| |
| |
| |
Verzen
Door Maurits Uijldert.
I
Leidingen
1
‘Hebt ge met ons de heuvel kalm bestegen:
zie nu hoe aan de kim het land verbleekt:
de bomen wazen zilverig, verweekt
tot hemel-grijs is hei en bos gelegen.
Leidden wij u -, gij ons? Hoe zijn uw ogen
vreemd en van dromen diep, ziet ge het koren
gevuld naar de aarde neigend, in uw oren
verruist het lied van halmen neergebogen.
En in het dal daarginds het dorp zo rustig.
In bomen 't oude kerkje...lichte ruiten...
het bleek goud licht verlicht het loof daarbuiten
dat buigt en droomt...of tot de dromen sust zich.
De avond voert ons samen....Wíst ge 't beven
toen in mijn ooglicht uw licht weder blonk
en 't glanzen mijner ziel verdovend zonk
in 't hemel-stille waar uw blikken dreven?’
| |
| |
2
‘Buig nu je hoofd, treed in mijn tuin: de bloemen
sloten zich langzaam want de zon is dood -
Zie in mijn ogen, nu het avond-rood
koelt langs de wolken, rode luchte-bloemen.
Treed in mijn stille tuin en buig het hoofd,
en luister kindje wat ik nu zal zeggen -
laat ik mijn handen aan je slapen leggen,
zie in mijn ogen in den nacht gedoofd.
Hóór je de wind die door de bomen-pluimen
roem-zingt in stilte? Voel de luwte, lauw
bevend door luchten als een jonge vrouw
vrezend het leven in het bevend Ruime.
Wie vrezen voor de ruimte vinden rust, zacht,
in stilte van het Al - vrezende kom!
't Hoofd aan mijn borst - preev'lende lippen stom,
in brede rust waar vrede-stille lust lacht.’
3
‘Onder mijn oogen vindt ge stilte, vrede
na 't lachen, schreien, na der vreugde leed.
Want zie, mijn ziel is tot den dood gereed,
want weet dan hoe mijn zinnen 't leven léden.
Ik zal de luide tocht niet luide spreken,
zacht niet uitzingen wat mijn hart behoort -
Ai, zie mijn ogen - dat uw ziel dáár hoort
't mysterie van mijn rijzenis en breken.’
| |
| |
4
‘O, wéét: de sterke werkers van de mensheid
bouwden op starre werklikheid hun troon:
paleizen hunner koninklike woon
verrijzen licht, van marmer wit, hun wens leidt
hen hoog waar 't blauw van ijlen hemel koel is
en waar de groene velden op de bergen
éeuwiglik bloeien -, eerder kwam hen tergen
de stijging langs de rotsen waar het zwoel is.
Maar weet, uw dromen zijn een ijle vreugde,
gij hebt die vreugde niet in smart gesteund:
ik weet dat voor uw ziel zich zo verheugde
gij niet van pijn en jammer hebt gekreund.
En wenend zult ge naar de rotsen zien,
de barre steilten die gij moet bestijgen -
En 't lachen van uw mond zal sterven, zwijgen
de woorden die dien zachten lach ontvliên.’
5
‘Ik zal u wachten als de stormen doden
de woudpracht en de zeeën op de stranden
schepen verbrijzelen, als over landen
doem-zware storm-bloem bloeit, de rood bloed-rode.
Mijn liefde is teder - en mijn hart en zinnen
vlam-branden in den nacht!’ - ‘Wenden de steven!
Gij die het siddrend water wilt verwinnen
stuur in de stormen van het loeiend leven!
| |
| |
Licht op de rots is valse lokstem...luister
en buig uw oor diep tot der zeeën slag,
zie naar het dansend golven, niet wie dag,
vals vuur, wil toveren in doffend duister.’
6
‘O kon ik slaan uw naakte lijf en striemen
uw teder vlees zodat ge zwak en flauw
de ogen sloot en 't bloed de harde riemen
Dat ge in den nieuwen dag de zon zaagt schijnen
zo lichtend en zo zoel, zo lavend zacht,
en wondren dat ge nog doorstond die pijnen
En wenen, zwakke - nauw' hersteld, en peinzen
lang, met die grote ogen dromerig...
dat ge die weelden in u voelde deinzen
Rezen er in u krachten, zwak in 't leven
maar sterkend en uw wezen gloeide nacht
tot heller dagen - 'k zou mij aan u geven,
Verplegen u en koestren, o mijn lieve.
Wij samen zouden in den morgen zien,
en wen mijn ogen zich tot uwe hieven
| |
| |
7
‘Nu wuiven bomen in den Juli-nacht -
De verre treinen razen langs de landen -
Voor 't open venster, met gevouwe handen
De nacht, doodstil, komt in mijn hart gerezen
dat duister naar u langend is:
die wilde goed zijn maar die niet kon wezen
Want heil o 't heil komt niet in 't hart gezegen
wier harten zich in eigen vreugde negen
maar niet zich gáns demoedigen.
Buíg dan, o trotse, met geklemde tanden
kon ik uw hals omgrijpen, met mijn hánden
uw wezen dwingen, buigen, bréken u.’
| |
II
Het beeld
1
Van 't zware denhout het japanse groen
tintelde in de zon en hing in brede
donkre gordijnen in het duister woud.
