| |
| |
| |
[Deel 4]
Hegel's aesthetica
Door Albert Verwey.
Voorrede
Het opstel dat ik hierbij den lezer aanbied, is een schets van de denkbeelden die, bij een lezing van Hegels Aesthetik zich, als het ware, in me spiegelden. Zij zullen, hier en daar, den bizonderen aard van den spiegel vertoonen, maar dan ook weer een getrouwe weergave zijn van het gelezene. Niet evenwel zoo dat dit ergens zijn persoonlijk voorkomen behouden heeft. Integendeel heeft al dat persoonlijke zich moeten afstroopen, zou voor de gedachten van den wijsgeer een sfeer van algemeenheid gevonden worden waarin de dichter zich met hen vertrouwd voelde. De dichter evenwel is hierin de leek, die óók niet de onverbiddelijkheid van den zuiveren geest voor beginsel van wijsheid heeft, maar zich een midden zoekt tusschen denken en leven, vanwaar hij beide kan ondergaan. Van zulk een midden uit is dit opstel geschreven en daarom hoop ik dat het sommigen leeken aangenaam zal zijn.
Het is een gelukkig teeken dat Hegel in onzen tijd weer gelezen wordt. Het zou nog gelukkiger zijn zoo de geest van Hegel zich op eigen en oorspronkelijke wijs in gedachten en daden weer uiten ging. Die geest is niets anders dan het diepe gevoel dat het leven niet eenzijdig is; dat het ieder van zijn uitingen voortdurend weerhoudt door een tegenovergestelde en in elke volgende het wezen van de vorige bevat en de mogelijkheid van de volgende. Dit gevoel geeft ook in den heftigsten strijd die adel en die matiging die op de overwinning
| |
| |
en op de nederlaag gelijkelijk voorbereid maakt, die het beheerschen rustig doet zijn en het wijken zonder bitterheid. Dit gevoel in gedachten en daden is de loochening van haat en stelselzucht, en dàt is de waarheid van Hegel, dat alleen, en niet het, bij de bespiegeling van zijn stelsel staanblijvend, laken wie dat stelsel niet aanvaardt.
Een behandeling van de kunst door Hegel geeft in boeiende en oneindig verscheiden beelden een afschijnsel van dien nu dezen dan genen weg maar altijd in ontwikkeling voortgaanden levensstroom, en het is ons zoet aan de kunst te leeren wat het wezen van het leven is, wat de grondtoon van ons leven behoort te zijn.
Niet enkel waarheid, ook wijsheid is het doel van den denker en hoe zouden wij aan de jeugd van dit geslacht wijsheid beter leeren dan door ze haar zichtbaar te maken aan de kunst.
Het is een feit dat meer dan ooit te voren, in heel Europa, de kunst de jeugdige gemoederen bezig houdt. Het zou geen wonder zijn als zij die Hegel bewonderen ook gaarne zijn denkbeelden over kunst wenschten te verstaan.
Dit is de reden waarom ik het waag dit opstel in het licht te geven. Zonder twijfel zijn er kenners van Hegel, beter dan ik in staat, om die denkbeelden uiteen te zetten. Nu zij het niet deden vergenoege men zich met dit mindere.
Niemand geloove dat het hier gegevene in eenig opzicht de Aesthetik vervangen kan. Het omgekeerde is waar: zonder de Aesthetik heeft mijn schrijven geen de minste beteekenis. Het geeft algemeene grondlijnen, zulke als weliswaar, naar mijn meening, Hegels uiting geleid hebben, maar die uiting zelf, in haar volheid en bizonderheid - en wat is een uiting zonder deze? - geven ze niet. Dat algemeene geeft het, en dat zelfs minder naarmate het bizondere bij Hegel meer aanwezig is. Daar waar zijn eigenlijke behandeling van de kunsten aanvangt, is het algemeene verstaan uit al wat in het voorafgaande over de kunst geschreven is. Daar worden mijn opmerkingen schaars, geven ten slotte slechts een enkele verwijzing naar wat gelezen moet worden in een deel van vijf tot zeshonderd bladzijden.
Nog iets anders is er: Hegels werk is rijk aan uitspraken,
| |
| |
karakteristieken, heele verhandelingen zelfs, die zijn geest, elk voor zich dikwijls heller openbaren dan de bouw van zijn boek in het afgetrokkene. Wie zou meenen dat hij, den laatste kennende, zich van de eerste spenen mocht?
Wat ten slotte het leven van den stijl betreft: ik kan alleen hopen dat, lezende terwijl ik schreef en schrijvende terwijl ik las, iets van de duitsche woorden in de nederlandsche is overgegaan.
| |
Eerste deel
Inleiding
Hegel heeft het leven begrepen als Idee-in-arbeid. Vanzelf volgt hieruit dat hij het schoone leven, - welks uitingen wij kunst noemen - eveneens als idee beschouwde, en wel als de idee van het schoone - van het kunstschoon, gelijk hij, nauwkeuriger, zich uitdrukte.
