| |
| |
| |
De kleine Johannes
Derde en laatste deel
Door Frederik van Eeden.
I
Nog vloeiden de warme tranen om vader Pan langs Johannes' wangen, toen hij zijn oogen opsloeg, met een gevoel van ontwaken. Wat hij zag, was nog geheel hetzelfde als wat hij 't laatst gezien had. Het troostende gelaat van zijn verheven broeder, een vale walm of smook rondom. Maar het zag nu anders, of 't met andere zintuigen werd waargenomen - als 't zelfde verhaal in een andere taal, dezelfde muziek uit een ander instrument met een anderen toonaard. Niet schooner en werkelijker, maar meer nuchter, hard en plat.
Hij bevond zich op een berghelling en zag Markus over hem heen gebogen. De zon was ondergegaan en het dal lag in schemering. Maar in dien schemer zag men vurige hoogovens gloeien, en lange fabrieks-schoorsteenen, wier zware rook in dikke geelachtig zwarte kronkels, als vuile wol, uit hun hooge monding golfde. Het gansche dal was met de rook vervuld en wat er groeide op de berghelling, was zwartachtig aangeslagen. Een gestadig brommen en gonzen, stampen en dreunen, steeg op uit die stad van naakte, zwartige bouwsels. Uit de hoogovens wapperden telkens blauwig-gele en violette vlammen, als opstroomende gloeiende wimpels, en nu en dan joeg een wentel-oven mijlenver-lichtende felle vonkenstroomen in de grauwe lucht. Het land zag somber en troosteloos als een land door lava verwoest.
- ‘Markus!’ zeide Johannes, met nog steeds beklemd gemoed. ‘Pan is dood!’
- ‘Pan is dood!’ zeide Markus terug. ‘Maar uw broederleeft.’
- ‘Goddank, dat gij hier zijt. Wat doet ge hier?’ -
| |
| |
- ‘Ik ben bij de mijn-werkers, Johannes, en bij de fabrieksarbeiders. Die hebben mij noodig.’ -
- ‘O, mijn broeder! maar ik heb u ook noodig. Ik weet geen weg in 't leven...en Pan is dood.’ -
Johannes omvatte den rechter-arm van Markus, en bleef een geruimen tijd zwijgend naast hem zitten, 't hoofd tegen zijn schouder.
Hij staarde in 't nevelige dal, met het reusachtige mijn-rad, de zwarte schoorsteenen en ovens, de zwarte, gelige en blauw witte damppluimen, - de groote, ijzeren hallen en veel-vensterige gebouwen zonder sier of kleur.
Rondom kon hij nog zien hoe de flanken der bergen waren geschonden als met groote gapende wonden, de boomen geveld, de schoone groene natuur als uitgebrand, de rotsen gekloofd en verbrijzeld. Nog stonden enkele dennen op den bergkruin, vlak aan den rand van de groeve, waardoor den berg was uitgehold, als een door wespen aangevreten vrucht. Spoedig zouden ook die laatste woudkinderen vallen. En ginder galmde door 't gebergte de echo van de ontploffingen, gevolgd door luid geraas van neerstortende steenen - als de bergwerkers door dynamiet de rotsen deden springen.
Pan is dood, zijn schoon wonderland ging te gronde.
En in het nieuwe leven, dat groeien ging op de bouwvallen van het oude, wist Johannes geen weg. Het verschrikte en verbijsterde hem.
Maar had hij zijn broeder niet weergevonden en hem voor de tweede maal in verheerlijkte gestalte, met glinsterend gewaad aanschouwd? En voelde hij nu niet zijn warme troostende nabijheid?
Dit bedaarde en versterkte hem.
- ‘Mijn broeder,’ vroeg hij, ‘wie heeft Pan gedood?’ -
- ‘Niemand. Zijn tijd was vervuld.’ -
- ‘Maar waarom werd hij dan zoo bedroefd, toen ik hem naar u vroeg?’ -
- ‘De bloem moet sterven wil de vrucht rijpen. Ook een kind schreit als de nacht komt en de goede slaap, want het wil langer spelen en weet niet hoe de rust beter is. Alle menschen, die nog als kinderen zijn, schreien om den dood, die toch maar een geboorte is, en vol heuchelijke verwachting.’ -
| |
| |
- ‘Hebben Pan en Windekind u gekend, Broeder!’
- ‘Neen, maar ze hebben mij gevreesd, zooals de mindere den meerdere vreest.’ -
- ‘Zal dan uw rijk schooner zijn dan het hunne?’ -
- ‘Zooveel als de zon schooner is dan de maan. Maar het weeke en teedere en schuwe, wat 's nachts leeft, zal dit niet erkennen en de heerlijke zon vreezen.’
Hierover dacht Johannes lang. In het wijde, rookerige dal met de mijnen en fabrieken sloeg een klok, ginder weer één, in de verte nog één. Daarop krijschten schrille stoomfluiten en luidden klinkende bellen. Men zag het volk uit de werkplaatsen stroomen.
- ‘Hoe somber!’ zei Johannes.
Markus glimlachte. - ‘Somber is ook het zwarte zaad in de donkere aarde, toch wordt het een blijde zonnebloem.’ -
- ‘Mijn Broeder,’ zei Johannes smeekend, ‘raad mij nu toch, wat moet ik doen? De schoonheid komt van den Vader, is 't niet?’ -
- ‘Zoo is 't, Johannes.’ -
- ‘Moet ik dan nu niet 't allerschoonste volgen wat ik in de menschenwereld heb gezien? Zeg het mij dan!’ -
- ‘Ik zeg u niet dan dit: gij moet de stem des Vaders volgen, waar die u 't luidst schijnt te spreken.’ -
- ‘En als ik nu twijfel? -
- ‘Dan moet gij vragen met al uw innigheid en luisteren, doodstil als een bloem, met al uw aandacht.’ -
- ‘Maar als ik dan moet handelen? -
- ‘En dan geen oogwenk weifelen, maar wagen in des Vaders naam, vertrouwend op uwe en zijne liefde, die één is.’ -
- ‘En kan ik dan niet dolen?’
- ‘Ja - maar als ge om zijnentwil doolt zal hij u de oogen en ooren openen. Vreest ge om uwzelfs wil en vergeet Hem, dan alleen kunt ge verloren gaan.’
- ‘Wijs mij dan nu wat úw weg is, mijn Broeder!’ -
- ‘Goed, Johannes, kom mede!’ -
Zij daalden samen af in het dal. De grond was er overal zwart, zwart door kolen, asch en sintels, en het water dat in de plassen stond was als inkt.
| |
| |
Aan alle zijden klonk het gerucht van zware voetstappen. Het scheen wel of de zwarte stad zou leegstroomen. Honderden mannen liepen her en der, allen met zwaren, vermoeiden maar toch haastigen tred. Schijnbaar liepen ze allen door elkaar, ieder in andere richting, maar er was toch geen wanorde. Ieder scheen goed te weten waar hij heen moest.
