De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Potgieter en het Liberalisme
| |
[pagina 276]
| |
bruising van geestdrift was niet voldoende om een einde te maken aan het materiële verval. Vol vertrouwen gaf men zich over aan de vaderlike leiding van Willem I, onder wie de natie één groot gezin zou zijn, in broederlike liefde verenigd. ‘Willem I beantwoordde aan de stemming, waarin men hem ontving.’ Met zijn opvattingen strookte ‘een napoleontisch gereglementeerde Staat met een constitutionelen gevel meer, dan de weerschijn van het stadhouderschap.’ Thorbecke heeft dit beleid kernachtig gekarakteriseerd: ‘Het laisser faire werd omgekeerd, en op de publieke zaak in handen des gouvernements toegepast. Niet deelneming, maar onthouding scheen burgerpligt. Het herstel onzer onafhankelijkheid, zonder veel strijd of inspanning, de terugkeer van een nationaal, populair hoofd, waren een zóó groote overstelpende zegen, dat niemand er aan dacht, over de wijze van regering te dingen met een Bewind, waarvan ieder zich enkel weldaden en opbeuring der maatschappelijke welvaart beloofde.’Ga naar voetnoot1) De koning verlangde oplossing van de oude regeringspartijen in één grote partij, versmelting van oude en nieuwe regeringsfamilies tot een nieuwe eendrachtige, buigzame aristokratie. De natie, begerig naar rust, wilde niets liever dan de oude twisten vergeten, onder de leus: ‘Wat in de doofpot is, stinkt niet.’ Maar het deksel van die doofpot doofde ook elke glorende vonk van energie, van nieuw leven. Er kwam een duffe atmosfeer van middelmatigheid. En daarmee ging samen een grenzenloze zelfgenoegzaamheid en nationale zelfoverschatting. De tolk daarvan ten onzent is Tollens geweest: vandaar zijn grote populariteit. Het standbeeld dat onmiddellik na zijn dood verrees, getuigt er van, dat hij uitsprak wat zijn tijd gevoelde en behoefde. Hij is de verheerliker van de middelmatigheid. ‘Een bloeiend kroost, een beste vrouw, en brood voor nu en morgen,’ ziedaar de horizon zijner aspiraties. Hij haat wat ondoorgrondelijk of aristocratisch, diepzinnig of verheven was’Ga naar voetnoot2). Tevredenheid is de hoogste burgerdeugd, naast de braafheid. Luister naar zijn ‘Winteravondliedje’: | |
[pagina 277]
| |
Het Oosten blaast, het wintert fel,
't Is buiten vinnig koud:
Goddank! wij hebben turf en hout:
Wij zitten warm en wel.
Al zijn de boomen wit als dons,
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief? wat deert het ons?
Wij hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood.
Vandaar ook de konventionele tegenstelling tussen de brave, gelukkige, tevreden arme, tegenover de schuldige ongelukkige rijke, even stereotiep als het kontrast van het zegenrijke landleven met de ‘stiklucht’ der steden. De kloof tussen de schrijnende armoede en de overdaad wordt overbrugd door sentimenteel gekleurde liefdadigheid: men vormde immers één gezin, door broederlike liefde verbonden? Busken HuetGa naar voetnoot1) heeft terecht aangetoond dat Tollens de dichter der liefdadigheid was. Ze welde ontwijfelbaar uit een gevoelig hart, al hindert ons telkens het fariseïsme dat door die braafheid heenpuilt. Wanneer onder het genot van rokende schotels en de geurige ponskom een arme vrouw aanklopt, dan worden de aanzittende tot tranen geroerd. Kom in, kom binnen, arme sloof!
Gij kwaamt vergeefs geen bijstand smeeken.
Daar, neem wat brood mee in uw stoof;
Daar, neem wat linnen en een deken;
Daar, neem een schotel van den disch...
Loop mee maar, knaap! en help wat dragen,
En ga vooral eens morgen vragen,
Hoe 't met den kranken is.
Daarna worden de tranen afgeveegd, en klinkt het zelfvoldaan: Nu, kindren! gaat! neemt elk uw licht,
En stappen we opgeruimd naar boven.
| |
[pagina 278]
| |
Wij hebben daar wat goeds verricht:
Verzuimt niet, God er voor te loven.
Wij lenigden des naasten smart;
Wij deden naar 't bevel des Heeren...
De kou zal boven ons niet deren:
Het is ons warm om 't hart.
Een geslacht dat zo zeer met zich zelf ingenomen was, had ook een eigenaardige opvatting van vaderlandsliefde. Nederland was het beste land ter wereld; geen beter bloed dan ‘Neerlands bloed, van vreemde smetten vrij.’ Een almanakdichter van 1829 noemde ons vaderland ‘het Paradijs der aarde’, ‘'s werelds bloem’, en riep in vervoering uit: Straal, Zon der Nederlanden! Schenk heil aan alle stranden, Licht alle volkren voor.’ Nog in 1840 schreef Helvetius van den Bergh: ‘O die ultra- neen anti-nationale leugenaars! Volgens hen, waakt een afzonderlijke God over Nederland. Volgens hen is Nederland het land van belofte, het best geregeerde, schoonste, rijkste, vruchtbaarste, gezegendste en gelukkigste der aarde. Volgens hen, brengt Nederland alleen beroemde mannen en wonderwerken voort! Volgens hen zijn de Nederlanders bij uitsluiting de dapperste soldaten, de ervarenste zeelieden, de diepzinnigste kooplieden en de braafste burgers der geheele wereld, die, in massa, het betere uitgelezen gedeelte, den fatsoenlijken stand der groote maatschappij uitmaken, terwijl al het overige canaille is.’Ga naar voetnoot1) Vooral omstreeks 1830 was dit chauvinisme tot een bedenkelike hoogte gestegen. En de werkelikheid? Die zag er allesbehalve rooskleurig uit. H. Roland Holst heeft ons, in haar Kapitaal en Arbeid in Nederland, het oekonomies verval van dit tijdvak treffend en aanschouwelik geschilderd: de bescherming bleek niet in staat om de handel een nieuwe vlucht te geven, om de industrie levenskrachtig te maken. Alleen de effekten- en fondsenhandel bloeide. Het pauperisme nam schrikbarende afmetingen aan. In de handel, in het onderwijs, in | |
[pagina 279]
| |
de techniek, overal gebrek aan energie; op politiek gebied een apathiese onverschilligheid: alleen het krijgsrumoer van 1830 was in staat de dommel even te onderbreken. Maar daarna wijkt, door de angst voor de ‘hydra der revolutie’ het gematigd liberalisme steeds meer voor een reaktionair bewind, dat zelfs tot ketterjacht overging, toen de misdadige woeling van de Afgescheidenen onderdrukt moest worden. De bekrompenheid had in Bilderdijk slechts een oude brommer gezien, in Da Costa een duisterling, die in de ‘verlichte’ negentiende eeuw niet op zijn plaats was. Nederland was met recht het paradijs van Jan Salie! Toch zouden we onbillik worden, als we onder de tijdgenoten van Willem I slechts oog hebben voor het Tollens-type. Maar voor allen die van dit type afweken, ‘was onze atmosfeer van 1814 tot 1840 niet gunstig.’ De bezieling van David Jacob van Lennep, de kritiese scherpzinnigheid en de fijne ironie van Geel, de degelikheid van Bake, bleven onder de oppervlakte van het volksleven, waar slechts de middelmatigheid tierde, en zouden eerst rijke vrucht dragen onder het opkomende geslacht, toen de bodem omgewoeld en ontvankelik gemaakt was. De stroming van echt en diep geestelik leven in het Réveil ging tegen de ‘tijdgeest’ in, en was op grond daarvan door de toongevende oppervlakkigheid al veroordeeld. Ook haar waarde en bestaansrecht zou eerst door de jongeren ten volle erkend worden. In het openbare leven kwam nog duideliker uit dat er voor het ‘buiten-gewone’ geen plaats was. ‘De regering van Willem I, tot zijne individuele inzigten beperkt, trok noch bekwaamheid noch karakter aan; buitengewone menschen waren lastig en niet bruikbaar,’ zegt Thorbecke. ‘Wat konden, in zulke omstandigheden, mannen als Falck, Hogendorp, van der Capellen of van der Duyn uitrigten?’Ga naar voetnoot1) De beide eersten zijn de wegbereiders geweest voor het liberalisme der jongeren, al ontbreekt rechtstreeks contact of persoonlike invloed. Anton Reinhard Falck behoorde, naar het woord van Thorbecke, ‘in gezindheid en gedachte gaaf aan den nieuwen tijd.’ Met ‘echt liberale inborst’ beoogt hij vernieuwing van het | |
[pagina 280]
| |