De verre heide, dalend in de verte,
verblekend in den nevel van de verte,
lag stil - zij bloeide. - Tussen hei en woud
| |
| |
strekte zich langs de boskant groene baan
van zomergras waar kleurge bloemen bogen
aan slanke, tengre stengels, flauw bewogen
door koele luwte, stervend over 't woud.
2
Ik zag de Jonkvrouw in het dage-licht.
Ik zag haar langzaam treden in de zon
en zonnig-vlokkend gouden haarpracht lag
neer langs haar schoudren over flauw-gebogen
lijn van borstwelving en vol in de hals,
en langs haar nauw-omsloten armen enkle
glinstrende draden als van-goud-gesponnen,
en hare bleke slanke vingers sloten
zich om het boek. - Langzaam en tussen bloemen
langs woudzoom ging zij: golfde 't haar, o siddring
van schoonheid hield ze 't hoofd lichtlik geheven
en op geloken oogleên viel de branding
van noen-zon - schaduw gaven donkre wimpers.
Zo zag ik die haar volgde, zwijgend stille.
Tot zij het hoofd boog en haar goud gelaat
kwam in de doffe schaduw en zij 't wendde
en zag mij aan die in wijd open ogen
de weemoed van haar leven las en langzaam
mij voelde wijken in mijn vage verten
tot ik in duizeling de ogen sloot.
Toen - waar de tijd kwam dat de diep-gevluchtte
levingen mijner ziel zich weer vereenden
en ik rondom zag, lag de zon in gloed
van zware wolken, stervende in zijn bloed
| |
| |
dat ver heen-vloeide langs de hei en paarsde
de erica en rosde 't vlammend den-hout.
Maar eenzaam stond ik, in mijn ziel die ogen,
die blauwe, vochte, wijde ziele-ogen -
die ogen die ik zien blijf in de verten
van blauwe zeeën en van blauwe luchten -
die in de nachten op mij nederzien.
3
Dit is mysterie dat ik niet kan wenden,
dit blijf staâg branden door mijn levens-lucht.
Dit is, wanneer in zoele zomernacht
ik voor mijn open venster zit en schrijf,
de ogen sluit en in de stilte dring
van mijn diepst leven - zie ik 't vaag gelaat
en deze droeve ogen, ernst en helder -
Dit is, wanneer ik zit bij vrouw en vriend
of met mijn kind speel dat zich wringt en stoeit
onder mijn handen, buig ik 't hoofd terzij -
zie ik de droeve ogen ernst en helder -
Uit goudige schaduw van kamerhoek
ziet dit gelaat mij aan, dat ik niet weet....
Het is het ooglicht niet van wie ik liefde,
lang dode liefde, van mijn moeder niet
en niet de ogen van mijn dode zuster -
Maar als een man die zijn lief, liefste doodde
en voor hij vluchtte nog haar blikken zag
die blijven bij hem en door nacht en dag
branden en staren in zijn ziel en zicht -
Zo mij die ogen: blauwe in den nacht,
blauwende in den weelde-zomer-dag
| |
| |
en in de wijde zee en wilde luchten
die de aarde dekken, dekking zijn dier zee -
4
Zijn het die ogen die mij leerden 't leven
te meer te vrezen naar ik vreze-loos
leefde in licht, liefde, en fijne geuren
mijner beminde bloemen - Is een roos
mat-wit en los de tedre bladen, vocht
van zomerregen in klaar helle droppen,
weemoed gelijk dezer herinnering?
Zeiden die ogen dit - na jaren denken
zonk wemeling van peinzingen en bleef
klaar en rijk van vermoeding de gedachte -
dat 't leven meer leert dan de dode taal
in boek en woord en dat geen smart geschreven
zo pijnende der ziel is als 't geleden
leven dat vaag, soms in een waas, maar zéker
't herdenken bijblijft - waar men 't Woord verliest?
Geen droefenis droeg ik zo staag, getrouw
met mij. Die doofden niet fellere smarten,
verbleekte niet lichting van klare wijsheid
wit-vlammend brandend in mijn werk-sterk brein.
Ziel lichtend uit herinnering: door grijsheid
zult gij mij volgster tot mijn sterven zijn?
Zijt gij het lijden dat het Leven heet -
dat niet verliest in wien uw oog eens zinken
deed licht van wee en vochtigheid van leed. -
Hebt gij me uw onverdampbaar vocht doen drinken?
| |
| |
5
En mijmrend in den avond bij mijn lamp,
- de nacht, November-nacht is stil en diep:
door damp en mist licht schimmig bleke maan,
de wassende - en mijmring stil en diep
leeft in mij, leeft, leeft in een klare damp
van stofgoud, goude vreugde - maar daar sliep
mijn moede droefenis zo zeker, zacht -
herrijst dit beeld weer als een doffe klacht.
Ik weet niet waarom áltijd naar mij zien
die ogen, in mij staren naar de moede
tot zij het hoofd heft en haar blik ontvliên
de matte misten die van goud-gloed bloeden...
en in mijn hart de nacht stijgt stil en diep,
November-nacht, en zacht-schimmige maan
door damp en mist bleekt, mijmring stil en diep
doortrekken treuringen, die zacht vergaan.
|
|