Het gebruik van het woord Idee, zooals van ieder woord dat tot volstrekte algemeenheid wordt uitgebreid, is met dit bezwaar belast dat het door den ongewaarschuwden lezer wordt misverstaan. Een idee is voor dien lezer een gedachteding en de uitdrukking Idee van het Schoone is al voldoende om de naar werkelijke schoonheid gragen bevreesd te maken voor zinledige afgetrokkenheid. Niet geheel terecht, meen ik, want zelfs als men het woord idee in zijn huiselijksten zin van een inval neemt, benoemt het juist die gedachte die onverwacht, als het ware zonder uiterlijke aanleiding, dus onmiddelijker uit den geest, ontspringt, en die dus meer dan andere een vonk van ons innerlijk leven is. En juist wijl door de idee het zuivere geestes-beeld in tegenstelling tot de toevallige waarneming gemeend wordt, is ze aan het meest wezenlijke van het leven ongetwijfeld verwant.
Zoo verstaat ook Hegel het: de Idee van het Schoone is inderdaad het schoone als in ons werkzame levensmacht: het leven zelf gelijk het als schoonheid door ons wordt gevoeld en geuit.
| |
| |
Dat leven, zegt Hegel - die Idee, drukt hij zich uit - is niet de Natuur en niet de Geest, maar het is beide: immers het is wat zij beide gemeen hebben en wat hen beide in zich houdt opgeheven. Het is dat wat bestaat in verhouding tot die beide, maar wat allerhoogst bestaat in verhouding tot zichzelf.
Het kan niet zijn, denkt hij, dat de oneindige geest waaraan de bizondere menschegeest zich toch zoo zeker verwant voelt, zichzelf niet kennen zou en niet uit de noodzakelijkheid van zijn wezen vrij zou voortbrengen.
Hij verwijt Spinoza het nadruk leggen op de noodzakelijkheid die deze aan het Leven eigen ziet. Hij wenscht het ook vrij te zien, zich verhoudende alleen tot zichzelf in eeuwige waarheid en volkomenheid.
Vandaar dat hij het voornamelijk Geest noemt, en den Geest boven de Natuur stelt. Vandaar ook zijn geloof in de drie-eenige Idee.
Het laat zich denken dat een werk over de kunst, van zulk een schrijver, rijk aan gedachten zal zijn. Het leven dat zich uit in de kunst, is in werkelijkheid het door den menschelijken geest gegane, het is idee en kan als uiting van de Idee van het Schoone begrepen worden zonder dat die spreekwijs den woorden geweld aandoet.
Het schoone, zegt Hegel, is het leven (d.i. de Idee) in zinlijke verschijning. Hoewel een levensmacht is het daarom, gaat hij voort, de mindere van het vrome dat de verinnerlijking van het gevoel, en van het wijze dat de aanschouwing-in-den-geest van het leven is. Kunst, religie en wijsbegeerte naast elkaar stellend als drie onmiddelijke openbaringen die den mensch gegeven zijn, is voor Hegel de tweede van meer beteekenis dan de eerste, en de derde van grooter beteekenis dan beide. Dit is geen wonder, al zou het maar zijn omdat hij denker was, wien het denken wel als het hoogste moest voorkomen; - maar dan ook omdat hij niet de eenige denker was, maar een geheele teelt van wijsgeeren op het groote duitsche dichtergeslacht was gevolgd. Hij kon den indruk krijgen en kreeg hem dat de eeuw van de poëzie gesloten, die van de wijsbegeerte aangebroken was, - en welke eeuw ziet zichzelf niet als hoogtepunt? - Maar vooral voor Hegel
| |
| |
moest deze rangorde de juiste zijn, die in zijn leer en zijn wezen vóór alles nadruk op den geest legde en van den geest uit de verschijnselen mat. Toch is zijn beschouwing voor ons niet gezaghebbend. Wij hebben het tezeer ondervonden dat de vorm-zoekende kracht die het leven is, zich het volst en het eerst door de kunsten uit en dat verinnerlijking en vergeestelijking, hoezeer ze de diepten van gemoed en geest ontroeren en verlichten, latere en zwakkere pogingen zijn van die kracht. Wij voelen de kunst niet als voorbijgegaan, maar in háár teeken leven en van haar openbaringen verwachten wij de toekomst voor ons nageslacht. Dit zegt niet dat ooit het schoone zich op zichzelf vertoont. Integendeel hebben vroomheid en wijsheid deel aan die schoonste werken wier wezenlijke waarde in den drieklank van het leven ligt. Maar het zegt dat de leidende kracht voor hun uiting de ééne is die vormen zoekt. Goedheid en waarheid, zoodra ze zich - zeg maar in woorden - uiten, zijn een ontboezeming en een verhandeling, maar wie zal beweren dat in de drielingschap gedicht, ontboezeming, verhandeling, de laatste het hoogst staat, tenzij ze inderdaad de schoonheid van het eerste heeft.
| |
I
De aard van het leven ligt hierin dat het zooowel geestelijk als stoffelijk kan worden begrepen, maar zoo dat het in het geestelijke zoowel als in het stoffelijke gehéél begrepen wordt en bovendien de eenheid van beide is.