volksleven. Hij was oprecht volksgezind, en kende slechts één aristokratie: die van braafheid en bekwaamheid. Daaruit kwam voort zijn afkeer van ‘lintjes’, zijn tegenzin toen de restauratie van 1815 een nieuwe familie-regering bracht. Aan Van Lennep vroeg hij opgave van knappe lieden om als leden van de Staten-Generaal aan de koning aan te bevelen: ‘Patriciërs zijn er genoeg, en ook adellijken. Op Plebejers dunkt mij komt het aan, of ten minste op menschen die het volk kennen en van hetzelve gekend worden.’ Maar Falck miste de onbuigzaamheid van Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij liet zich tegen zijn zin naar het buitenland sturen; daarna werd hij als gezant te Londen gewoonweg op zij gezet, maar na enige ambteloze jaren was hij in 1839 weer de aangewezen beleid- en taktvolle vertegenwoordiger van de Nederlandse belangen te Brussel. Zijn kritiek op onze ‘bekrompenheid, onnoozelheid en kinderachtigheid’ bleef dus verborgen in zijn partikuliere brieven. Als deze beminnelike en verdraagzame liberaal, ‘aan anderen zooveel vrijheid gunnende als hij zelf behoefde’, op het einde van zijn leven getuige was van een kerkelike onverdraagzaamheid, die indruiste tegen alle ware liberaliteit, komt er bitterheid en teleurstelling in zijn woorden: ‘In de beoordeeling mijner eerzame landgenooten ben ik mij tot voor korten tijd deerlijk blijven vergissen. Is zoo luttel de invloed van het volksonderwijs, waarmede ik zooveel heb opgehad?’ Wist Falck zich met ‘ironische gelatenheid’ te schikken in het afgekeurde regime, Gijsbert Karel van Hogendorp had daarvoor een te fier karakter. Falck bleef trouw aan zijn beginsel; Van Hogendorp streed en leed er voor tot het einde. Hij kan met recht de kampioen van het liberalisme genoemd worden. Zijn verwachtingen op Nederlands grote toekomst waren in 1815 het hoogst gespannen, maar des te heftiger trof hem de inzinking. Ondanks alle tegenwerking en teleurstelling hield hij vol, totdat hij zich eindelik machteloos moest terugtrekken uit de strijd. Moedeloos was hij niet, al bekende hij: ‘Meermalen heb ik de vrees opgevat dat er met dit geslacht niets uit te voeren zou zijn.’ Dan zou hij voor de komende geslachten werken. In de vaste overtuiging dat zijn staathuishoudkundige denkbeelden eens gewaardeerd zouden | |
[pagina 281]
| |
worden, begon hij in 1832 in het Frans een merkwaardig geschrift op te stellen, een samenvatting van zijn leer voor het nageslacht: Considérations sur l'ordre social et l'agitation des peuples.Ga naar voetnoot1) Dit bevat in zekere zin zijn politiek testament. Want, nadat hij ter beantwoording van de vraag of er vooruitgang in de samenleving merkbaar is, een overzicht van de historie in vogelvlucht gegeven heeft, komt hij tot zijn eigen tijd. Om het verband van deze denkbeelden met het liberalisme dat weldra verjongd te voorschijn zal komen, verdient dit gedeelte ten volle onze opmerkzaamheid. Vooral om het sterk gekleurde optimistiese toekomstbeeld. Wel begint hij te wijzen op de steeds toenemende oorlogstoerustingen en de drukkende belastingen, die een zware druk op de volken leggen, tot opstanden en zucht naar regeringsverandering leiden; maar het volk zal in een constitutie waarborgen vinden tegen vorstenwillekeur. Op sociaal gebied wacht ons door de vooruitgang van industrie, handel en onderwijs, een grootse toekomst. In geheel Europa neemt de zorg toe voor de fysieke, morele en intellektuele behoeften van de mens. De landbouw ontwikkelt zich door intensiever kultuur; de industrie neemt een grote vlucht doordat de machines het werk vergemakkeliken. De hulpbronnen van Amerika gingen vloeien; de zeeën zijn met vloten bedekt; op het andere halfrond worden nieuwe naties gevestigd. Op moreel gebied is evenzeer vooruitgang: de scholen vermenigvuldigen zich steeds; de armen krijgen kosteloos onderwijs; de godsdienst geniet publieke bescherming. Er is vrijheid van godsdienst; er is toenadering tussen de bedienaren van verschillende godsdiensten bij schooltoezicht en armenzorg. De moraliteit wint dageliks: ‘l'amour des hommes devient une douce habitude, et l'excercice de tous les devoirs est rendu plus facile.’ Het onderwijs ligt binnen aller bereik; het is gemakkeliker en goedkoper dan vroeger; de beoefening van wetenschap dient bovenai tot algemeen welzijn. De oekonomie tracht de naties door welbegrepen eigenbelang te verbinden; ze zal van de handel eens een middel maken tot onderlinge | |
[pagina 282]
| |
broederschap en in de mensheid het gevoel verlevendigen, tot één grote familie te behoren. In deze enthousiast geschilderde, utopiese idylle toont de schrijver zich een kind van zijn tijd. Maar in het volgende gedeelte toont hij een dieper inzicht dan de meeste van zijn tijdgenoten, en de moed om toestanden bloot te leggen, waarover de meesten liever zwegen, omdat het hun idylliese stemming stoorde. Mijn schildering, gaat hij voort, heeft alleen betrekking op de middenstand en de hogere klassen, maar geldt niet voor de lagere, de land- en fabrieksarbeiders, en de ongeschoolden. De lagere klassen vormen de helft van elke natie, en heten ter onderscheiding ‘het volk.’ De onderste laag leeft in diepe ellende: zij moeten zwoegen voor het eerst nodige; zij kunnen niet denken aan morele of intellektuele behoeften. Concubinage of ergere losbandigheid komt veelvuldig voor. Dit is de menigte die men minachtend het ‘grauw’ of ‘canaille’ noemt. Gebrek en onwetendheid verlagen de mens, en verwijderen hem steeds meer van zijn bestemming. Wanneer men er vrede mee neemt dat hij alleen lagere behoeften kent, dan gaat hij dat als natuurlik beschouwen: hij sleept zijn bestaan in luiheid voort. Het tegenwoordige geslacht van deze ongelukkigen is wellicht zo diep gezonken dat het niet meer opgeheven kan worden. Maar het nieuw opgroeiende geslacht brengt bij de geboorte een menselike ziel mee, die voor vorming geschikt is. En het geneesmiddel? Ook hier toont Van Hogendorp zich de idealistiese liberaal, die wel inziet dat de liefdadigheid van Tollens eigenliefde strelen en ellende lenigen, maar geen armoede genezen kan. De humaniteit legt de verlichte klassen als heilige plicht op, die ongelukkigen te beschaven en de weldaden van de maatschappelike orde te doen genieten. Het meest doeltreffende middel is onderwijs en opvoeding. Nergens, zegt de schrijver met nationale trots, heeft men meer voor het volksonderwijs gedaan dan in Holland, nergens hebben die edele pogingen meer succes gehad. Aan het slot komt dan nog een aansporing voor hen die minder idealisties gestemd zijn: ook in ons eigen belang moeten we voor volksontwikkeling zorgen: het grauw is een willig werktuig in de hand van Jacobijnen of absolutisten, en een bedreiging voor | |
[pagina 283]
| |
de orde. De hogere standen en de middenstand lopen nu voortdurend gevaar van de zijde van een menigte die zo licht opgeruid kan worden. Het optimisme van deze beschouwing vormt een scherpe tegenstelling met de teleurstelling die de grondtoon was van zijn levenservaring. Dat blijkt het duidelikst uit zijn voorrede. ‘Ik vlei mij niet, merkbare invloed uit te oefenen op mijn bevooroordeelde tijdgenoten, zelfs niet op het tweede geslacht, maar het is een strelende gedachte dat dit geschrift mij wellicht overleven zal, en vrucht dragen in volgende generaties.’ Of de hoop hem geheel begeven had? Vissering getuigt later van hem: ‘Aandoenlijk is het te zien, hoe hij iederen lichtstraal opving, die soms hier of daar doorbrak; hoe gelukkig hij was, wanneer hij eens iets te prijzen vond.’Ga naar voetnoot1) Heeft hij op het einde van zijn leven om zich te troosten, de wreed verstoorde illusies van 1815 in een verre toekomst overgebracht? Van hem geldt niet wat Thorbecke van Falck zegt: niemand legt zijn brieven uit de hand zonder de weemoedige gedachte: wat heeft deze zoo rijk en gelukkig begaafde geest uitgewerkt? Van Hogendorp's leven en geschriften hebben krachtig nagewerkt in het opkomende geslacht, al heeft hij zelf de oogst niet mogen aanschouwen. Maar deze beide hoog staande liberalen hebben dit gemeen, dat ze zich teleurgesteld zagen in de gedroomde opbloei van het volksleven, dat hun tijd niet rijp bleek voor de beginselen, waaraan ze tot het einde trouw bleven.
