| |
| |
| |
Asfodillen
Door Alex Gutteling.
I
Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied
In 't dorpje waar bij 't vroolijk blinkend huis
Een bloesemboom wuivend in 't windgeruisch
Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet.
De blijde wandlaar denkt aan sterven niet
Op 't eenzaam strand bij parelende zee
Als hij de droomenlucht vol purpren vree
En in 't verschiet tintlend de starren ziet.
Maar wie in de eenzaamheid in 't donker huis
Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch
Den grijzen dag door plassend regen plengt,
Die weet - zijn klok glinstert als goud - maar stil
Schrijden de wijzers met onkeerbren wil -
Dat elke tik den dood hem naderbrengt.
| |
| |
II
Toen aan het donker kruis het doodsbleek hoofd
Des Heilands neerzonk op doorstriemde borst,
En menig krijger vloekte en spelen dorst
Om 't purper kleed, aan zijn naakt lijf ontroofd;
Toen heeft een bliksemstraal den nacht doorkloofd,
De tempelvoorhang scheurde, en krakend borst
Vaneen, bij luid geschrei, de wereldkorst -
En elk die 't zag heeft aan Gods Zoon geloofd;
Maar als ik sterven zal, en zomerzon
Vroolijk de bloeiende aarde in goudglans hult,
Goudgele bijen vliegen gonzend hard -
Dan weent geen wolk zwart voor die vlammenbron,
Dan wijkt geen bloesemgeur die 't land vervult -
Dan breekt alleen een minnend menschenhart.
III
Toen Rembrandts liefste stierf; haar trouw gelaat
Blonk hem voor 't laatst met liefdevollen groet -
Toen overpeinsde zijn diep-droef gemoed
Haar eindelooze zorgen, wijzen raad,
En hoe zij voor hem zat in blank gewaad,
Hij schildrend - tot zijn schier verstorven bloed
Weer warmde in de aders, en een teedren vloed
Van kussen drukte hij op 't wit gelaat.
En toen zij lag doodstil, - en godlijk fier
Verrees hij, en op 't doodswa-witte doek
Striemden zijn vegen, goud en rood en zwart -
| |
| |
Totdat oprees uit vorstlijk vervenvier -
Gordijn voor 't oog persend als tranendoek -
In 't andre een vloek - zijn Koning van de Smart.
IV
Eens stierf een grijsaard in het vreemde land.
Hij wilde rusten in geboortegrond.
Zijn kist stond op het schip. De golven blond
Flonkerden ver, dartel in zonnebrand.
Met vroolke gasten was het schip bemand.
Zij dronken wijn. Uitbundig zong hun mond.
Zij zaten op de kist en in het rond -
Een wijnplas vloeide langs withouten rand.
En spelen we allen niet ons dartel spel
Waar gij, doodstille wijding, beter waart:
Lachen en zondigen wij op geen graf?
Wulpschen en onnadenkenden, weet wel:
Dat menig doodshoofd uit zijn diepte staart
Naar u omhoog - en leert uw blijdschap af.
V
Weet ge nog, lief, dien zomersch blijden dag?
De blauwe stroom blonk breed en 't wolkenblank
Dreef door de helle lucht als zeilen rank
En menig schuitje woei zijn wimpelvlag.
Kleurige kindren stoeiden, en hun lach
Klonk over 't water en de rijpe wei.
De molens zwaaiden met hun armen blij.
De einder lag goud-omvloeid van nevelrag.
| |
| |
En op het brugje stonden we en de wind
Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel -
Wat klemde opeens vaster ons handen saam?
Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind
Met stijf-strak vel en rood-gapenden moel:
Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm.
VI
De Heilgen droomden steeds dat zweven zal
De ziel na 't sterven van al smart bevrijd
Langs zilver-wemel die ten hemel leidt
Blank-vleugelig door 't sterrengoud Heelal.
Dat voor den Zonnetroon bij luid geschal:
Duizend bazuinen galmen daar verblijd -
Jezus hun zorgvol lichaam rust bereidt
In de eeuwge hoven van het hemeldal.
Maar de Hellenen die het leven meer
Beminden, droomden van een duistren nacht
Waar luidloos bleeke schimmen dwalen droef:
Hun Koning smeekt: ‘Zeus, geef mij 't leven weer,
Al ben 'k op aarde schijnloos en veracht:
Geen macht, maar zon, maar licht is 't dat ik hoef.’
VII
O grijp toch snel: de vrucht vergaat zoo ras!
De bloesem bloeide toovrig, maar de wind
Verwoei de blaadjes: pluk de vrucht, mijn kind,
Straks ligt zij rimplend in het natte gras.
| |
| |
O gij die ooit op aarde bloemen las,
Gezegend zijt ge omdat ge blij-gezind
Niet aarzelend de roos naamt die gij mint:
Wie weet of morgen er een roos wel was.
Grijp met uw oogen, met uw handen al.
Droom niet, of zeg: morgen is ook een dag:
Wie weet of morgen gij niet sterven zal.
O lief - nu zie ik voor mijn zielsoog u -
Gij 't schoonst en dierbaarst dat ik immer zag,
Zink in mijn armen in bedwelming nu!
VIII
O Heilge Vrouw, hoe teer blinken uw oogen,
Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik.
Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd - en ik
Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen.
Gelijk altijd uw dierbare oogen togen
Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt,
Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt
En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen.
En in uw oogen lees ik als voorheen
‘Voor Eeuwig’ en ik zie de sterren flonkren
Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht
Toen voor het eerst uit krachteloos geween
Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren
Hemel de maan praalde als een gouden wacht.
|
|