom geloofde hij wat hij hoopte, nl. dat ook de lagere standen zich door zedelike banden aan de maatschappij gebonden voelden. De gebeurtenissen van 1848 brachten hem daarvan de bevestiging; dat gaf hem vertrouwen op de toekomst.
Thorbecke maakt in zijn studie over Schimmelpenninck een vergelijking tussen het leven van deze staatsman en dat van de dichter Wiselius. ‘Dat van Schimmelpenninck was, tot het laatst, alléén politisch; dat van Wiselius voor het grootste deel studie en poëzie.... De een cijferde met gebeurtenissen, de ander met begrippen. Bij den een was meer politische logica; bij den ander stonden verstand en karakter onder de heerschappij eener zachte, hupsche, hoflijke, allengs hoofsche gezindheid. Beiden meenden het wèl met de omwenteling. Doch Schimmelpenninck nam haar als feit, dat men, om er alle partijen mede te verzoenen, moest temperen en mengen; voor Wiselius was zij beginsel met uitsluitend regt. Schimmelpenninck zag in haar slechts een strijd over vormen van regering, een krijg van meeningen en belangen, dien men bij verdrag kon afdoen; bij lieden van den stempel van Wiselius was, zoo niet de uitgedrukte gedachte, althans een gevoel, dat de omwenteling een nieuwe wereld, een novus saeclorum ordo beteekende.’ Ongetwijfeld is de onbuigzame, energieke staatsman Thorbecke in veel opzichten het tegendeel van Schimmelpenninck, evenals de dichter Wiselius ver achterstaat bij Potgieter, maar in | |
[pagina 47]
| |
deze tegenstelling van de politicus en de dichter zit veel, dat ons voor de geest kwam, toen we het beeld van Thorbecke naast dat van Potgieter plaatsten. Thorbecke verdiept zich in de studie van het jongste verleden om lessen en aanknopingspunten. Zijn denkbeelden en beginselen worden getoetst aan die van leidende staatslieden uit onze historie. De grote les der revolutie is: ongelukkig het volk, dat niet uit eigen kracht nieuwe vormen voor het nieuwe leven scheppen kan; dat in tijden van vernieuwing geen mannen telt, die door energieke beginselvastheid ‘een middelpunt worden voor weifelende geesten.’ Hij ziet niet naar het verleden om ‘onze grootheid te bewonderen’, maar om ‘ons zwak in de oogen te zien.’ Het verleden moet zijn blik scherpen voor de toekomst. Wij zagen in de Historische Schetsen hoe de professor Thorbecke steeds meer in zich de minister voelt, niet als dienaar van de Kroon, maar als aanvoerder van de overwinnende bourgeoisie. Potgieter gaat naar het verleden met het heimwee van de romantiese poëet, maar zijn kloeke Hollandse geest maakt hem op zijn wijze tot een man van de daad. De dichter schiep zich een zeventiende-eeuws paradijs, als toevlucht voor gemoed en geest; de geboren criticus miste, evenmin als Thorbecke de moed om ‘ons zwak in de oogen te zien.’ Daarom bond hij de strijd tegen Jan Salie aan in zijn Gids, de gesel van de middelmaat, de wegwijzer naar hoger. Als de nieuwe wegen maar gebaand en betreden werden door enkele sterken en bewusten, zou het aangemoedigd, alom verrijzend talent zich onweerstaanbaar aangetrokken voelen, en een steeds aangroeiende kern helpen vormen. Na de algemene ontwaking van de geesten, zou het de goede, krachtige wil van de individuen niet moeielik vallen, de samenleving te vervormen tot een harmonies geheel, samengebonden door zedelike banden, waarin elk deel zijn betekenis ontleende aan het geheel. Het vorstenhuis, gedachtig aan de grootheid der vaderen, zou zich geroepen achten voor te gaan, en daardoor opnieuw symbool van de volkseenheid worden. Om die eenheid te bewaren kon men steeds kracht putten uit de herinnering en de verering van het volksverleden. De roeping van De Gids was, om in deze richting leiding te blijven geven; om een geestelik | |
[pagina 48]
| |
centrum te worden voor een tijd, waarin het heerlik zou zijn te leven. Maar terwijl de bewindsman Thorbecke gereed staat om zijn historiese taak als organisator van het liberalisme te aanvaarden, heeft de utopistiese idealist Potgieter onbewust het hoogtepunt als geestelik leidsman van zijn Volk reeds achter zich, en nadert het tijdstip, waarop de bittere ervaring hem langzamerhand zal doen ontwaken uit zijn dichter-droom.
Assen, Junie 1905.
(Wordt vervolgd.) |
|