Deze drieeenheid is de door Spinoza al gegevene, maar door Hegel in het midden van zijn gedachten-wereld gestelde waarheid, en daaruit volgt alle andere.
Terwijl nu evenwel Spinoza de geestelijke en de stoffelijke levens-wijzen gelijkwaardig naast elkaar laat staan, stelt Hegel het geestelijke als overheerschend voor. De geest, het begrip, brengt zijn stoffelijkheid voort en blijft door deze in eenheid met zichzelf. Deze eenheid, zegt Hegel, is dan, in hare van begrip en werkelijkheid afgetrokkene bepaling, de Idee.
Het is duidelijk dat zich hieruit een schoonheidsleer ontwikkelen zal die, van den geestelijken kant beginnende, in de zinlijke verschijning alleen de verwerkelijking van het
| |
| |
geestelijk wezen ziet, terwijl dan in de volkomenheid van die verwerkelijking de schoonheid, d.i. de hier ter sprake komende Idee, het hier werkzame Leven, erkend zal worden.
Zoo is het ook, en welk bezwaar zou er voor ons zijn een beschouwingswijs te volgen die zich altijd opdringt zoodra we tegenover werken van duidelijk-geestelijken aanleg staan en die in elk geval ééne zijde van onze gedachten over kunst en schoonheid helder tot uiting brengt.
Het begrip in volslagen eenheid met zijn voorwerpelijkheid, ziedaar, zegt Hegel, de Idee. Het begrip, niet een afgetrokkenheid, maar volledig geestelijk schepsel, ontlaat uit zichzelf dat wat tot zijn wezen hoort: zijn eigen voorwerpelijkheid, waarin het verschijnt. Als een ziel die zich haar eigen lichaam zou voortbrengen, zoo, zegt hij, brengt het begrip zijn voorwerp voort. Algemeen van nature, toont het zich als iets bizonders, maar alleen opdat het daarin bij zichzelf blijven zou, en het bizondere verschijnt daardoor als iets algemeens. Op deze wijze in zijn geheelheid tegelijk algemeen en bizonder is het begrip Idee: en de Idee dus een geheel dat niet alleen begrip is en niet alleen verschijnsel, maar de altijd wordende en altijd zijnde overeenstemming en eenheid van die twee. Slechts zóó - zegt hij - is de Idee de waarheid en alle waarheid.
En zoo, voeg ik er aan toe, is ze wat ik het Leven noem.
Al wat is heeft daarom slechts waarheid, in zooverre het een bestaanswijs is van de Idee. Want de Idee is het alleen waarlijk werkelijke.
Leven, Idee, is nu ook de Schoonheid, en wáár is ze zoo goed als de Waarheid zelf. Maar, terwijl wáár meer uitsluitend de Idee genoemd wordt, zooals ze voor zichzelf bestaat, en gedacht kan worden, zoo heet ze schoon wanneer ze gezien wordt in verhouding tot haar uiterlijkheid.
De Idee schijnt in de zinlijkheid: de Schoonheid is háár schijn daarin.
Deze woorden zijn de spil van het werk, dat met breede slagen erom zal wentelen. Hun kracht ligt hierin dat zij de schoonheid binden, niet aan gevoelens van aangenaamheid of verhevenheid, en daarmee aan onze tijdelijkheid, maar aan het Wezen van alle dingen, en daarmee aan dat wat van eeuwig- | |
| |
heid hetzelfde is. Waar bovendien in Hegel dat Wezen zich als vrij-werkende Idee doet gelden, is ook aan de schoonheid een verheffing van vrijheid verzekerd die aan de hoogheid van haar bezieling in elk geval geen schade zal doen.
| |
II
De Idee in zinlijk bestaan - zegt Hegel - is allereerst de Natuur, en de eerste schoonheid is de Natuur-schoonheid.
Maar hoe weinig levend begrip is er nog in metalen en steenen, hoeveel meer al in een zonnestelsel waarin één middelpunt de deelen bijeenhoudt en de eenheid van hen allen verzinnebeeldt, hoe oneindig veel meer nog in de levende schepselen. Dáárin is het begrip inderdaad wat het zijn moet om te bestaan als Idee: geheel in elk van de deelen terwijl elk van de deelen buiten het geheel zijn bestaan verliest. Daarin is het begrip inderdaad wat in het lichaam de ziel.
Dat alleen het leven Idee is en dat het daarom geen te groote uitbreiding is dat wat Hegel Idee noemt Het Leven te noemen, volgt ook uit zijn woorden.