De meesten zagen zwart, gansch besmeurd met kool en en smook. Hun kielen en hoeden glommen van zwartachtig water. Ze zwegen meest, maar nu en dan riepen ze elkander toe, ruw en kortaf, als menschen die al hun kracht verbruikt hebben en niets meer óver voor praten of schertsen.
Enkelen kwamen reeds uit de waschhuizen, gereinigd en in gewone, donkere kleederen. In 't oog vallend bleek zagen hun gewasschen gezichten in den schemer, tusschen hun nog vuile kameraads, maar hun oogen hadden donkere randen, die waren niet schoon te krijgen.
Johannes en Markus gingen langs de bergwerken, de kolenmijn, de smelterijen, tot zij aan de lange reeks huisjes kwamen waar de duizende arbeidersgezinnen woonden. Daarheen stroomde nu ook het volk. De lichtjes achter de kleine venstertjes begonnen overal te schijnen, waar de vrouw wachtte met het maal.
Toen gingen Markus en Johannes in een groote kale zaal, met lage houten zoldering. Er brandden vooraan twee gaspitten met flakkerend licht, de rest van 't vertrek was in halfdonker. Er stonden vele banken, maar er was nog niemand. De muren waren smoezelig en naakt, met enkele spreuken en aanplakbilletten.
Een half uur zaten de twee daar zonder spreken. Een akelige indruk van leelijkheid en naargeestigheid prentte zich van dit verblijf in Johannes' ziel. Het was erger dan zijn saaie school-vertrek, het scheen hem een vreeselijker ding hier te moeten leven dan in de wildste en barste woestenij van Pan's rijk. Daar was het altijd schoon en grootsch - hoe verschrikkelijk ook. Hier was het erger, eng, saai, naakt en leelijk. Hier was de gruwel van een bangen droom, het vreeselijkste wat Johannes kende.
Het duurde een uur, toen vulde zich langzamerhand de groote zaal met arbeiders. Ze kwamen slenterend, wat verle- | |
| |
gen, met hun pijpen in den mond, hun petten en hoeden op, bleven eerst achter in 't donker staan, zetten zich toen hier en daar op de banken, links en rechts en achterom kijkend, nu en dan op den grond spuwend. Grove, vermoeide gezichten, ruwe, breede handen die meest open neerhingen, met zwarte nagelranden. Gedempt gepraat, een weinig gelach nu en dan. Ook vrouwen kwamen met hun kind op den arm, sommigen nog frisch en jong, met wat kleurigen opschik, sommigen teere vervallen moedertjes met misvormd lichaam, spitsen neus, bleeke wangen en holle oogen, anderen bitse wijven met harde trekken en zelfzuchtige blikken.
De zaal was vol en de rijen gezichten tuurden door den tabakswalm, oplettend en gespannen wat er komen zou.
Een arbeider, een groot, forsch man met rooden baard, kwam onder de gaslichten staan en begon te spreken. Eerst hakkelde hij en stompte met zijn rechterarm in de lucht of hij de woorden er uit wou pompen. Maar het ging al vlotter en vlotter en de honderde gezichten in de zaal volgden met bleeke spanning zijn gebaren en mienen, zoodat men zijn toorn en zijn lach in al die aangezichten als weerspiegeld zag. En als hij een zin afbrak met een scherp uitgestooten vragend woord, dan begonnen de voeten in de zaal te rommelen en te stompen met een geraas, dat soms tot hevig gedonder steeg, waartusschen luide kreten en ‘ja! ja!’ terwijl de gezichten met lach en blik vol beteekenis zich heen en weer wendden, als om bijval te toonen en te zoeken onder hun medehoorders.
Johannes verstond het gesprokene niet goed. Hij had wel Duitsch geleerd maar dat baatte hem hier niet veel, om de radheid en het volks-taaleigen. Ook werd zijn aandacht evenzeer getrokken door de hoorders als door den spreker.
Maar niettemin drong al duidelijker tot hem dóór, dé groote zaak waar 't om ging.
De aandoeningen van den spreker gingen over op de hoorders en werden daar honderde malen versterkt tot een groote golf van gemoedsbeweging, die alle aanwezigen meesleurde en ook den kleinen Johannes.
Hij zag de gelaten al bleeker, en de trekken al meer gespannen worden, de oogen begonnen feller en feller te glinsteren
| |
| |
en de lippen bewogen zich onwillekeurig in medespraak. Nu en dan begon een kind te dreinen. Maar dat stoorde niet. Integendeel, de spreker scheen dat geluid als 't ware op te nemen in zijn rede en het te gebruiken voor zijn bedoelingen. Met vorschende aandacht zag Johannes hoe twee tranen in den rooden knevel dropen en hij hoorde de grove stem sidderen, toen de spreker met beide handen wees naar het grienende wicht, zoodat al het grappige of hinderlijke van dat kindergeluid verdween.
Dit werd Johannes duidelijk, dat deze menschen onrecht leden, dat zij zich wilden verzetten, en dat dit verzet gevaarlijk was, ja, zeer gevaarlijk, zoodat het ging om hun leven en bestaan, en dat van hun vrouwen en kinderen.
Hij zag 't gevoel van 't lang-verkropte onrecht in hun hartstochtelijke blikken en driftige gebaren, hij zag de ademlooze vrees bij de gedachte aan 't gevaar dat hen en hun dierbaren dreigde, als ze zich zouden verzetten, hij zag de fiere schittering in de oogen en de trots-opgerichte hoofden als de innerlijke strijd was beslecht, als de vrees was verwonnen en de heldhaftigheid had gezegevierd. Ze zouden strijden, nu wisten ze het. De groote gloedgolf van moed en geestdrift liet geen weifelaar onbewogen. Nauw-lettend overzag Johannes de gezichten, maar er was er géén waarop nog angst en twijfel lees-baar stond. De ontstoken geest verlichtte allen als een machtige vlam.
Toen werd ook Johannes' ziel vurig en zijn hart verhelderd. De eerste stralen der schoonheid, die sluimerend gloorde onder deze akeligen sluier van sombere leelijkheid, begonnen hem te bereiken.