De grote taak van de verwezenliking der liberale ideeën, werd nu gelegd op de schouders van het geslacht dat tussen 1830 en 1840 optrad. Het is duidelik dat er verband moet bestaan tussen de Gids-beweging, en de liberale staatkunde die tot de grondwetsherziening van 1848 voerde; tussen de litteraire en de politieke opleving. Toch is dit verband nooit opzettelik in het licht gesteld. Menigeen zal met verwondering de namen van Potgieter en Thorbecke naast elkaar zien. Het zou een aanlokkelike taak zijn, de ontwikkeling van deze beide mannen te | |
[pagina 284]
| |
vergelijken: Thorbecke gevormd door zijn Duitse studiereis, zijn aanraking met de litteratuur en de filosofie der romantiek,Ga naar voetnoot1) zijn sympathie voor de miskende geniale idealist Krause, en later zijn vriendschap met Groen van Prinsterer; - Potgieter, gevormd door zijn verblijf in de Zuidelike Nederlanden, en zijn Zweedse reis; weldra opgenomen in de kring van Drost en Bakhuizen. Beiden kwamen ze, vol van romantiese herinneringen, met verruimde blik en afkeer van alle bekrompen vooroordeel, te staan in de duffe atmosfeer van de toenmalige Hollandse beschaving; beiden misschien reeds met het voorgevoel dat ze iets voor hun volk zouden kunnen zijn. Maar wij moeten ons hier bepalen tot hun later leven, toen elk op zijn gebied in ruimer kring zijn invloed deed gelden. Van persoonlike aanraking is ons niets bekend. Als we in Thorbecke alleen de jurist zien, zou het ook moeielik vallen zijn roeping met die van Potgieter te vergelijken. Wie echter de Historische Schetsen bestudeert, zal door de onmiskenbare geestverwantschap van deze toekomstige staatsman met onze grootste criticus getroffen worden. Deze Schetsen zullen ons dus de stof leveren ter vergelijking. Immers met het volste recht wijst Thorbecke er in zijn voorrede op, dat deze geschiedbeschouwingen ‘met den politieken levensgang van den auteur in naauwe, natuurlijke gemeenschap’ staan. De oudste van deze schetsen, Onze betrekking tot Duitschland, dateert van 1837, het jaar toen De Gids werd opgericht. Tegen de Duitse historicus Leo, die de Nederlanders ‘als verloren zonen in het ouderlijk huis terugroept’, voert Thorbecke met fierheid aan, dat er nog geen Duitse letteren en kunst bestonden, toen onze zeventiende-eeuwse kultuur Europa verbaasde. Maar dit is niet het chauvinisme van Tollens, want er volgt onmiddellik: Nu zijn wij in alle opzichten achterlik. ‘De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtig- | |
[pagina 285]
| |
heden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg.’ Dat waren woorden naar Potgieter's hart! Een waardig pendant van het Gids-prospektus. Nog in zijn laatste jaren gedenkt hij deze woorden met grote ingenomenheidGa naar voetnoot1). En ook de tweede fundamentele gedachte van De Gids wordt hier uitgesproken door Thorbecke: Ondanks de geestesgemeenschap met Duitsland, moeten we een eigen nieuw leven ontwikkelen, overeenkomstig ons eigen volkskarakter. De geschiedenis leert dat we eens met ere onze plaats konden innemen in de rij van Europa's staten; waarom zouden we dat nu niet meer vermogen? De Gids wilde, blijkens zijn prospektus, ‘noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden.’ Ten onrechte heeft men dit soms opgevat, alsof de redaktie op politiek gebied geen partij koos. Veeleer staat partijganger in onmiddellik verband met de ‘vinnige uitvallen tegen anders denkenden’, waarvan zij een afkeer betuigde te hebben. Was dat niet juist het zuiver liberale standpunt volgens Potgieter en Bakhuizen? Zij waren de ‘partij van de beweging’. ‘De Gids begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren.’ Ja, mits men met zijn banieren voorwaarts streefde! Geen behoud onder schoonklinkende leuzen; geen bescherming van de middelmatigheid onder voorwendsel van zachtzinnigheid; geen onverdraagzaamheid onder de dekmantel van vaderlandsliefde of godsdienstzin. Aktueel, na de kleingeestige vervolging der Afgescheidenen, was dus in de eerste Gids-jaargang Potgieter's beoordeling van ‘Uitspanningslectuur voor Catholyken’, eigenlik een pleidooi voor de verdraagzaamheid, die ‘eer slakkengang dan reuzenschreden gaat.’ ‘Wie verdraagt erkent - er is niets onverdraagzamer dan het dulden met eene houding van meerderheid, in onzen tijd zoo algemeen.’ Dat de ‘blauwe beul’ in zijn eerste jaren bijna geheel in beslag genomen werd door de letterkundige grote schoonmaak, | |
[pagina 286]
| |
is begrijpelik. Ook daar bleek ‘geen partijganger’ te betekenen: een onverbiddelik, maar beginselvast vijand van alle stilstand. Een pleidooi voor uitbreiding van politieke rechten zal men vóór 1840 in De Gids vergeefs zoeken. Dat verwondert ons niet. Thorbecke zegt in zijn studie over Falck: ‘Voor ons land was de tijd eener ijverige deelneming aan de staatsburgerlijke en de oeconomische beweging in de jaren 1813 tot 1843 nog niet gekomen.’ De vooruitstrevenden van die dagen hadden ‘een levendiger gevoel voor burgerlijke dan voor politieke vrijheid.’ De Gids van 1838 geeft b.v. in een beoordeling van een brochure Liberalismus door Mr. Roest van Limburg, meer een litteraire analyse dan toetsing van ideeën. De schrijver, C te B, geeft slechts ter loops zijn eigen mening: ‘Ik heb eerbied voor het Liberalisme, wanneer het de burgerlijke vrijheid verdedigt. Doch die eerbied houdt op wanneer die zucht zich uitstrekt tot eene begeerte om deel te hebben aan het staatsbestuur.’ Weldra komt de kentering: De Gids blijkt steeds de spiegel van zijn tijd. Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet (1839) komt in handen van een criticus N. die er in 1840 een enthousiaste aankondiging van schrijft: elk Nederlander moet dit boek bestuderen, want we beleven een uiterst belangrijk ogenblik. Thorbecke zegt: De Grondwet moet eene nationale kracht worden. ‘Voortreffelijke woorden! Maar hoe zal zij het worden, wanneer men slechts uitdooft en stil staat, in plaats van op te wakkeren en voort te gaan? Of meent men dat onze tegenwoordige constitutie genoeg bevat? O ware het zoo!...Heeft de Grondwet kunnen beletten dat er inlegeringen en inkwartieringen bij de burgers plaats vonden?’ En dan het merkwaardige slot: ‘Nog is het tijd tot werken: - ongelukkig wie den geest der natie verstikken, de behoefte des tijds miskennen wil! Het verschiet, wij ontveinzen het niet, is donker. Wij gaan blindelings eene onbekende toekomst te gemoet; wij snellen ongewapend in het gevaar; - wij sluimeren aan den rand van eenen afgrond. Maar wij wanhopen nog niet geheel. De op dit oogenblik weder geopende zitting der Staten-Generaal heeft ons doen zien, dat er nog publieke geest in Nederland leeft!’ | |
[pagina 287]
| |