Het leven-zelf is die eenheid van lichaam en ziel, die niet als een verbinding van twee onderscheidenen kan gedacht worden, maar die een wezenlijke eenheid is van de twee wijzen waarop eenzelfde leving - eenzelfde begrip - zich vertoont. Een tegenspraak, meent ge, want het veelledige lichaam en de ééne ziel die toch wel elkanders volstrekte tegendeel zijn, zouden één zijn in de eenheid van het leven? Waarom dan niet, daar immers het leven juist niets anders is dan de zich altijd weer tot nieuw leven stellende en opheffende en overwinnende tegenstrijdigheid. Dit stellen en opheffen van de tegenspraak tusschen éénige ziel en veelvoudige uitgebreidheid maakt juist het verloop van het leven uit. In altijd weer andere vormen de zinlijke wereld voorttebrengen, maar ook altijd weer hun bizondere bestaan terugtenemen in het algemeene leven, dat is de daad van het leven, zooals ze die van den Denker en den Dichter is.
Het spreekt vanzelf dat in Hegels voorstelling de ziel niet alleen de behoudende maar ook de vormende macht van het lichaam is. In het lichaam verschijnt de ziel, en de ziel doet
| |
| |
het lichaam worden tot den schijn van zichzelf. De ziel is als een persoon die zich in het lichaam niet alleen verwerkelijkt heeft, maar voortdurend beter tracht te verwerkelijken en die dat doet uit ingeboren kracht. In vrije zelfbeweging van leden en stem toont de ziel zich, en ook daarin dat, terwijl zij eenerzijds haar persoonlijk wezen handhaaft tegenover al het andere, zij anderzijds al het andere naar haar behoefte aan zich onderwerpt en gebruikt.
Als een niet alleen voor ons nadenken maar voor zichzelf zinlijk geworden Leven is nu het levende in de natuur schoon; doch schoon is het niet voor zichzelf maar voor ons. De vraag is hoe en waardoor dat levende ons voorkomt schoon te zijn.
Het antwoord kan alleen zijn: daardoor dat het ons als bezielde gestalte tegentreedt en als zoodanig door ons wordt gevoeld.
Hier is het punt waar de gedachte van Hegel onbevredigd staan blijft en zich afvraagt of dit vermoeden van zelfs volkomen bezielde zinlijkheid het schoonheidsverlangen kan voldoen. Is niet alleen in den geest het Leven, de Idee, ook de Idee van het Schoone, vrij en oneindig tegenwoordig? Is de gebondenheid van onze eindigheid niet altijd een troebele vervlochtenheid waardoor het schoone zich maar raden laat? En als zelfs de mensch, zelfs de edelste, door zijn natuurlijke behoeften altijd verwikkeld wordt in de tijdelijkheid, altijd ten deele niet zichzelf leeft maar andere, waar zal hij dan de Idee van het Schoone, het Ideaal dat in hem is vinden of beleven, tenzij in de Kunst.
Zoo wordt de Schoonheid van de Kunst onmiddelijk als het Ideaal verstaan, en terwijl tot hier toe de schoonheidsleeraar zich alleen met uiterlijke verhoudingen: regelmatigheid, symmetrie, wetmatigheid, harmonie ten slotte bezighield, wendt hij zich nu tot het innerlijk: het Ideaal: zijn uiting: het kunstwerk; zijn uiter: den kunstenaar.
| |
III
Het Ideaal van Hegel is de in den geest opgenomen werkelijkheid. In de derde afdeeling die over het Ideaal-als-zoo- | |
| |
danig handelt, toont zich Hegel als wat hij werkelijk is: de hater van het afgetrokkene, de man die de heele levensvolheid in den geest tegenwoordig weet. Overal zijn in zijn werk gedachten die als het kloppende hart zijn van zijn onderwerp, maar hier hoort men dat hart onophoudelijk. Wie in voeling wil zijn met Hegel en met het kunstenaars-ideaal dat hij voorstaat, leze in zijn geheel dit opstel, dat aan waarde, ook voor het oogenblik, nog niets heeft ingeboet.
Anders is het, waar in de volgende afdeeling, van het kunstwerk gehandeld wordt. De wijze waarop in algemeene trekken het handelende wezen dat de kunstenaar schept in de wereld en de omstandigheden gesteld wordt waar het zijn strijd te voeren heeft, is meesterlijk, - toch maakt dit opstel geen anderen indruk dan van een belangwekkende verhandeling uit den tijd waarin het geschreven is. Dit ligt daaraan dat niemand van een soort van menschelijken arbeid spreken kan zonder zijn maatstaf te ontleenen aan de werkstukken die in zijn nabijheid, zoo goed als onder zijn oogen, geworden zijn. Dit waren nu voor Hegel de groote werken van het klassieke duitsche tijdperk, en zoo was het geen wonder dat hij, hoewel van zijn tijd blijvend, nooit een indruk van kleinheid maakt.