Na dezen spreker spraken er nog anderen die opstonden van hun plaats, maar niet naar voren kwamen. Geen een waagde het, het heilig vuur te willen blusschen. Zij spraken allen over den komenden strijd, als over een uitgemaakte zaak. Maar nu zag Johannes, met een gevoel dat hem de vuisten deed ballen, als lag hem reeds des vijands hand aan de keel, hoe een zware, stoere kerel midden in zijn rede bleef haperen en begon te snikken - en het was niet van vrees, neen! maar van bitteren toorn om de geleden smaad en vernedering, en om den ondragelijken schijn dat hij ontrouw zou zijn aan
| |
| |
zijn kamaraads. Johannes verstond zijn verhaal al zonder woorden. Men had hem bedrogen en in een tijd van groote ellende, toen zijn vrouw ziek was, zijn deelname aan dezen strijd van zijn makkers door beloften verhinderd.
En het jubelde in Johannes toen hij zag hoe in een vlaag van zuivere aandoening ook schoone bewegingen van zelf ontstaan, en hoe de gansche, ernstige menigte in één, éénstemmigen edelmoed den schijnbaren verrader vergaf en gerust stelde.
En toen de arbeiders uiteen zouden gaan met de strenge, maar opgewekte ernst van wie vast-besloten is tot een rechtvaardigen strijd, toen zag Johannes tot zijn groote vreugde, dat ook Markus spreken wou. Men kende hem en dadelijk ontstond diepe stilte. Er was iets in de blijde gewilligheid waarmee deze Duitsche mijnwerkers hun plaatsen weder innamen om te luisteren, een kinderlijk vertrouwen en een goeddenkende ernst die Johannes nooit onder 't kermisvolk, ja nergens in zijn eigen land gezien had.
En daar Markus het Duitsch sprak met de zorgvuldige langzaamheid en zuiverheid van een die niet tot het land behoort, verstond Johannes nu alles.
‘Mijn vrienden’ zeide Markus ‘men heeft u in uwe scholen en kerken geleerd van eenen geest der Waarheid, die zou komen als trooster der menschheid.
Welaan, wat u zooeven bevangen heeft, wat uw aller harten heeft versterkt, uw aller oogen heeft verhelderd, dat is die Trooster, de geest der waarheid, de heilige geest.
Want Waarheid en Gerechtigheid zijn één, en komen van Eénen. En aan uw blijde en moedige oogen zie ik, dat gij weet, zeker weet, met uw geheele geweten, dat het de waarheid is die u bewogen heeft, en de gerechtigheid waarvoor gij uw leven wagen gaat.
En dat die geest een Trooster is, gij zult het ondervinden, zoo gij getrouwelijk stand houdt.
Maar dit zeg ik u nu, omdat gij het niet weet, zooals ik het weet, dat de waarheid is als een bergpad tusschen twee afgronden, en dat haar zuiverheid nauwer luistert dan de toon eener viool.
Gij hebt onrecht geleden, maar gij hebt ook onrecht gedaan.
| |
| |
Want het is onrecht verdrukking te doen, maar het is ook onrecht verdrukking te gedoogen.
Men heeft u anders geleerd, en u gezegd dat geschreven is dat men onrecht zal gedoogen. Maar zoo dit al geschreven ware, de geest der Waarheid zal het ongeschreven maken. Ik zeg u, wie onrecht doet is een boosdoener en wie onrecht gedoogt is zijn medeplichtige.
Maar er is fierheid die den mensch eere brengt, in Gods oogen, en er is trots die hem zal doen struikelen en verpletteren.
Dit zegt de geest der Waarheid: gij zult uw waarde kennen en geen kleineering dulden, die tegen de waarheid is. Maar wie zich overschat zal vallen en God zal hem niet oprichten.’ - -
Na deze woorden, die sterk en doordringend schalden, als een bijna dreigend vermaan, ging Markus zitten met het hoofd op de hand. Na een wijle gewacht te hebben, in groote stilte, ging de menigte, zonder teekenen van bijval of instemming, fluisterend en met slepend voetgeschuifel uiteen.
- ‘Mag ik bij u blijven, Markus,’ vroeg Johannes zacht, vreezend zijn geleider te storen. Deze zag vriendelijk op.
- ‘En je kamaraadje dan?’ zei Markus. ‘Zou die niet ongerust worden? Ga mee, ik zal je den terugweg wijzen.’
Samen vonden zij den nachtelijken weg door 't bosch, naar 't badplaatsje en het volkslogement. Maar er werd behalve 't goenacht geen woord meer tusschen hen gewisseld. In zijn groot ontzag durfde Johannes ook niet vragen hoe Markus al zijn wedervaren wist.
| |
II
Den volgenden morgen rook het, behalve naar versche koffie en oude tabakswalm, alweder naar muskus en bosch-viooltjes in het gore gezelschapskamertje van 't volkslogement - en een teeder-paarsch briefje met blauwe inkt beschreven wachtte Johannes op.
Hij opende het en las het volgende:
‘Heele lieve ziele-broeder!
Kom vandaag zoo spoedig je kunt eens bij me, op de
| |
| |
vleugelen onzer dichter-vriendschap. Gravin Dolores is gisteren afgereisd met haar dochtertjes en Dienerschaft, maar ze heeft iets voor je achtergelaten dat je genoegen zal doen, en dat ik je persoonlijk wil ter hand stellen.
Het volgende is de eerste teedere en donzige vrucht van onze ziele-hereeniging:
Hymen Mysticum
Met zwier'ge Staatsie zwemmen onze twee
koolzwarte zielen als Mysterie-zwanen
op ondoorgrondelijke passie-zee
van zilte, nooit-geweende weemoeds-tranen.
O opperste aller bittere Oceanen!
Ontwiekend straks uw eindloos lelie-wee
Voeren wij nog langs 's hemels donkre Banen
heel 't duister wicht van 's werelds Weedom mee.
Omstrengel, broeder, met uw ranken hals
den mijnen, dat wij zwijmlend verder zwemmen,
en onze Zang 't verblind geslacht verbaze,
laat ons in vlinder-weeke teerheid als
verbloeide Leliën aan elkander klemmen
in stervens-snik van opperst blanke Extaze.
Zou je vriendin hier geen muziek bij kunnen maken? Ik hoop ook haar spoedig beter te leeren kennen.
je ziels-verwant
Kurhotel
Walter v.L.t.E.
8 Sept.
(van Lieverlee tot Endegeest.)’
Ik zou hier nu wel gaarne bij willen vertellen dat Johannes dit briefje met gedicht dadelijk aan Marjon liet lezen en er zich tesamen met haar vroolijk over maakte. Maar dit laat helaas! de waarheid niet toe. En ik zou daarover, terwille van mijn kleinen held, zeer beschaamd zijn voor u, als ik er zeker van was dat niemand van u bij lezing zoo naief is geweest
| |
| |
als hij, om het namelijk hoogst ernstig op te nemen en zelfs in twijfel te verkeeren of het eigenlijk niet een prachtig vers was, een weinig te hoog voor zijn bevatting en daarom niet zoo treffend en begrijpelijk op 't eerste gezicht.