Dat deze beoordelaar, die het nationale verschiet zo donker zag, in de geest van Potgieter schreef, zien we in de novelle Albert, waaraan hij in deze tijd waarschijnlik bezig was, en die in 1841 in De Gids verscheen. Kon hij in de Verschijning op Sinte-Lucie-Nacht (Des. 1839) nog geestig schertsen over de schrik die zijn kritiek de deftige onbeduidendheid aanjoeg, nu is zijn toon somber. Hier kiest hij ook op politiek terrein beslist partij tegen de stilstaanders. Als de aristokratiese Van Uphoeve zegt: ‘Maar mijnheer, we hebben immers nu een grondwet? Wat wilt ge meer?’ dan antwoordt Albert: ‘Dat zij het plechtanker van ons volksgeluk’ worde, dat haar geest doordringe in alle standen der maatschappij, dat zij u, den patriciër, geneze van uwe spijt over het verlies van vroegere regten; mij, den plebejer, eerbied leere voor alle niet meer willekeurige wetten.’ Daarnaast kunnen we de bladzijden leggen met die aardig gevonden vergelijking, waaraan Potgieter blijkens een zinspeling in zijn latere brieven aan Huet, de herinnering lang bewaarde. De hoofdpersoon hoort aan de haard van een herberg het verhaal van schaatsenrijders, die in de mist op de Haarlemmermeer verdwalen, en zich voor bevriezen vrijwaren door een mes in 't ijs te steken, een touw er aan te binden, om daaraan steeds in een kringetje rond te blijven rijden. Dit verhaal brengt Albert aan 't mijmeren: hij ziet er de parodie in van onze middelmatige poëzie, de ‘haardrijmers’, die altijd het huiselik heil bezingen en ‘niets doen dan hun touwtje afrijden tot ze hun cirkeltje hebben beschreven. O, die lieve cirkelversjes!’ Zo is er ook een ‘critiek van het cirkeltje’, die louter voor leesgezelschappen werkt, en, zelve in den mist, er belang bij heeft, dat ook het publiek in den mist blijve. Weet gij, waaraan gij haar kennen kunt? Aan de liefde, aan den eerbied, aan de afgoderij, die zij het touwtje toedraagt en bewijst, het touwtje van het overgeleverde, het geijkte.’ En eindelik de politici aan het touwtje! Dat zijn een groot aantal onzer medeburgers, die Hollanders willen heeten, en echter roem dragen op hun onverschilligheid voor de gebeurtenissen van den dag, die blijven voortsukkelen aan den dunnen draad van het verledene, uit gebrek aan lust, aan moed, aan kracht, om te onderzoeken wat er om hen zal zijn als de mist optrekt.’ | |
[pagina 288]
| |
Eendracht moet er zijn, maar eendracht is geen dut. Onze voorouders hebben zich de opofferingen, tot welke een verlichte burgerzin hen aanspoorde, niet gebracht, in dien droom, in dien dommel, welke onze stilstaanders en stilliggers ophemelen als het hoogste genot. Rust roest! was hun woord; alles wat hun land betrof, ging hun ter harte, en zoo zij in de glorierijke tijdperken onzer historie nog onder het ideaal der eendragt bleven, schaars daalde zij af tot de laagte der slofzucht, zonder er bitter voor te boeten.’ In dit jaar 1841 is Potgieter zich zijn levenstaak helder bewust geworden. Albert eindigde met een onbevredigend slotakkoord. Weldra week die pessimistiese stemming voor een optimistiese, door de hoop ingegeven. Van wie zal de wekstem uitgaan die de natie tot nieuw leven roept? Daar ligt een grootse taak voor de nationale kunst. In ons volk zit een gezonde kern: dat bewijst zijn geschiedenis; artistieke krachten, al sluimeren ze, moeten aanwezig zijn: dat bewijst onze gouden eeuw. Een Gids die de kunst op de rechte baan brengt, bereidt de bodem voor een gezond volksleven. Die gedachte is duidelik uitgesproken in Albert: ‘de kunst moet mede-hefboom worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk.’ Wat hebben we aan een geimporteerde, verslapte romantiek? Die maakt van vele lezers onzer dagen ‘groote kinderen, die gaarne in een letterkundigen kaleidoskoop zitten te kijken, - een romantischen, een poëtischen, een historischen kaleidoskoop, n'importe, mits er maar afwisseling in de figuren heersche, en zij, na er honderd te hebben bekeken, tot elkander kunnen zeggen: ‘- Nu de honderd en eende!’ - Van Lennep is volgens hem niet de enige onzer auteurs, die ‘de populariteit afgodeert ten koste van den waren roem.’ Immers, die ware roem hangt innig samen met de zedelike roeping van de kunstenaar. Hier komt een karakteristiek onderscheid te voorschijn tussen Bakhuizen en Potgieter, in hun gemeenschappelik streven naar een oorspronkelike nieuwe kunst, doordrongen van de ‘Hollandse geest’. Bakhuizen heeft voor de zeventiende eeuw een wetenschappelike liefde, en legt de moderne kunst allereerst een artistiek-litteraire maatstaf aan; Potgieter ziet alles in het licht van zijn zedelik dichter-ideaal. Bakhuizen | |
[pagina 289]
| |
zelf heeft dat in 1840 al opgemerkt: in Potgieter's werk openbaart zich steeds meer een zedelike strekking. De mening, door de mond van Albert verkondigd: ‘Nooit werd in Nederland krachtiger, veelzijdiger, nationaler letterkunde vereischt dan in onze dagen’, begon dus nog meer dan te voren zijn kritiek te bezielen. In hetzelfde jaar verscheen de Kopyeerlust des dagelijkschen levens, waarvan de laatste bladzijde in De Gids het opschrift droeg: ‘Roeping der letterkunde onzes tijds’. Dat had ook de titel van zijn opstel kunnen zijn. Aan het slot klinkt het hoopvoller: ‘de kring waartoe een auteur zich rigt wordt dagelijks grooter; de invloed der schoone letteren overtreft die van alle faculteiten.’ De letterkunde kan en moet zich dus richten op de wedergeboorte van ons volk. Maar nog in een ander opzicht is deze kritiese studie merkwaardig. Waar zou de wekstem van de kunstenaar weerklank vinden? Waar schuilden de onbewuste krachten voor het hernieuwde volksleven? Met een eigenlike geboorte-aristokratie, overoude adellike geslachten had hij weinig rekening te houden. Burgerlik en Hollands is voor Potgieter een pleonasme. ‘In het handeldrijvend gemeenebest wiessen, als in een ander Venetië, nieuwe geslachten met den staat op, welker nakomelingen geen jonkheerstitel behoeven, om te worden geeerbiedigd.’ Waarom zouden ook nu niet telkens de patriciese geslachten uit de middenstand kunnen opgroeien, en er in terugkeren? Van die uiteraard konservatieve ‘troetelkinderen der fortuin’ verwachtte hij de nationale opleving niet. De geschiedenis had het immers voldingend bewezen: de regering van Willem I, waarin de oude patriciese geslachten de boventoon gevoerd hadden, leverde geen grote staatslieden op, waar kracht van uitging. De lagere standen dan? Daarvan was omstreeks 1841 allerminst iets voor de toekomst te verwachten. Het pauperisme had schrikbarende afmetingen aangenomen. Tussen de 5 en 600.000 Nederlanders, d.i. ruim een zesde van de bevolking, moest onderhouden worden. In Leiden leefden in 1846 van de 38.000 inwoners, 16.000 geheel of gedeeltelik van liefdadigheid. Een ras van paupers had zich daar gevormd, dat de middelmatige gestalte niet meer bereikte. | |
[pagina 290]
| |