De derde en laatste afdeeling van dit derde hoofdstuk betreft den kunstenaar, en daarmee wordt het eerste deel van de Aesthetica afgesloten. Zeer terecht zegt Hegel dat deze zijde van het Ideaal - zijn werking in den kunstenaar - alleen behoeft genoemd te worden om te betuigen dat er niets of zoo goed als niets van te zeggen valt. De scheppende verbeelding blijft altijd een wonder en het meest inzichtvolle spreken van wijsgeer of dichter kan niets anders doen dan eerbied te vergen voor zijn onverklaarbaarheid of liefde te wekken voor zijn weldaden.
| |
Tweede deel
Inleiding
De Idee die zich door haar uiting verliezen en aan die uiting zich vrijer wil terugvinden, gaat door drie toestanden.
| |
| |
De eerste is die van het streven, de tweede die van het bevredigd zijn, de derde die van het bevrijd worden.
Maar terwijl dit in het algemeen voor haar in verhouding tot haar uiting geldt, heeft ze ook in elk van die toestanden haar uiting: ze kan zich uiten als strevende, als bevredigde, als zich bevrijdende.
Naar dit haar wezen nu onderscheidt Hegel drie kunstvormen, beter kunst-fazen of verhoudingswijzen van de kunstidee te noemen, en wel de symbolische, de klassische, de romantische.
De symbolische is die waarin de idee, strevend naar het beeld, dat beeld tot zich in een verhouding brengt, maar het overigens vrij laat bestaan. De klassische is die waarin de idee, zich bevredigend in het beeld, dat beeld is. De romantische is die waarin de idee, zich bevrijdende van het beeld, het aan zich onderwerpt en het naar haar eigen geestelijke behoeften vervormt en kleurt.
Dit zijn groote onderscheidingen, ontleend aan de natuur van ons geestesleven, en het komt er maar op aan in hoeverre zij tot indeeling kunnen dienen van wezenlijk bestaande kunst. Want dit geeft ook Hegel te kennen dat, hoewel het hem erom te doen is de noodzakelijke kunstfazen uit het wezen van den geest afteleiden, de verschillende staten van geestelijk leven het karakter van verschillende volken hebben uitgemaakt en hij dus bij het eene volk deze, bij het andere gene soort van kunst zoeken zal. Mij komt het voor dat de breedte van een dergelijk overzicht wel vaag begrensde veralgemeeningen maar minder noodzakelijke voorbeelden zal aanbieden, en dat men goed zal doen met bij de lezing te scheiden wat uit de gedachte en wat uit die waarneming wordt voortgebracht.
| |
I
Als ik Hegel wel begrijp zal, in de symbolische kunst, de algemeene idee strevende naar haar bizondere uiting, in die uiting steeds de strevende blijven en dus het bizondere wel aan zich verbinden maar niet met zich vereenzelvigen. Eerst dat bizondere voor haarzelf in de plaats stellend (zooals het
| |
| |
licht in den vuurdienst van de Parzen), daarna als uit de gisting van haar streven verbeeldingen voortbrengend die de verhevenste geestelijkheid naast de platste werkelijkheid bestaan laten (de Indiërs) zal zij eindelijk haar verlangen naar beelden in de raadselachtige symbolen van de Egyptenaars uiten, tusschen welke de Sfinx, als het Raadsel-zelf, de opperste verschijning is; maar in elke van deze drie sferen wordt ze zich onhelder bewust, blijft ze bevangen in onbewuste symboliek.
Bewust van zichzelve wordt de idee in wat Hegel noemt de symboliek van de Verhevenheid. Ze is nu bewust van zichzelf als onderscheiden van het bizondere, en hoewel zich daardoor uitdrukkend of liever daaraan haar zin leenend, in haar wezen ongenaakbaar, vol van zichzelf. Ten eerste toont ze zich zoo in wat men pantheïsme noemt: zij de aan alles deelhebbende, maar die toch de Eene is. Maar meer eigenlijk zooals ze in de hebreeuwsche poëzie voorkomt waarin een God als de Volstrekte zich wel stelt tegenover een wereld die zijn openbaring is, doch zoo dat aan die wereld geen werkelijke bestaansmacht gegeven wordt en alle heerlijkheid alleen aan den Schepper en Openbaarder eigen blijft.