Zou geen van u er nog zoo dom inloopen? Stellig niet? - Nu goed! wilt dan in vriendelijke aanmerking nemen dat Johannes nog zoo jong was en dat de tijden zijn vooruit gegaan, dank zij de volijverige en onvermoeide pogingen onzer talrijke letterkundige beoordeelaars.
Johannes sprak niet van het briefje, maar zeide, toen hij Marjon zag komen:
‘Nou wie denk je, dat ik gister gevonden heb?’
Daar werd plotseling Marjon's bleeke en slaperige gezicht wakker, haar oogen begonnen helder en vast te staan en ze staarde Johannes strak aan.
- ‘Markus!’ zei ze. Johannes knikte en toen zij weder:
- ‘Goddank! ik dacht het. Ik hoorde dat de arbeiders in strijd gingen hier kort bij, en toen had ik zoo'n idee...Nou komt 't wel weer goed, alles.’
Daarop zweeg ze en at haar brood, met bevredigde blikken.
‘Wanneer gaan we? is 't ver? Wat heb je afgesproken?’ vroeg ze toen.
‘Ik heb niks afgesproken,’ zei Johannes. ‘Maar ik wil dadelijk met je naar hem toe. Het is niet ver.’ Toen voegde hij er wat gemaakt luchtig bij, ‘Ik heb nog even een boodschap aan 't hotel.’
‘O Jeezes, dat wordt weer dondere,’ zei Marjon binnensmonds.
In het park ontmoette Johannes den heer van Lieverlee reeds. Hij stond op het gras naar de bergen te staren, vóór een verwelkend heester-boschje, en was gekleed in room-wit flanel, met een zijden zakdoekje van helder-paarsch uit den borstzak. Met de eene hand steunde hij op den ebbenhouten wandelstok, met de andere maakte hij rhytmische bewegingen in de lucht, duim en wijsvinger aanéén, pink in de hoogte.
Toen hij Johannes zag, groette hij met een hoofdknik en een oogluiking, als in stille verstandhouding.
- ‘Superber! vin-je-niet? Superber!’
Johannes wist niet recht wat werd bedoeld, het vers dat hij
| |
| |
ontvangen had, de bergen aan de overzij, of de werkelijk zeer fraaie Septembermorgen. Hij koos het meest gewone en zei:
- ‘Ja, heerlijk weer, meneer!’
Van Lieverlee keek hem op strakke wijze aan, als ware hij niet zeker of hij voor de mal gehouden werd, - daarop zei hij langzaam:
- ‘Je schijnt niet gevoelig te zijn voor het accoord witmauve-geelbruin.’
Johannes meende zeer gevoelig te zijn voor kleuren. Hij schaamde zich dus omdat hij het bedoelde accoord niet had opgemerkt. Nu zag hij het best: het witte flanel, het paarsche zakdoekje, de geelbruine verwelkende heester. Dat van Lieverlee zichzelf aldus als kleur-schakeering mee-telde, scheen hem een hooge beschouwingswijze.
- ‘Ik was bezig in harmonie met dat kleur-accoord een pantoem te maken’ zei van Lieverlee, en toen, op het vage kijken van Johannes, ‘weet je niet wat een pantoem is?’
- ‘Nee, meneer!’
- ‘Jongen! jongen! en dat heet een dichter. En wat je van morgen gekregen hebt, weet je wat dat is?’
- ‘Een sonnet,’ zei Johannes verheugd.
- ‘O zoo! - vond je 't mooi?’ -
Dat was een benauwende vraag. Johannes werd er verlegen door. Maar het scheen dat men onder dichters zulke vragen mocht doen. Hij overwon dus wat hij zijn kinderachtigheid dacht en zei:
- ‘Ik geloof dat het prachtig is.’ -
- ‘Gelóóf je dat? - Nu ik wéét het. - Wij behoeven daar onder ons geen geheim van te maken. - Wat goed is noem ik goed, of ik 't gemaakt heb of een ander.’
Dat scheen Johannes zeer juist en oprecht. Nu hij weer bij Van Lieverlee was en hem hoorde praten op zulk een vaste wijze, met die gemakkelijke en vaardige uitspraak, met die elegante gebaren - nu vond hij hem weer in 't geheel niet mal, maar integendeel voornaam en bewonderenswaardig. Hij wist dat Marjon het anders vinden zou, maar zijn vertrouwen op haar oordeel daalde naarmate zijn vertrouwen in Van Lieverlee toenam.
- ‘Nu heb ik iets voor je, Johannes, waarmee je heel blij
| |
| |
moogt zijn,’ zei van Lieverlee, terwijl hij uit een fraaie roodlederen portefeuille, die heerlijk naar juchtleder rook, een met blauw lak gezegeld en met een kroon versierd briefje te voorschijn haalde. ‘Dit is eigenhandig door gravin Dolores geschreven, en ik weet wat er in staat. Behandel het met eerbied.’
En eer Van Lieverlee het hem overreikte, bracht hij het met een zwierig gebaar aan de lippen. Johannes vond zichzelf een lummel omdat hij voelde dat hij dit onmogelijk zou kunnen nadoen.
Het briefje bevatte een zeer korte, maar vriendelijke uitnoodiging om over eenigen tijd, als zij met haar kinderen op haar landhuis in Engeland zou zijn, bij haar te komen logeeren. Ook was er een mooi papiertje in den brief, zooals Johannes er nooit een gezien had. Dat beteekende geld.
- ‘Hoe goed van haar’ riep hij opgetogen. Dat was een groote eer voor hem. Dadelijk dacht hij echter aan Markus, aan Marjon en Keesje. Hoe zou dat alles gaan? Maar er moest iets op gevonden worden, weigeren was onmogelijk.
- ‘Nu?’ zei van Lieverlee. ‘Je schijnt het nog maar half aardig te vinden. Of geloofje 't nog niet? 't Is heusch geen mopje van me, hoor!’
- ‘Nee! nee!’ zei Johannes. ‘Dat weet ik wel,....maar....’
- ‘Je vriend mag mee, dat weet je....of wil ie niet?’
- ‘Ik heb het nog niet gevraagd,’ zei Johannes, ‘want, ziet-u, wij hebben nu eindelijk...we hebben hem gevonden...’