Er is geen land in Europa, heet het in een brochure van 1843, waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht meer waardig zijn dan Nederland. Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek ten prooi, hebben zij, die in plaats van hun toevlucht te kunnen vinden in den arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid hebben moeten zoeken, zich door werkeloosheid en hongersnood al meer en meer zien verzwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja zelfs hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd.’ De volksvoeding was dan ook slechter dan in de drie laatste eeuwen; de woningtoestanden allertreurigst. Onder materiële ontbering en geestelike verwaarlozing groeide een geslacht op, zwak van lichaam en dof van geest’Ga naar voetnoot1). Is het wonder dat Potgieter, als hij van het volk spreekt, in de eerste plaats aan de middenstand denkt? Dat hij deze gedegenereerde massa als ‘het gemeen’, ‘het grauw’ betitelt? Daaruit make men niet de gevolgtrekking dat Potgieter met minachting er op neerzag. Zijn veelomvattende dichtergeest droomde zich een band die alle standen omstrengelde. Bij een regeneratie zou elke stand zijn plaats vinden in een harmonies geheel. Maar die regeneratie kon alleen de historiese taak zijn van de middelstand. Daaronder verstond Potgieter iets anders dan wijGa naar voetnoot2); hij bedoelde er mee: de liberale bourgeoisie, de gezeten burgerij, de stand van handel en intellekt. Daarop was zijn hoop gebouwd: dat waren voor hem de Nederlanders bij uitnemendheid. In de Kopyeerlust wordt het plaatwerk De Nederlanders besproken, dat - karakterschetsen heette te geven van ‘verschillende standen.’ Men vond daarin typen van Omroepers, Schoorsteenvegers, Haringkopers, Huurkoetsiers, Weesmeisjes, een Doodgraver enz. enz. ‘Welk een bende!’ roept Potgieter verontwaardigd uit. Zijn dat nu de verschillende standen van Nederlanders? ‘Een paar types uitgezonderd, klimmen wij nauwelijks tot den middelstand op.’ ‘Wij hoopten, wij ver- | |
[pagina 291]
| |
langden den middelstand te zien vieren en vereeren als de kern van ons burgerlijk koningrijk vooral; het scheen ons Hollandsch toe, dien uit liefde tot voorwerp van studie te kiezen.’ In de veel-gesmade Camera-kritiek zit hetzelfde element, hoewel niet opzettelik uitgesproken. Hildebrand had de ‘burgerlui’ niet ‘uit liefde tot voorwerp van studie gekozen.’ Potgieter ziet zelfs in de gemoedelike, lichtelik hooghartige spot een bedoelde satire. Maar behalve dat het gebrek aan ‘sympathie met het menschelijke in den mensch’ hem tegen de borst was, moet hij zich, dunkt mij, geërgerd hebben aan deze types van de middelstand. Waar Hildebrand slechts stof tot lachende spot vond, ziet Potgieter schrikaanjagende dorheid en bekrompenheid. Was dat nu de omgeving waar het jongere geslacht moest opgroeien? Kon uit de Stastoks, de Dorbeens, de Van Naslaans ooit iets goeds voortkomen? Als de Pieter Stastoks in rechtbanken en regeringszetels plaats namen, dan kon men de hoop op een vernieuwd volksleven wel laten varen. Maar de dichter was dit jaar in een te hoopvolle stemming om dit te geloven: dat kon en mocht niet waar zijn. In latere jaren heeft Potgieter met weemoed de ervaring opgedaan dat de nuchtere blik van Beets niet zo verkeerd gezien had; dat de Slijmerings en de Droogstoppels niet zo schaars waren onder het nageslacht van de Stastoks! Als Potgieter in zijn kritiek ook De familie Kegge had kunnen betrekken, zou wellicht zijn verschillend sociaal standpunt scherper aangewezen zijn. Aan de eisen van de humaniteit is hier voldaan: de criticus zou aan de Grootmoeder en aan Suzette Noiret het medegevoel niet verkwist geacht hebben, zoals aan het Diakenhuismannetje, de beweldadigde proletariër. En toch, is Jan Adam Kegge niet als het ware een parodie op Potgieter's illusie: de zoon des volks, zich door energie en talent een weg banend naar Oost en West, als onze grote zeventiende-eeuwers; eerbied afdwingend door een zelf-verworven positie en vermogen? Beets keert aan de middelstand de rug toe: voor de suffe bekrompenheid van de Stastoks heeft hij slechts een spotlach, voor de kring van de De Grooten een neerbuigend-vriendelike glimlach: dat zijn brave en respektabele mensen, zolang ze beseffen dat ze moeten blijven in de stand waarin God hen plaatste; anders worden ze bespottelike | |
[pagina 292]
| |
en onverdraaglike parvenu's als de Kegge's. De aangewezen regeerders en maatschappelike voorgangers zijn de hogere standen, waarvan de kern gevormd dient te worden uit de geboorte-aristokratie, getypeerd in de familie Van Nagel. Deze konservatieve maatschappij-beschouwing stond dus lijnrecht tegenover de echt liberale van Potgieter: een samenleving waarin door vrije onderlinge mededinging steeds de beste elementen naar boven drongen, om het oude, afgeleefde te vervangen. In Desember 1841 schreef Potgieter de bekende allegorie Jan Jannetje en hun jongste kind. De Albert-stemming was nu geweken. De dichter had zich zijn weg afgebakend en ging vol vertrouwen op zijn eigen talent en op de schuilende volkskracht, de toekomst tegemoet. Hier klinkt krachtig het motief dat in de volgende jaren met veelvoudige variaties uitgewerkt zal worden: de Jan-Salie-geest beheerst en verlamt de natie in al haar uitingen. Aan Jong-Holland de taak om de kwade geest te verbannen. Blijvende kracht en geestdrift om voort te gaan kunnen we putten uit liefdevolle studie van onze zeventiende eeuw, de tijd van onze energie en roemvolle grootheid. Als we dus aan ons volk de spiegel van het verleden voorhouden, tot waarschuwing en voorbeeld, dan zal weldra niemand Jan Salie meer in bescherming nemen. Die tijd is dichter bij dan men meent: nog éen Oudejaarsavond mag Jan Salie mee aanzitten; de volgende dag wordt hij onverbiddelik op een hofje uitbesteed. Met dit stuk opende Huet dus de proza-bundel, waarin hij Potgieter's beste bijdragen uit de bloeitijd van De Gids bijeenbracht. ‘Men zou er, ruim opgevat, de andere naam van “Potgieter en zijn Volk” aan kunnen geven,’ zegt Van den Bosch terecht. Alleen moeten we dan in gedachte de bundel aanvullen met het voorspel Albert, geflankeerd door de Kopyeerlust des dagelijkschen levens. Aan het slot van deze studie immers verrijst al het beeld van de ideale zeventiende-eeuwer, van De Ruyter. Met deze man van de daad, en de man van karakter, opent zijn verbeelding de galerij van Hollands grootheid, waarin zij de volgende jaren met stijgende geestdrift vertoeft om beeld na beeld te ontsluieren. Terwijl Potgieter zich zijn roeping als geestelik leider bewust wordt, zien we Thorbecke, de toekomstige politieke | |
[pagina 293]
| |