In de nadrukkelijk zoo genoemde bewuste symboliek is de idee zich niet alleen van zichzelf en van haar verhouding tot hare uiting bewust, maar toont dit ook door de vrijere bewuste keus van haar middelen. Hegel noemt die symboliek daarom tevens de vergelijkende kunstvorm. De geest, zeker van het algemeene dat hij wenscht uit te drukken, ziet hier en elders de beelden en beteekenissen die hem dienen kunnen, vereenigt ze en stelt ze in hun overeenkomst voor. Het spreekt vanzelf dat de inhoud van deze kunst niet het Eene en het Eeuwige is dat naar uitdrukking streefde in de vorige. Met het bewuste kiezen en vergelijken van vormen raakten we in de sfeer van de eindigheid, en de geest zelf is in dezelfde mate waarin hij bewuster werd meer begrensd. De redeneerende en vergelijkende poëzie is bij uitstek de kunst waarin dit symboliseeren te kennen is en de verschillende soorten van deze poëzie worden door Hegel aangeduid.
| |
| |
| |
II
De klassische kunst, die niet anders als de volkomen kunst is, wordt door Hegel geheel gezien in de grieksche kunst. Zijn gedachten over haar zijn dan ook niet zoozeer omschrijvingen en saamvattingen van wat naar haar aard een dergelijke kunst zijn moet, met zooveel mogelijk waarmaken dat zij te eeniger tijd werkelijk zoo is geweest, - als wel een eenvoudige bevestiging van haar eenmalig bestaan. Zij wordt, zij is, zij verdwijnt, dat is eigenlijk de korte zin van alles wat als gedachte over die kunst door Hegel wordt aangevoerd.
Zij wordt: d.w.z. de onafhankelijke geestelijke zelfstandigheid die zij is, zij de Idee van het Schoone, het Ideaal, maakt zich vrij, allereerst van het dierlijke, daarna van het natuurlijke, niet om die beide daarna uit te stooten, want dan zou ze zonder leven zijn, maar om ze als overwonnen in zich op te nemen en dienstbaar te maken aan haar schoonheids-doel. Dit is als gedachte duidelijk, maar niet vooral als gedachte wordt het uitgesproken maar als het feit van een verandering die door de Grieken de kunst onderging. De heilige dieren van Indiërs en Egyptenaren kennen zij niet, de strijd tusschen de oude en nieuwe goden die hun fantasie bevolken is er een tusschen natuur- en geestes-godheden, en in de wereld van de zegevierende nieuwe goden blijven oude goden zoowel als dieren, hoewel in andere waardeering, voortbestaan.
Zij is: d.w.z. het wezenlijk-menschelijke, de vrije geest, die haar inhoud is, kan ook niet anders dan in den wezenlijken geest, den vrijen mensch, worden uitgedrukt, en zoo is ze, innerlijk en uiterlijk, in waarheid niets anders als de mensch. Maar een mensch is een bepaalde mensch: tal van bizondere goden en godheden bevolken den griekschen verbeeldingskring. En die bizondere persoonlijkheden zijn, als wezenlijke menschen, geen eenzijdige afgetrokkenheden; ze zijn veelvoudige geheelen, eigenaardige wezens, individuën, elk met hun herkenbare eigenheid. Dit algemeene, bizondere, en individueele bestaan wordt ook weer aan de kunst van Griekenland door Hegel waargemaakt.
Zij verdwijnt ten slotte. Hoewel ontstaan uit de noodzakelijkheid van de geestelijke persoonlijkheid, die zich vrij laat
| |
| |
gaan in menschelijke lichamen, hebben die lichamen in hun veelheid en verscheidenheid ook de toevalligheid aan zich die hen te gronde richt. De geest kan niet aanzien dat vele en verschillende gestalten het Eeuwige uitdrukken zonder één eenig Eeuwige boven hen te stellen. Het Noodlot heerscht over hen, de tweespalt toont zich in hen, de Satyre wendt zich tegen hen.
| |
III
In de romantische kunst is de idee als de zich bevrijdende. Maar niet bevrijd, doch belichaamd is ze wat we kunst noemen. Geestelijk meer, is dus als kunst dit romantische minder: ziel die te los van haar lichaam wordt. De lezer voelt al dat wij met deze wending uit Griekendom naar Christendom overgaan, en dat de geheele onderscheiding van het klassieke en romantische ons de twistvraag uit Hegels tijd herinnert, uit den tijd toen voor het eerst de christelijke Middeleeuwen vergeleken werden met de antieke beschaving, en vooral de poëzie die op den bodem van de eerste tot nieuwen bloei kwam Romantiek werd genoemd. Wij zien hier in den vorm van geschiedbeschouwing en van tijds-meening Hegels gedachte terugkomen dat het tijdperk van de kunst voorbij, dat van den geest nabij zijn vervulling is, de gedachte tevens dat de wetenschap van den geest, de wijsbegeerte, meerder is dan de kunst. Wat was er eerder, vraagt men: meening van den tijd of waarheid van den wijsgeer? Wat heeft de wet gesteld: de drang van het heden of dat wat in de geschiedenis scheen te worden geleerd?
Vragen wij niet ernaar. De waarheid is - Hegels waarheid ook - dat ons algemeene altijd in het bizondere van onzen tijd tot uiting komt.
Zeker is dat Hegel ons een grootsch overzicht van de kunst gegeven heeft, zooals dat in zijn tijd en door één man mogelijk was, en dat de afdeeling over het romantische daarvan een breed en boeiend deel bevat.