- ‘Wat bedoel je? Waar heb je 't over? Spreek ronduit jongen. Je hoeft immers voor mij geen geheimen te hebben.’ -
- ‘'t Zijn ook geen geheimen, meneer,’ zei Johannes in groote verlegenheid.
- ‘Nu, waarom stotter je dan zoo? en waarom zeg je “meneer”? Heb ik je mijn naam niet geschreven? Of neem je mijn broederschap niet aan?’
- ‘Ik wil uw broederschap graag aannemen. Maar ik heb nog een broeder, daar ik heel veel van houd. Die was 't die wij zochten, mijn kameraad en ik. En nu hebben we hem gevonden.’
- ‘Een heusche, gewone broer?’
- ‘O nee!’ zei Johannes. En toen, na een weifeling, zacht
| |
| |
en nadrukkelijk: ‘...het is...Markus,...weet u wien ik meen?’ -
- ‘Markus? - wie is Markus?’ zei Van Lieverlee, bijna ongeduldig, alsof hij er in 't geheel niets van wist.
- ‘Wie hij is weet ik niet,’ zei Johannes teleurgesteld. ‘Ik hoopte dat u het zou weten, omdat u zoo knap bent en zooveel gezien hebt.’
Toen vertelde hij wat er met hem gebeurd was, nadat hij met de donkere gestalte den weg was ingeslagen naar de stad waar de menschheid was en haar weedom.
Van Lieverlee luisterde, eerst met ietwat ongeloovig en ongeduldig gezicht in de lucht starend, van tijd tot tijd Johannes onderzoekend aanziend. Eindelijk glimlachte hij.
- ‘Het is heel duidelijk wie dat is,’ zeide hij toen langzaam en beslist.
- ‘Wie dan?’ vroeg Johannes in ademlooze verwachting.
- ‘Wel natuurlijk een Mahatma. Een lid van de heilige broederschap uit Tibet. Die zullen wij bepaald ook in de Plejaden introduceeren. Daar zal hij zich thuis voelen.’
Dat klonk alles zeer heuchelijk en geruststellend. Zou dan nu het groote raadsel zijn opgelost en alle moeilijkheden vereffend?
- ‘Maar,’...zei Johannes weifelend, ‘Markus voelt zich eigenlijk alleen onder arme en geringe menschen thuis, onder kermislui en werkvolk. Hij ziet er ook heelemaal uit als een arbeider...haast als een landlooper,..zoo arm! zoo arm! ik kan 't nog nooit aanzien zonder lust om te gaan huilen. Heel anders als u. Heel anders!’
- ‘Dat's niets. Dat beteekent niets,’ zei Van Lieverlee, met ongeduldig hoofdschudden. ‘Dat is vermomming.’
- ‘Maar u vindt toch ook...’ zei Johannes weifelend, en met eenige inspanning hervattend: ‘je vindt toch ook, Walter, dat de armen verdrukt worden en dat rijkdom onrechtvaardig is?’
Van Lieverlee wierp het hoofd achterover en maakte een breed gebaar met den rechterarm.
‘O, beste jongen! op dat punt behoef je mij niets te leeren. Ik was al socialist eer jij begon te denken. Natuurlijk! welk goedhartig mensch begint niet met zulke kinderlijke denkbeelden. De armen worden bedrogen en de rijken zijn slecht.
| |
| |
Dat weet tegenwoordig iedere kranten-jongen. Maar als je wat ouder en wijzer wordt, en de dingen van esoterisch standpunt gaat bezien, dan is de zaak zoo eenvoudig niet.’
Daar had je 't al, dacht Johannes. Zooals Markus het zei, was de zaak ook veel te eenvoudig om waar te zijn.
‘Vergeet niet’ hervatte Van Lieverlee ‘dat wij allen met een eigen Karma ter wereld komen. Daaraan is niets te veranderen. Ieder moet zijn verleden meedragen, en ervoor boeten of erdoor genieten. Wij krijgen allen een opgegeven taak mee, die we hebben af te maken. De armen en verdrukten hebben hun treurig lot te wijten aan de onvermijdelijke uitkomst van vorige handelingen, en hun beproevingen zijn het beste middel om ze te louteren en te ontzondigen. Anderen daarentegen zien hun levensloop lichter en effener voor zich, omdat ze den zwaarsten strijd al achter zich hebben. Ik heb natuurlijk diep meelijden met den ongelukkigen proletariër, maar daarom mag ik mij volstrekt niet tot zijn jammerlijken toestand verlagen. Het wereldbestuur wil hem daar, en mij hier, ieder op zijn post. Hij behoeft nog stoffelijke ellende, om wijzer te worden, ik niet meer, omdat ik al in vorige incarnatiën genoeg geleerd heb. Mijn taak daarentegen is het instandhouden en verhoogen en verfijnen der schoonheid. Daarvoor ben ik aangewezen en in meer bevoorrechte positie geplaatst. Ik ben een wachter in het heilige domein der kunst. Die moet rein en ongeschonden blijven in de groote, gore rommel van grove vuile en ongevoelige lieden die de meerderheid der menschheid uitmaken. Deze schoonheids-cultuur is mijn gewijde roeping. Daaraan moet ik voldoen, in alles en ten allen tijde. Schoonheid! Schoonheid! in opperste verfijning, bij opstaan en slapen gaan, in stem, in beweeg, in voeding en kleeding, dat is mijn bestaan - en daaraan moet ik al het overige ondergeschikt achten.’ -
Deze rede werd met grooten nadruk uitgesproken, onder langzaam voorttreden over 't korte, zachte gras, begeleid door breede maatslagen van den ebbenhouten wandelstok, bij den kadans der welgekozen zinnen.
Johannes was geheel overtuigd. Zoozeer zelfs, dat hij meende hierin niets anders te hooren dan een aanvulling en voltooiing van wat Markus hem tot nog toe had geleerd.
| |
| |
Ja, nu mocht hij naar zijn kinderen gaan. Hij wist't zeker. Markus zou het goed vinden.
- ‘Ik wou dat Marjon u eens hoorde’ zeide hij.
- ‘Marjon? is dat je kameraadje? Nu, waarom komt-ie dan niet? - Drommels! dat's waar, het was immers een meisje? Hoe zit dat eigenlijk met jelui?’
Van Lieverlee stond stil, keek Johannes weer strak aan, en trok aan zijn klein vlassig baardje.
‘...Vin je eigenlijk niet, Johannes...’ ging hij voort, met gerekte stem, en veelbeteekenende blikken: - ‘vin je niet, hm? - dat jelui rijkelijk...ik zal maar zeggen...voorbarig zijn?...’
- ‘Wat bedoelt u?’ vroeg Johannes, hem rechtuit en zonder erg aankijkend.