leider van de liberale bourgeoisie, bij zijn historie-studie mijmeren over de moeielike taak van de hervormer, die geroepen wordt om in de praktijk van het staatsleven de oude vormen in de nieuwe om te zetten. In hetzelfde jaar 1841 houdt hij zijn Latijnse redevoering over Simon Slingelandt's toeleg om den staat te hervormen. In de drang naar vernieuwing, die zijn praktiese blik overal waarneemt, kiest hij beslist partij voor de ontwikkeling, omdat stilstand op omkeer van zaken uit moet lopen. Er spreekt ware staatsmanswijsheid uit zijn woorden: ‘Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden. Een onafgebroken drijven, dat als een onheil verwenscht wordt door hen, die, liever dan zelve voort te brengen, in het vroeger voortgebragte willen berusten. Tegen hunne traagheid zien wij telkens die mannen van verheven karakter en geest strijden, van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt dat zij hunnen tijd voor zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren. Eer noeme men hen de hoofden hunner eeuw, welke hare eischen, al was het tegen allen en vergeefs, streefden te vervullen.’ Ook Thorbecke gelooft dus aan de ‘sluimerende krachten’ in zijn volk, die maar door een energiek staatsman behoeven te worden gewekt om zich ten volle te ontwikkelen. Zijn antwoord aan de Jan Salies en de stilstaanders had hij gereed in deze woorden, die immers niet alleen voor Slingelandt's tijdgenoten, maar voor de reactionairen van alle tijden gelden: ‘Niet ligt scheen ooit iemand van een groot en hoog karakter het bestaande vooruit te streven, of terstond riepen onnoozele en angstvallige menschen, dat hij de orde verstoorde en omverwerping beoogde. Alsof behoud in het weren van verandering, er niet veeleer in wijze verandering bestond.’ Tegen het einde wordt het steeds duideliker dat het vergelijken van het heden met het verleden hoofddoel is, dat de redenaar in Slingelandt de staatsman ziet naar wie hij zich wenst te vormen: hij vreesde niet om ‘lastig te zijn,’ om | |
[pagina 294]
| |
‘aanstoot te geven’ en onaangename dingen te zeggen. Dat rekende hij veeleer zijn plicht; hij wil ‘eene noodzakelijke hervorming van de maatschappij niet door het gebod der magt, maar enkel door beleid en overtuiging bewerken.’ Weinig kon Thorbecke vermoeden dat het nageslacht ook de onmiddellik volgende woorden eens op hem zelf zou toepassen: ‘Hij vermogt, hoe helder hij vooruitzag en welke juiste middelen van voorziening hij beraamde, de loomheid van zijnen tijd niet te overwinnen.’ Nu biedt de krachtige aansporing aan het slot een treffende overeenkomst met Potgieter's doodverklaring van Jan Salie, al is de bezadigde politicus, ook in zijn blijde verwachting, meer gereserveerd: Slingelandt's einddoel was: ‘een vrij volk en eene vrije regering. Maar aan zijne eeuw wanhopend, wie zal, zeide hij, een zoo gelukkigen tijd beleven? Dat die ons geschonken werd, zal, meen ik, de nakomelingschap oordeelen, wanneer wij door niets dien moed om te handelen laten onderdrukken, die hetgeen wij als nuttig voor onze maatschappij leerden kennen voortbrengt en ontwikkelt.’ Deze redevoering is als 't ware een praeludium op Thorbecke's loopbaan als leidend staatsman. Achteraf is dat gemakkelik te zien. Maar het getuigt van grote scherpzinnigheid dat de ongenoemde beoordelaar in De Gids van 1841 de volle draagwijdte begreep. Hij zette deze redevoering naast een van Mr. J.C. de Jonge, om door het kontrast des te beter de grote betekenis van Thorbecke uit te doen komen. ‘Bij den Heer De Jonge is het resultaat dat zich onwillekeurig opdringt: Angstvallige voorzigtigheid; bij Prof. Thorbecke: ‘Ontwikkeling en vooruitgang.’ De Jonge is ‘de brave, gemoedelijke, maar weinig energieke Hollander (helaas! de Type-Hollander onzer dagen); Thorbecke, ‘de man die zijne eeuw vooruit - neen! bij wien zijne eeuw ten achter is,’ die zich zelf geschilderd heeft met de woorden, Slingelandt betreffende: ‘Cum eorum pigritia cernimus etc.’Ga naar voetnoot1) De schrijver ziet dan ook in, dat hier wel geen opzettelike vergelijking met het heden gegeven is, maar dat de redevoering door zijn algemene | |
[pagina 295]
| |
waarheden hoogst aktueel is. Daarom dringt hij er bij Thorbecke op aan, een vertaling ervan uit te geven, en roept hem een ‘tot wederziens’ toe; terwijl aan De Jonge te kennen gegeven wordt dat hij voortaan liever thuis moet blijven met zijn redevoeringen. Deze beoordeling zou ook Potgieter geschreven kunnen hebben, zózeer spreekt zijn geest er uit. Het is verwonderlik dat hij de lofspraak op de eminente liberale professor, die door energie en beginselvastheid in zo hoge mate bezat wat Potgieter bij het opkomende geslacht vurig verlangde aan te kweken, meermalen aan zijn medewerkers overliet, maar meer nog, dat in de werken van deze tijd Thorbecke's naam niet voorkomt. Uit de keuze van de beoordelaars blijkt intussen dat De Gids ook op dit gebied de ‘beweging’ vertegenwoordigde. Dezelfde N., die vroeger Thorbecke's Aantekening op de Grondwet zo geestdriftig aangekondigd had, schreef in het begin van 1842 een opmerkelike bespreking van de Tweede uitgave. Deze liberale geestverwant deelt Potgieter's optimisme niet. De tegenslag van 1840, toen de onbeduidende grondwetsherziening alle vooruitstrevenden teleurgesteld had, was hij nog niet te boven. Het verlopen tijdvak, zegt hij, was ‘rijk in merkwaardige teleurstellingen!’ De eerste uitgave verscheen op een hoopvol tijdstip, toen een ongekend leven ontwaakt was. ‘Het bleek later dat ook hier de schijn bedroog, - dat Holland voor een ontwikkeld politisch leven òf nog niet òf niet meer vatbaar was.’ - ‘De verwachting, dat de Grondwet eene nationale kracht zou worden, ging droevig onder. De Kamer schroomde elke flikkering van ontwaakte behoefte aan betere instellingen, als den laayen brand der revolutie.’ Men beledigde de grijze koning, terwijl men zelfmedeplichtig was. ‘De geschiedenis van het laatste jaar strekte slechts om overtuigend te doen zien, hoe laag het Hollandsche volkskarakter was gezonken.’ - ‘Zal dit begin de aanvang van een beter tijdperk zijn? Het is te wenschen - doch bij den tot rust en stilstand overhellenden geest der natie naauwelijks te verwachten.’ Ter karakterisering van het toenmalige liberalisme zijn ook de laatste bladzijden van belang: De Grondwet van 1815 kan niet gelden als ‘de bestendiging en bevestiging van het poli- | |
[pagina 296]
| |