De ziel die zich terugtrekt in zichzelf, de wereld die haar eigen wegen gaat, ziedaar de twee sferen waarin, voor de romantische beschouwing, het leven zich scheidt.
| |
| |
De ziel die zich zegt en zingt voor zichzelf en in haar verhouding tot het Eeuwige, - haar gaan in de wereld en haar bewegen daardoor, op de wijze als volkomen in het Ridderdom werd uitgedrukt, - het vrij uit elkander gaan eindelijk van al de trekken die zich bezield dunken en dus nu voortaan door geen andere wet dan die van hun persoonlijkheid gebonden voelen.
De drie hoofdstukken waarin deze gang behandeld wordt zijn nu, het eerste een inzicht in het Christendom, het tweede een overzicht van de ridderlijke deugden, het derde een blik op zelfstandige karakters en avonturenlust zooals die in vroegere en latere romantische gedichten aan den dag komen. Aan het eind daarvan zien we de romantische en daarmee alle kunst uit elkaar vallen. In persoonlijke weergave van uiterlijkheid en het met een persoonlijke houding staan boven de in zich verdeelde wereld, dat humor heet, heeft die ontbinding plaats gehad. Wat er overblijft is de in zich gesloten geest, voortbrengende wat hij aan ziel en wereld in zich heeft.
| |
Derde deel
Inleiding
Wij hebben de algemeene idee van het schoone besproken, en daarna haar bizondere verhoudingswijzen: de symbolische, de klassische, de romantische. Er resten ons nu de kunstwerken waarin dat algemeene en dit bijzondere tot eigenaardige uiting komt.
In overeenstemming met die drie verhoudings-wijzen onderscheidt Hegel drie soorten: bouwkunst, beeldhouwkunst, en - als ééne groep - schilderkunst, poëzie en muziek. De eerste is de kunst waarin de geest naar verwerklijking streeft, maar de stof het minst doordringen kan, en gebonden aan de wetten van zwaartekracht en uiterlijke regelmatigheid. In de tweede zijn idee en beeld een, zij is niet meer uiterlijk dan innerlijk, het bereikte evenwicht tusschen geest en natuur. De drie laatste evenwel drukken, meer dan te zijn wat ze voorstellen, de innerlijkheid uit die hen geschapen heeft. De
| |
| |
schilderkunst, die niet de uiterlijke zichtbaarheid van de dingen, hun ruimteverhoudingen en het licht waarin ze staan, weergeeft, naar hun innerlijke zichtbaarheid: het vlak waarin we ze zien met het geestes-oog, de kleuren waarin licht en donker tot een eenheid geworden zijn. Ook dienen de vormen van uiterlijk leven hun niet om hun eigen leven en het algemeene wezen van het leven bloot te leggen, maar ze zijn uitdrukking van wat er omgaat in het gemoed van den kunstenaar. De muziek, die het gestaltelooze innerlijk in tonen uitdrukt, even snel verklonken als ze opklonken. Haar inhoud is het gemoed, haar materiaal de toon, haar vormgeving toon-verhouding naar volume en tijdmaat. De poëzie eindelijk, de waarachtige geesteskunst. Geestelijk de rijkste, de meest grenzenlooze, is ze de armste naar haar zinlijkheid. Want zij arbeidt noch voor de zinlijke aanschouwing, zooals de beeldende kunsten, noch voor de innerlijke aandoening, zooals de muziek, maar alleen voor geestelijk zien en voorstellen. Haar materiaal heeft daarom alleen waarde als middel waardoor de geest zich aan den geest verstaanbaar maakt, en niet om eigen zinlijk bestaan. Wel heeft ook dat materiaal een toon maar niet als in de muziek is die toon de eigenlijke gestalte waarin de kunstenaar zich te kennen geeft, daar hij zich immers juist eerst vult met een wereld van geestelijk zien en voorstellen, een wereld waarvan hij alleen de uiterlijke aanduiding is. Maar zij is de totale kunst, en dit blijkt ook daaruit dat zij in haar vormen de verschillende vormen van de andere kunsten alle op hare wijze herhaalt. Zij is episch, op de wijze van de beeldende kunsten; lyrisch, het innerlijk uitend, zooals de muziek dat doet; en dramatisch, zoodat in haar woord beeld zoowel als muziek samenkomen tot een hoogere eenheid.
| |
I
De Bouwkunst - zagen we - is volgens Hegel de eigenlijksymbolische, omdat zij haar stof het minst doordringen kan en gebonden blijft aan de wetten van zwaartekracht en uiterlijke regelmatigheid. Wanneer men nu evenwel de bouwwerken wil indeelen is het natuurlijk drie soorten ervan optemerken: de eerste die waarin het gemaakt is om zichzelf, de tweede
| |
| |
die waarin het gemaakt is met een buiten de kunst gelegen doel (een huis ter bewoning, een tempel voor een eeredienst), de derde die waarin, terwijl het laatste het geval is, er toch schijnbaar geen rekening mee gehouden werd. Een buiten de kunst gelegen doel te dienen is echter dat wat aan de bouwkunst het meest eigen is, zoodat, terwijl de eerste, de zelf-standige soort, zonder doel, maar toch met een duidelijke beteekenis, met recht de symbolische mag genoemd worden, de tweede, als de aan haar aard innerlijk en uiterlijk het meest beantwoordende, naar waarheid de klassische heeten mag, terwijl dan de derde, waarin de kunst huizen, tempels en dergelijke meer vrijelijk gebruikt als aanleiding tot haar scheppingen, met voeg de romantische wordt genoemd.