Weer keek Van Lieverlee of hij meende in 't ootje genomen te worden.
- ‘Je bent een oolijk gastje, Johannes, en je kunt je merkwaardig goed houden. Maar je hoeft je heusch voor mij zooveel moeite niet te geven. Ik ben niet van het bekrompen alledaagsche soort. Die dingen zijn voor mij niets, niet zooveel als een dor blad. Het heeft niets te beteekenen. Maar ik wou je alleen maar herinneren aan de moeielijkheden. Wij moeten ons esoterisch standpunt niet verraden. Er zijn er te veel die er niets van begrijpen en ons in allerlei onaangenaamheden zouden brengen. Gravin Dolores bijvoorbeeld is op dàt punt nog achterlijk.’
Van deze toespraak begreep Johannes nagenoeg niets. Maar hij was bang voor erg dom gehouden te worden als hij dit liet blijken. Hij zei dus maar zeer in 't algemeen:
- ‘Ik zal mijn best doen.’
Van Lieverlee schoot in een lach en Johannes lachte mee, tevreden dat hij iets aardigs scheen gezegd te hebben. Daarop nam hij afscheid en zocht Marjon op, om met haar naar de mijnwerkers-stad te gaan.
| |
III
Het huisje had veel dikker muren dan Hollandsche arbeidershuisjes. De kleine vensters met wit-moesselien gordijntjes
| |
| |
lagen diep in de venstergaten en op elk breed kozijn, in den dikken muur, stond een bloeiende plant, een geranium, en een begonia.
Markus zat aan tafel, toen Johannes en Marjon door 't raam naar binnen zagen. De huisvrouw stond bij hem, met opgestroopte mouwen, op den linkerarm droeg zij een half slapend kind, met de rechterhand schepte zij gekookt eten op Markus' bord. Een wat ouder kind stond bij zijn knie en keek naar 't dampende eten.
Moeder's wangen waren bleek en getrokken van verdriet, haar oogen schreiden stil.
- ‘Er komt toch niks van,’ zuchtte ze. ‘Was hij maar wijzer geweest. Die beroerlingen hebben hem bepraat. Dat komt van die vergaderingen. Was hij maar thuis gebleven. De man hoort thuis.’
- ‘Niet zoo bang zijn, moeder,’ zei Markus, ‘hij heeft gedaan wat hij oprecht voor goed hield. En die dat doen kunnen altijd rustig zijn.’
- ‘Al sterven ze van honger?’ vroeg de vrouw bitter.
- ‘Ja, al sterven ze van honger. Toch beter sterven te goeder trouw, dan leven van bedrog aan je eigen.’
De vrouw zweeg even, onder den indruk. Toen zei ze: ‘Als 't niet om de kinderen was....’ en de tranen vloeiden milder.
- ‘'t Is juist om de kinderen, moeder. Als 't goeie kinderen zijn, danken ze den vader, die voor hun streed, al was 't te vergeefs. En er is toch nog wat voor hen. Anders zou je 't mij niet mogen geven, den vreemde...,’
Markus keek haar glimlachend aan, en de vrouw glimlachte terug.
- ‘Jij....jij krijgt onze laatste portie,’ zei ze hartelijk. En toen, naar 't venster ziende: ‘wat staan daar voor bengels aan 't raam? Een aap óók al!’
Toen zag Markus naar hen om, en zoodra de twee daar buiten zijn gelaat herkenden riepen ze ‘hoera!’ en stormden haastig zonder kloppen binnen.
Marjon vloog Markus om den hals en kuste hem. Johannes hield zijn hand, wat meer beschroomd. Keesje zag onderzoekend het vertrekje rond, vooral wantrouwend om de kleine kinderen.
| |
| |
Toen volgden drukke verwarde mededeelingen, in 't Hollandsch. Al het wedervaren moest verteld en Marjon was blijde en spraakzaam. De moeder bleef stil en keek toe met ontevreden blik, vervuld van eigen leed. Het half-slapende kind was door 't gerucht wakker geworden en dreinde.
Daar kwam de man thuis, norsch en wrevelig.
- ‘Wat is dat hier voor verdomde drukte!’ riep hij, en de twee zwegen, langzaam begrijpend dat zij in een met zorg vervulde woning waren. Aandachtig keek Johannes nu naar het vermoeide, overspannen gezicht van den man, en de bleeke angstige trekken van de moeder, afwachtend of er nieuws zou komen.
- ‘Hollanders?’ vroeg de mijnwerker, zich aan tafel zettend en een bord ophoudend.
- ‘Ja, vrinden van Markus,’ antwoordde de vrouw, en toen, met gemaakte kalmte, ‘is er nieuws?’
- ‘Alles best, hoor!’ zei de man, zeer gedwongen vroolijk. ‘We winnen. We winnen vast. 't Kan niet anders. Wat zeg jij, Markus?’
Maar Markus zweeg en staarde naar buiten. Toen vloekte de man, omdat de spijs niet naar zijn zin was en begon te eten. Marjon's vroolijkheid was bedaard. De vrouw schudde droevig het hoofd en kuste haar kind.
- ‘Jelui moogt wel oppassen, bengels,’ zei de man op eens ‘er wordt naar jelui gezocht. Heb jelui gegapt? En wie is 't verkleede meisje van jelui twee?’
- ‘Ik!’ zei Marjon. ‘Wat willen ze van me? Als ik nu toch geen ander pakje heb.’
- ‘Ben jij een meisje?’ vroeg de vrouw. ‘Schaam je wat.’
- ‘Zou vrouw Huber geen kleedje voor haar over hebben?’
zei Markus. ‘Die heeft zooveel dochters.’
- ‘'t Zal wel alles verpand zijn,’ meende de vrouw. Maar Johannes riep met gewichtig gebaar. ‘Wij kunnen betalen. Ik heb geld.’
‘Ei! ei!’ zeiden de anderen, en Markus glimlachte. Toen kreeg Marjon haar meisjesdracht weer, een leelijk, roodgeruit japonnetje. Alleen Keesje was tevreden met de verandering.
- ‘Heb jelui veel gezongen?’ vroeg Markus.
| |
| |
- ‘Ja, wij zingen elken dag,’ zei Marjon ‘en Johannes heeft aardige nieuwe liedjes gemaakt.’ -
- ‘Dat is goed’ zei Markus. En toen, tot man en vrouw: ‘mogen ze hier wat zingen?’
- ‘Zingen? 't Is nog al zingenstijd!’ zei de vrouw schamper.
- ‘Waarom niet?’ zei de man. ‘Een aardig liedje is nooit ongelegen.’