tieke aanwezen onzer natie.’ ‘Het koningschap toch is niet nationaal in Nederland. Al onze volksherinneringen zijn republikeinsch.’ Men versta ons wèl. Het koningschap is nu noodzakelik en onmisbaar, maar dat neemt niet weg dat het niet op nationale herinneringen berust. Tegen het einde van ditzelfde jaar verscheen er in De Gids een aanbeveling van Thorbecke's brochure: Over de hervorming van ons kiesstelsel. De anonyme schrijver begint met een klacht over het gebrek aan publieke belangstelling. ‘Vele streken van Nederland zijn even rijp voor een ontwikkeld Kiesstelsel, als de bewoners van het Hemelsche Rijk.’ In enkele opzichten wil hij een stapje verder gaan dan Thorbecke, maar hij eindigt met de wens dat de brochure moge meewerken ‘om, zoo veel onze Grondwet dit toelaat, stelselmatigheid en liberale beginselen over beginselloosheid en stilstand te doen zegepralen.’ In zijn betoog komt een uitlating voor, die duidelik aantoont, hoe zeer de liberale politici beoogden uitsluitend de middelstand aan het roer te brengen. Hij bepleit de invoering van een census voor het kiesrecht, en niet voor verkiesbaarheid. ‘Voor keuzen toch van menschen uit den minderen stand bestaat bij ons weinig gevaar.’ Deze liberaal vond dus blijkbaar Potgieter's wens: ‘dat de geest der Grondwet doordringe in alle standen,’ wat al te idealisties en alleen geschikt voor een verre toekomst. Potgieter gaf in de jaren 1842-44 de volle maat van zijn talent. Het was een tijd van veelzijdige, vreugdevolle werkzaamheid. Nu zou zijn werk het middelpunt worden van de nieuwe nationale letterkunde. Zò vol was hij van zijn ideaal, dat de sombere schaduwen terugweken. Toch sloot hij zich niet op in zijn kunst. Voor hem was nationale kunst geen frase: een letterkunde die niet midden in het volksleven stond achtte hij een onding. De Jan Salies mochten niet met rust gelaten worden, want we zagen reeds dat sommige van zijn medewerkers het verschiet donkerder zagen dan hij. Maar zijn spot klinkt luchtig in De Chineesche Mandarijn (1842) en in het naar het Zweeds bewerkte gedicht, de Omstandigheden (1843). Deze ‘omstandigheden’ worden uit de geestenwereld opgeroepen en sprekend ingevoerd: | |
[pagina 297]
| |
‘Er zijn alom veel pruikerige liên,
Die voor den brand, van wat het zijn mag, schromen;
Wier meening is, dat alles, ‘wèl bezien,’
‘Heb maar geduld,’ van zelf te regt zal komen;
Die smeerseltjes voor 't al te stroeve biên,
En op wier beê slechts 't rot wordt weggenomen;
Stort onverwacht soms 't vooze ding ineen,
't Is onze schuld: ‘vervloekte Omstandigheên!’
De ‘antipathie voor burgerlui en gemeen volk, die van de ontwikkeling van het menschelijke vervreemdt,’ reeds door Albert gelaakt, bestrijdt hij metterdaad in zijn door en door humane novellistiese schetsen: in Hanna, het exempel van de kracht der vroomheid in een zwakke vrouw uit het volk. Misstanden legt hij onbevangen bloot: in zijn schildering van het grauw bestaan der kantoorbedienden, in zijn menskundige studie over de toenmalige proponenten-overvloed. Waar hij ellende of verdrukking ziet, maakt rechtsgevoel of vrijheidsdrang hem welsprekend: voor de armoe-lijdende veteranen, voor de slaven in het verre land gevoelt hij meer dan louter sentimenteel medelijden. Toch behoudt de juichtoon waarmee Jan Jannetje eindigt, in deze jaren de overhand. Dat blijkt vooral uit zijn geestdrift bij het slagen van Van Hall's vrijwillige lening. Wanneer we de toedracht van zaken nagaan, zoals Gleichman die nauwgezet beschreefGa naar voetnoot1), dan begrijpen we maar al te goed hoe Helvetius van den Bergh verwonderd was over de ‘handelsbladachtige opgewondenheid’ van zijn ‘lieve, beste, verlichte Potgieter, zelfstandig, onafhankelijk man en historicus’, die een vers als ‘Maart MDCCCXLIV’ kon schrijvenGa naar voetnoot2). Van Hall, die in 1831 oordeelde, dat alleen de bezittende klassen ‘wezenlijk belang bij de regeering hebben’, die nog in 1841 een kiesrechtregeling voorsloeg, waarbij het volk ‘naar waarheid’ vertegenwoordigd was, ‘zonder in het euvel van democratie te vervallen’, was waarschijnlik voor Potgieter te exclusief. Bij de inschrijvers was meer berekening dan | |
[pagina 298]
| |
spontaan enthousiasme in de nood van het ‘vaderland’, d.w.z. van de effektenhouders. Maar onder de indruk van 's konings proklamatie, van de bewonderenswaardige ministeriële energie in een Jan-Salie-tijd, maar bovenal in het licht van zijn eigen hoopvolle stemming, idealiseerde de dichter dit ‘feit, der vaadren waardig.’ Ook als zijn verbeelding ronddwaalt in de zeventiende eeuw, als hij Huygens in zijn Cluyswerck ziet herleven, als hij mijmert te midden van de kunstschatten van het Rijksmuseum, laat zijn Volk, met al zijn noden en behoeften, hem nooit los. In het Rijksmuseum (1844) klinkt het Jan-Jannetjemotief telkens door. Cats wordt voor hem het type van de zeventiende-eeuwse ‘stilstaander’, die in de lijst van het Potgieteriaans gestileerde heldentafereel niet past, omdat hij het antwoord schuldig blijft op de vraag: ‘welk deel hij genomen heeft aan de beweging zijns tijds, woelig als die was, welke rigting hij voor den geest zijns volks de wenschelijkste achtte.’ In deze studie ook stelt Potgieter voor het eerst zijn historie- en staatsbegrip scherp omlijnd tegenover dat van de Bilderdijkianen. De grote betekenis van de verschijning onzer Republiek in Gods wereldbestuur is geweest, dat in de Hollandse staatsinstellingen voor het eerst een poging werd gedaan om ‘vorstenheerschappij en volksvrijheid te verzusteren.’ Die poging is mislukt, maar heeft als prototype van de moderne konstitutionele staat haar waarde niet verloren. ‘God zij gedankt, dat de tweede Willem de Eerste slechts grondwettig koning wilde zijn.’ Immers, in de konstitutionele monarchie is met volkomener evenwicht tot stand gekomen wat geheel in de lijn van onze nationale ontwikkeling lag: de harmoniese samenwerking van vorstenheerschappij en volksvrijheid. Opnieuw treft het ons, dat we deze gedachte: de konstitutionele regeringsvorm te rechtvaardigen door ons volksverleden, bij Thorbecke terugvinden. In zijn studie over Slingelandt wijst hij er op, dat het weinig gescheeld had, of de konstitutionele regeringsvorm was bij ons al veel vroeger geboren uit de bestaande staatsinrichting. Als Willem III goede wetten gegeven had, en ‘zijne eigene magt binnen vaste grenzen had doen bepalen’, dan zou hij de tweede stichter van ons. | |
[pagina 299]
| |