Zoo stelt hij dus voor de symbolische kunst, de bouwkunst, een onderscheiding van symbolische, klassische en romantische bouwkunst.
Ook hier is deze indeeling tegelijk bedoeld als in den aard der zaak liggende gedachte, en als historische werkelijkheid. Zoo worden van de eerste soort gedeeltelijk-mythische werken als de toren van Babel, de toren van Belus en het zeven-murig Ekbatana besproken, verder zulke als aan de beeldhouwkunst naderen of ertoe overgaan (egyptische), eindelijk die welke al overeenkomst toonen met de klassische soort (Indië, Egypte, Nubië, etc.), symbolische monumenten maar die tevens dienst doen als graven of anderszins.
Van die tweede soort zoekt Hegel de schoonste werken bij de Grieken, die met hun juisten zin - zegt hij - de geheime eurythmie die tusschen de deelen van het bouwwerk behoort te heerschen het fijnst gevoeld hebben. Behalve een korte verhandeling over het algemeene karakter van deze eigenlijke bouwkunst, en een andere over de grondtrekken van de bizondere vormen geeft hij daarom een overzicht van de verschillende bouw-wijzen: de dorische, ionische en korintische zuil-schikkingen, een overgang van dit grieksche tot de romeinsche bogen en gewelven, en een woord over den meer maatschappelijken bouw dien de Romeinen hebben verveelvuldigd. De romantische bouwkunst ziet hij dan voornamelijk in de gothische. Haar algemeen karakter: grootere vrijheid tegenover de toch eraan vast blijvende bedoeling; haar bizondere vormen:
| |
| |
het gesloten huis, grooter belangrijkheid van het inwendige, rijker versiering; eindelijk haar verschillende wijzen: voorgothische, duitsch-gothische en de burgerlijke bouw worden achtereenvolgens door hem behandeld, terwijl ten slotte ook de tuin-aanleg wordt ter sprake gebracht.
| |
II
Het klassische ideaal in volkomen werkelijkheid is het beeldhouwwerk. Zijn algemeene aard, zijn bizondere verschijning en zijn individueele uitingen zijn ook hier weer de drie gezichtspunten. Ook hier kunnen die uitingen tevens weer - als men wil - in de meer-symbolische, de eigenlijk-klassische en de meer-romantische onderscheiden worden.
Het behoeft geen betoog dat waar in het voorafgegane het ideaal en zijn belichaming voortdurend besproken werd, deze meest normale belichaming van het ideaal-in-zijn-normaalheid er vanzelf in begrepen is. Het door Hegel aangevoerde is dan ook voornamelijk belangrijk door het zaakkundig uiteenzetten van veel bizonders dat naar aanleiding van de beeldhouwkunst valt op te merken, maar niet voor deze aanduiding van algemeene beginselen. De mededeeling is zeker ook overbodig dat het wezenlijke van deze kunst door hem in Griekenland wordt gezocht.
| |
III
Zooals, in verhouding tot de beeldhouwkunst, de architectuur nog niet genoegzaam kunst is, zoo zijn schilderkunst, muziek en poëzie - in Hegels beschouwing - het niet meer.
De geest die in de eerste kunstsoort de stof zócht en in de tweede er één mee was, bevrijdt er zich in de drie laatste van.
Er is een overmaat van ziel in die kunsten. Ziel die zich hult in kleuren, die zich uitspreekt in tonen, die in woorden door oog en oor den innerlijken mensch gevangen neemt. Meer dan ziel, geest is ze vooral in de laatste kunst. Want geest is bewuste ziel.
Hier is evenwel de grens die dichten van denken, den
| |
| |
Kunstenaar van den Wijsgeer scheidt. Hoe ook den geest gevoelend, hoe ook den geest aanroepend, kan de kunstenaar den stap nooit doen die hem uit het dichtende onbewuste brengen zou in de bewuste klaarheid van den ordenenden geest. Altijd weer als hij, den wijsgeer na, gedacht en begrepen heeft, treedt hij terug in de gebondenheid van die wereld waar het Leven heerscht, dat hij soms Geest wil noemen, maar dat hem de zekerheid van dat woord op de lippen verstommen doet en zich in de ritmen van zijn woorden een onbegrepen uiting schept. |
|