- ‘Juist zoo,’ zei Markus. ‘Je wilt toch niet enkel zuchten hooren?’
Marjon stemde zachtjens haar gitaar en terwijl de man bij den steenen kachel zijn pijp zat te rooken en de vrouw haar jongste kind in bed lei, begonnen de twee hun liedje te zingen, het laatste wat zij samen gemaakt hadden. Het was een weemoedig liedje, zooals alles wat zij in de laatste weken zongen, en de woorden waren aldus:
‘Als ik wil zeggen wat mij deert
verstaat mij ieder mensch verkeerd,
maar rozebloem en nachtegaal
die zeggen 't mij, in schooner taal.
De nachtwind met haar zacht geluid
die spreekt het duid'lijk voor mij uit.
Ik zie het, in een helder schrift,
hoog aan den hemelwand gegrift.
Ik ken een land waar elk verdriet
verandert in een gouden lied,
Waar rozen met hun rooden mond
Dat land is hier niet ver vandaan
toch mag ik er niet binnengaan.
Waar ik nu ben, daar is het niet,
en niemand weet wat mij verdriet.
- ‘Is dat nou Hollandsch?’ vroeg de mijnwerker. ‘Ik versta er niks van. Jij wel, vrouw?’
De vrouw, schreiende, schudde van neen.
| |
| |
- ‘Waarom grien je dan zoo, als je 't toch niet verstaat?’
- ‘Ik versta 't wel niet, maar ik moet er toch om huilen, en dat doet me goed’ zei de vrouw.
- ‘Allo dan, als het je goed doet, dan nog maar eens.’
En de kinderen zongen het nogmaals.
Toen zij weggingen was er meer vrede in het gezin.
Markus liep in 't midden tusschen de twee kinderen in, Keesje zat op zijn schouder met een handje vertrouwelijk op zijn pet, en keek belangstellend in het dik donker haar bij zijn slapen.
‘Markus!’ vroeg Johannes, ‘dat begrijp ik niet. Wat heeft nu mijn verdriet eigenlijk met hun verdriet te maken? En toch leek het wel of ze om mijn vers huilden. En dat is toch maar een heel klein verdrietje van mij, en zij hebben zorg om zulke groote dingen.’
- ‘Dat begrijp ik best,’ zei Marjon. ‘Ze konden me vroeger zoo hard slaan als ze wouën, dan gaf ik geen kik. Maar toen ze me eens hard geslagen hadden zag ik een klein miezerig katje, dat er net zoo ongelukkig uitzag als ik, en toen begon ik verschrikkelijk te huilen en dat hielp.’
- ‘Voel je dan kinderen,’ zei Markus, ‘dat alle leed wat geleden wordt één leed is? Maar zoo is ook alle vreugde één vreugde. De Vader lijdt alles mee, en wie een arm katje troost, troost den Vader.’
Dit zeggen trof Johannes met een wonderbaarlijk licht en gaf hem veel en diep te peinzen. Hij zag niets meer om zich heen, tot ze in hun logies waren, twee kamertjes in een ouden onbewoonden molen. De dochter uit een naburig logement bracht er hen wat slaapgerei. Nu sliep Marjon afzonderlijk en Johannes met Markus op één kamer.
Den volgenden morgen, toen ze koffie dronken in het donkere gelagkamertje van 't logement, moest het toch wel gezegd, wat hem op 't hart lag. Het geurige bleek-paarsche briefje kwam voor den dag, en ook dat met kroon en blauw zegellak versierde. Johannes was verlegen, zelfs zijn verwachting op instemming van Markus was weder gedaald.
- ‘Ik ruik het al!’ riep Marjon. ‘Dat's weer dat kappersluchtje van die kwiebes met zijn kuif.’
| |
| |
Johannes werd kregel. ‘Je mocht willen dat je zulke verzen kon maken als die kwiebes.’
En geprikkeld door de beleediging van zijn nieuwen vrind, stond hij op en begon met grooten ernst het vers voor te dragen. Het werk viel hem niet mee. Markus luisterde toe met onbewogen gelaat, Marjon was eenigszins van haar stuk gebracht en keek naar Markus. Maar die zweeg.
- ‘Wil ik je eens wat zeggen,’ riep ze eindelijk uit, ‘ik geloof er niks van. Geen bliksem!’
- ‘En dan zeg ik,’ zei Johannes vinnig terug, ‘dat jij te ruw en te grof bent om verheven dingen te begrijpen.’
- ‘Dat kan wel,’ zei Marjon, met haar onverschilligste, koelste gezicht.
Toen sprak Johannes maar alleen tot Markus, hopende dat deze hem begrijpen zou. Wat hij zei, kwam er hartstochtelijk uit, als ware 't lang opgekropt, en met een stem die op schreien stond:
- ‘Ik heb 't al lang gedacht, Markus, al lang. Dat kan zoo niet goed zijn. Ik houd niet van ruw en grof, en zij is ruw en grof. En alles wat ik nog van menschen zie is ruw en grof. Dat is toch niet mooi en niet goed. Dat kan de Vader niet willen. En nu zie ik iets heerlijks, dat fijn is, en teer en edel, moet ik dat dan niet zoeken? Ik had niet gedacht dat er onder de menschen nog zoo iets moois zou zijn. Het is het mooiste wat ik er gezien heb, Markus. Het haar van mijn kinderen is als goud, Markus, de elven hebben het niet mooier. En hun voetjes zijn zoo slank, en hun halsjes zoo tenger. Ik moet er aldoor aan denken, hoe aardig trotsch ze hun hoofd kunnen oprichten, en aan die fijne lippen en die mooie opgaande lijn bij de hoeken van hun mond, en aan dat zangetje in hun stem als ze mij iets vragen. Ze dansten samen bij de muziek, met de handen in elkaar, en dan kwamen die keurige gladde kousjes onder hun fluweelen kleedje zoo telkens tegelijk naar voren. Ik werd er duizelig van. De een heeft blauwe oogen en dikker rooder lippen. Die is 't zachtst en 't onschuldigst. De ander heeft meer grijze, slimme oogen en een smaller mond, die is wijzer en oolijker. Ze is ook de blankste. Die heeft ook fijne zomersproetjes vlak onder haar oogen. En dan moest je ze zien als ze haar moeder anvleien,
| |
| |
ieder van een kant, en dan valt al dat haar over haar heen, in twee tinten van goud, bruingoud en lichtgoud, en dat kronkelt over elkaar als een heele rivier, en ik zag de diamanten op haar moeders hals er doorhéén schemeren. Je moest hun Engelsch hooren spreken, zoo vlot en zuiver, maar ze spreken Hollandsch ook, en dat hoor ik haast nog liever. De eene, de onschuldigste, lispelt wat, die heeft ook het zwaarste haar met de mooiste golven. Maar met de andere zou ik beter kunnen praten, die is verstandiger. En de moeder is zoo voornaam, in alles wat ze doet. Alles wat ze zegt is fijn en edel, en elke beweging is bevallig. Je voelt zoo dat ze vèr boven je staat, vèr, en toch doet ze aldoor of ze de minste is. Is dat niet mooi, Markus, zoo hoort het toch, is 't niet?’