gemeenebest zijn geweest. Maar als we het liberale staatsbegrip van Potgieter en Thorbecke in deze tijd vergelijken, zien we weer de utopist tegenover de staatsman. Tegelijk met het Rijksmuseum verscheen de allermerkwaardigste schets van Thorbecke Over het hedendaagsche Staatsburgerschap, het demokratiese liberalisme in zijn zuiverste vorm. De opzet is al zonder aarzeling: Onze eeuw is de ‘staatburgerlijke’. Is nu de grondvesting van de moderne Staat alleen geweest de ‘zege eener theorie over de gevestigde regtsorde?’ Zij die dit menen nemen de weerschijn voor het licht; zij verklaren ‘uit een krijg van meeningen, hetgeen strijd was tusschen zinkend leven en nieuwen wasdom.’ De moeielikheid is maar, te onderscheiden ‘wat louter ontkennend is, tegen de oude maatschappij gerigt’, wat ‘zaad der toekomst’. Daartoe ontwikkelt hij twee stellingen: 1o. de revolutie heeft een lang aangevangen taak volbracht; 2o. de ontwikkeling van het oppergezag had het hedendaagse Staatsburgerschap noodzakelik in haar gevolg. De geschiedenis had gevoerd tot concentratie van gezag in de monarch. ‘Deze eenheid, op haren waren grond, het volk als universitas, overgebragt, te volmaken, ja tot alvermogen te verheffen, werd de hoofdgedachte der omwenteling. De uitwerking was reusachtig: ‘De revolutie heeft alle kringen des maatschappelijken levens geopend, en tot omtrek van één middelpunt gemaakt.’ De Staat kreeg ‘grenzenloos vermeerderbare eischen op den eigendom en persoon van den burger’, maar daarmee stegen ook de plichten van de Staat. Onmiddellike inwerking van de Staat op alle individuën, trekt deze vanzelf tot persoonlike deelneming. En: ‘hoe hooger ontwikkeld organisch wezen, des te vrijer de leden.’ De Nieuwe Staat ligt nog in het verschiet. Is het een droombeeld? Zal de meerderheid van getal immer kunnen regeren? Moet de regering niet in handen van weinigen blijven, en strijdt bevoegdheid van allen niet met de gang der natuur? Neen, zegt Thorbecke vol vertrouwen, wij gaan een heerlike tijd tegemoet: de politieke beweging is een onder zovele verschijnselen die in dezelfde richting wijzen. De stroom van menselike kennis, denk- en werkkracht wordt dieper en sneller; de moderne industrie opent ongekend rijke bronnen. Er | |
[pagina 300]
| |
komt, niet bij sommigen, maar algemeen een drang tot gestadig vooruit streven. ‘Meer dan ooit wordt er gearbeid en gezaaid voor het groot publiek. Bij de weêrgalooze vruchtbaarheid der eeuw verlangt een iegelijk deel aan den oogst.’ Men werkt meer dan vroeger voor de gemeenschap. De beschaving dringt met onbegrijpelike snelheid tot duizenden door. Nationale bekrompenheid moet allengs wijken voor ‘de eenheid eener europesche, het nationale beheerschende wereldkracht.’ Nauweliks kon ik de lust bedwingen deze geestdriftvolle bladzijde geheel uit te schrijven, als tegenhanger van Van Hogendorp's geestelik testament. Voor menigeen zal het een verrassing zijn, dat in de ‘dorre jurist’ een poëet schuilt. Maar dan komt naast het ideaal de werkelikheid. De tegenwoordige drang naar deelgenootschap aan het Staatsbeleid is dus meer dan een revolutionaire gril. Toch kan de ware volkssouvereiniteit slechts toekomstdoel zijn. Al neemt men aan dat de gekozenen de volkswil uitdrukken, dan zou volgens de theorie de wil der volksvertegenwoordiging onweerstaanbaar moeten zijn. Deze theorie miskent de stand van onze tegenwoordige ontwikkeling: zij loopt de tijd vooruit. Onze vertegenwoordiging is maar een eerste stap. Bovendien heeft de wetgever niet alle volksgenoten kiezer gemaakt. ‘Dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken.’ Immers ‘wat heeft stemregt met bezit te doen? Is de census uitgevonden om eene kracht, die men vreesde, op te houden?’ De census is voorlopig nodig, omdat de grote meerderheid onrijp is, en elke bezitloze afhankelik moet zijn. Maar slechts onder één beding is de census aannemelik: dat het verkrijgen van genoegzaam bezit voor ieder mogelik moet zijn. De klasse der bezitters mag geen afgesloten stand zijn: dan verloor het stemrecht het karakter van gemeen recht. Hoe is het daarmee in onze maatschappij gesteld? Eigendom komt voort uit erfrecht, uit bezit van winnend kapitaal, of uit persoonlike arbeidende kracht. ‘Arbeid alleen schept gegoedheid slechts in zeer bekrompen mate. En aan hoevelen ontbreekt de gelegenheid tot arbeid!’ In de nijverheid zien we samentrekking van kapitaal: ‘negentig van de honderd zwoe- | |
[pagina 301]
| |
gen vruchteloos om door eigen vlijt den prijs der stemgerechtigdheid goed te maken’; het aantal der bezitters neemt steeds af door de ontwikkeling der ‘stoffelijke huishouding’. Zo zien we ‘twee tegen elkander inloopende reeksen van ontwikkeling.’ Zou dit een ‘kortstondige crisis van onrijpheid’ zijn? Of het uitvloeisel van een ‘hoe lang zoo meer klemmende wet’? ‘Kapitaal trekt kapitaal aan’; de rijke wordt nog rijker, de arme nog armer. ‘Wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie? Persoonlijk standsvoorregt heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorregten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, eene klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen regt der leden gebouwd, wordt eene onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Verrassend scherp is hier de blik van de staatsman. Wie van zijn tijdgenoten zag zo duidelik de klip waar het triomfantelik zeilende scheepje van het liberalisme onvermijdelik op vast moest lopen? Zou deze dissonant, weldra in de vreugdekreten van de overwinning gesmoord, Thorbecke later nooit meer in de oren geklonken hebben? Zeker is het dat zijn medestrijders in 1844, al spraken ze niet van het ‘euvel der demokratie’, een zo konsekwent demokraties liberalisme als ijdele idealistiese dromerijen moesten beschouwen, die zij òf met een ongelovige glimlach, òf met bedenkelik hoofdschudden lazen. In De Gids zocht ik vergeefs een bespreking; zaten de liberale politici er mee verlegen?Ga naar voetnoot1) Hoe graag zouden | |
[pagina 302]
| |
we weten wat er in Potgieter omging toen hij dit las! De utopistiese dichter kon zich niet verheffen tot het klare inzicht, dat de verscherping van de klassentegenstelling een noodwendig gevolg was van de kapitalistiese ontwikkeling der maatschappij. Dat sluit niet in dat hij doof was voor de dissonant, zelfs niet in het jaar 1842, toen hij van een harmoniese oplossing droomde. Maar hem trof vooral het verbreken van de zedelike banden. In de studie over het Cluyswerck lezen we: ‘Een uitheemsch vernuft schreef onlangs: ‘In onze dagen is er schier geen andere band meer tusschen heer en knecht, dan dat de eerste bezoldigt en beveelt, en de andere zijn loon naar zich strijkt en gehoorzaamt; het zedelijke gezag is vernietigd, - het vertrouwen zoowel verdwenen als het toezigt.’ Potgieter voegt er bij: ‘ook ten onzent valt het toenemende zedenbederf bij de afhankelijken in het oog. De schuld van het verbreken van de band, die weleer het gansche burgerlijke gezin plagt te omstrengelen, ligt zoowel bij den knecht als bij den heer. Sinds zelfs de band van gemeenschappelijk belang, onder het Leenstelsel tot trouwhartige genegenheid veredeld, gewelddadig is verscheurd, sinds men allengs zijn mindere onverschillig als werktuigen gaat beschouwen - moet het u dikwijls geërgerd hebben, hoezeer onze eeuw die des gelds is!’ En als bewijs dat deze gedachte Potgieter niet losliet, herleze men in de novelle ‘'t Is maar een pennelikker,’ van hetzelfde jaar, de plaats waar Potgieter de toestand van de Middeleeuwse vasal schetst: hoe hij door eenheid van belangen de afhankelikheid niet als last voelt, hoe hij van het leven geniet. Vergelijk met hem de slaaf van het kantoor! ‘De dagen der grafelijkheid leveren geene wedergade op van het jammer onzer handelseeuw.’
(Wordt vervolgd.) |
|