Markus antwoordde niet maar zag hem recht aan, met een diepe innigheid, en met een raadselige uitdrukking. Vriendelijk maar voor Johannes geheel onverstaanbaar.
In zijn opgewondenheid ging Johannes door: ‘Nu heb ik pas iets gemerkt van een menschen-wereld waar ik heelemaal niets van wist. Daar leeft hij in, mijn vriend Walter, die dat vers gemaakt heeft. Van die wereld heeft zij geen begrip’ - op Marjon wijzend. ‘Dat kan ze niet helpen en ik had er ook geen begrip van. Maar ik doe niet bokkig, zooals zij, ik ga er niet op schimpen, omdat ik er nog niet bij kan. Dat is een wereld van schoonheid en verfijning, een dichterlijke wereld, van verhevenheid en kunst. Daar wil Walter mij in inwijden en nu vind ik het flauw van haar, daarmee te spotten. Is dat nu niet flauw, Markus?’
Maar Markus' oogen bleven hem even innig en raadselig aanzien, en zijn mond zweeg. Johannes blikken gingen van den een naar de ander, om antwoord vragend.
Eindelijk zei Markus: ‘Wat zegt Marjon?’
Deze, die voorover gebogen had gezeten, richtte het hoofd op. Zij zag nu niet onverschillig meer. Haar wangen gloeiden en haar oogen schenen te branden met droge, roode randen. Ze staarde alsof ze koortsig was met harde blikken, en zei:
- ‘Wat ik zeg? Ik heb niets te zeggen. Hij vind mij te ruw en te grof. Dat's best mogelijk. Ik vloek wel eens en Keesje stinkt. Bij die lui houd ik het niet uit, en ze willen mij ook niet, en Kees stellig niet. - Als Jo nu fijner ge- | |
| |
zelschap noodig heeft, dan moet hij zelf maar kiezen....’
- ‘Nee, Marjon, je begrijpt me niet, of wil je me niet begrijpen?’ zei Johannes verdrietig. ‘'t Is niet omdat ik ze noodig heb, maar omdat het goed is. Het is goed in een mooier leven te komen, in een verhevener wereld. Is 't niet zoo, Markus? Jij begrijpt mij toch?’
- ‘Ik begrijp,’ zeide Markus.
- ‘Zeg haar dan dat ze mee moet gaan. Dat het beter is.’
- ‘Ik vind het niet beter en ga zeker niet mee,’ zei Marjon.
- ‘Zeg jij dan, Markus, wij hebben je nu bij ons, zeg wat wij moeten doen. Wij zullen gehoorzamen.’
- ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Marjon.
Toen glimlachtte Markus en zei, naar Marjon knikkend: - ‘Kijk! zij weet al dat wij niemand gehoorzaamheid mogen beloven. Wie een ander gehoorzaamheid belooft, zegt den Vader gehoorzaamheid op.’
- ‘Maar jij bent toch zooveel wijzer dan wij, Markus.’ -
- ‘Is het genoeg dat ik wijzer ben, Johannes? Wil je dan zelf niet wijzer worden? Omdat ik beter loopen kan, moet jij daarom door mij gedragen worden? Hoe zul je dan zelf ooit loopen leeren?’
Marjon staarde hem strak aan met haar glinsterende, brandende oogen, op haar bleek gezichtje stonden twee roode vlammen. Ze ging naar Markus toe en legde haar hand op zijn mond, hartstochtelijk uitroepend:
- ‘Zeg het niet. Ik weet wat je zeggen gaat. Zeg het niet. Want dan doet hij het, - en hij mag niet!....hij mag niet!’ -
Dit riep zij luide en verborg haar gezicht in Markus arm. Markus legde zijn hand op haar hoofd en sprak teeder:
- ‘Gun je hem dan niet waar je zelf zoo op gesteld bent? Dat hij doet wat hij zelf goed vindt, niet wat een ander goed vindt?’
Marjon zag op, haar oogen waren zonder tranen. Johannes luisterde stil en Markus ging voort:
- ‘Er zijn vreeselijke rampen, kinderen, maar de meesten zijn zoo erg niet als ze schijnen. Alleen de vrees ervoor is erg. Maar de eenige rampen waarvoor je waarlijk vreezen
| |
| |
moet, komen door niet te doen wat je zelf goed vind, zelf, kinderen, zelf alleen, zelf alleen met den Vader. Vader spreekt tot ons ook door menschen en door hun wijsheid en hun woorden. Maar dat zijn omwegen. In ons zelf hebben wij hem zonder omweg, zooals jij nu aan mijn borst ligt Marjon. Dat wil hij, en daar moeten wij hem zoeken, meer en meer.
Nu is er veel zelfbedrog. Zelf is lang blind en doof - en wij verstaan de stem van den Duivel dikwijls voor God's stem en zien den Vijand voor den Vader aan. Maar wie zoo bang is te verdwalen, komt niet van zijn plaats en vindt nooit den rechten weg. Wie bij 't zwemmen nooit anderen durfde loslaten, verdrinkt in nood. Durf menschen loslaten, kinderen, durf ze allen loslaten, allen, om Vaders wil, als die roept in jezelf. Laat ze allen kwaad noemen, wat jezelf goed schijnt. Doe het, en Vader zal je niet beschamen.
Maar begrijp mij wel, sluit je ooren voor niemand, want de waarheid komt uit alle hoeken, en God spreekt overal. Vraagt ieders oordeel, maar vraagt niemand voor u te oordeelen.’
Allen zwegen een tijdlang. Eindelijk stond Marjon langzaam op, met afgewend gezicht, en streek haar nog korte, witblonde haar van 't voorhoofd. Ze ging naar Keesje toe, die vastgebonden aan een stoel noten zat te pellen, en maakte zijn ketting los, zachtjens en inniglijk zeggend: ‘Ga je mee, Kees? Nou weet ik wel wat gebeuren gaat.’ Toen liet ze hem op haar schouder springen en ging zonder omzien de straat op.
- ‘Weet je 't ook, Johannes?’ vroeg Markus.
- ‘Ja!’ zei Johannes vastberaden. ‘Ik ga!’ |
|