De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Dichters nachtgezang
| |
[pagina 128]
| |
Mijn gedachten breken open -
Hemel hoort ze, vonk-doorluisterd....
* * * 1
Zooals ChristenGa naar margenoot+ eens zijn zware
Pak van zonde van zijn schouders
Vallen voelde toen de Hemel
Openging om hem te ontvangen,
Zoo is 't mij nu andre zangen
Uit de klaarheid, na 't gewemel
Tusschen wordenden en ouders,
Wenschen dat ik ze openbare.
Uit de klaarheid, uit de stralen
Van het strijdens-moede duiken
Dat de stam doet, kool geworden
In de donkre diepe schachten,
Uit de lichtbron, uit de krachten
Van - herschapenen gedorden -
Diamant, aan 't licht te ontluiken:
Andre liedren, andre talen.
Uit de blijdschap, uit het blanke
Van de erkentnis dat het lichte
Schoone leven niet kan wezen
Dan in 't schijnsel van de wonden
Die we op 't arme lijf bevonden,
Komen liedren opgerezen
Waarin 't hart zijn dienst verrichte -
Waar 'k voor danke, die 'k verklanke.
| |
[pagina 129]
| |
2
Ik heb u nooit naar waarde liefgehad
Mijn arme wonden-volle Man van Smarten:
Hoe glanst uw lijf, gehangen voor den zwarten
Verbolgen hemel, naar de zondge stad.
Nu ben ik zelf als gij en heb gevonden
Dat geen heelal is dan waar gij in woont.
Hebben zij u met doornen niet gekroond
En om een rietstaf niet uw hand gewonden
Alleen opdat elk zien zou dat gij stierft
Een Koning, maar niet een alleen van Joden,
Doch van ons allen die verslagen vloden
Daar 't donker werd toen gij het daglicht dierft.
3
Buig u, o mijn zielsbeminde,
Naar het woord dat ik misgun
Aan wie zienderoogen blinde
't Beeld niet zien al toon ik 't hun.
't Is geen weergalm, maar een wezen,
Diep in 't hart mij losgeraakt,
Lippen mogen 't luchtig lezen
Maar een machtge vorm ontwaakt
| |
[pagina 130]
| |
Die als een dier reuzengeesten
In 't arabisch nachtverhaal
Voor u oprijst dat ge vreest en
Vruchtloos teeken zoekt of taal
Om hen weer omlaag te bannen
In den bodem, in de zee,
Wondre vrouwen, wreede mannen,
Maar hulpvaardig en gedwee
Zoo de rechte daad gij dede
Of hun noemt den rechten naam -
U te dienen zijn zij reede,
Schatten dragen zij u saam.
Zulk een geest komt uit mijn woorden
Tot u en gij vindt in 't hart
Daad en naam en, graag-bekoorde,
Deelt hij wat verborgen werd.
4
Anders niet dan zulk een visscher
Wachtend voor de donkre zee,
Die het net werpt en - wat is er? -
Visch of vuilnis? wel of wee? -
Of misschien een kruik met stempel
Van den wijzen Solomon,
Bouwer van den gouden tempel,
Die de geesten bannen kon,
| |
[pagina 131]
| |
Geest die nu komt uitgestegen
Nu ik roekloos 't stempel breek,
En mijn noodlot grimt mij tegen
En ik wankel koud en bleek, -
Anders niet dan zulk een visscher
Die het net werpt hopensvol -
Zij 't een treffer, zij 't een misser -
En dan voelt hoe 't weefsel zwol,
En het ophaalt, zonder weten
Of er lust of dood in leit -
Anders niet wacht ik gezeten
Levens donkre onpeilbaarheid.
5
Gij weet wel, kind, dat ik in vroegre dagen
Zooveel verwachtte van mijn groot verstand,
Of van de gaven die diep in mij lagen,
Of van 't vermogen van mijn zachte hand, -
En 'k zeg u dit: ik had mij niet bedrogen,
Mijn menschegeest doorzag 't aanschouwd heelal,
En wonderbaar werd door mijn droom bewogen
Wie 't oor ontsloot voor zang en woordenval, -
En ik genoot me en juichte en zag mijn krachten,
Totdat ik voelde hoe aan hoogen boom,
Een blad, ik hing en schreef in de aardsche nachten
In 't zand de teekens van eens grootren droom.
| |
[pagina 132]
| |
6
Liefde is meer dan alle dingen
Die in 't daglicht lokkend staan,
Liefde is dan de erinneringen
Meer die schoonst in schemer gaan,
Liefde is meer dan alle wezens
Die begeeren veel en lang
Dat na min of meer belezens
De eene gaat des andren gang,
Liefde is meer dan al 't geziene
Dat door werelds weefstoel drijft,
Nu een warling van 't misschiene
Dan figuur die feilloos blijft, -
Liefde is dat, beweegloos schijnend,
Doet bewegen al wat is,
Nooit verschijnend, nooit verdwijnend,
Helderste en geheimenis, -
Liefde is dat in alle dingen
Leeft en weeft zoodat ze zijn,
Liefde is in de erinneringen
De onveranderlijke lijn, -
Liefde is wat in alle wezens
't Hart doet gaan naar andren heen
Zoodat zonder iet belezens
De eene d'aêr zoekt, de ander de een, -
Liefde is wat in al 't geziene
De eene drift is waar 't door drijft,
Liefde is achter al 't misschiene
De een figuur die feilloos blijft.
| |
[pagina 133]
| |
7
Zij zeggen dat in spraak en zang
Ik meester ben en vast van hand
De tonen van mijn hart ontvang
En samenslinger tot een band
Die met een ongebroken dwang
De harten snoert naar ik 't verlang
De harten voert van land tot land; -
Maar 't is een waan, een waan als geen,
Dat iemand leeft die vast en vrij
De klanken van zijn hart tot één,
Eén band snoert die onbreekbaar zij, -
Dat kan geen één, geen één alleen,
Dat kan alleen wie 't levend leen
Van 't hart verheergewaadde aan mij.
* 8
Ik ben een blad,
Gedord, in 't nat
Langs 't slijkrig pad
Gevallen, haast vertreden,
En dat, nu zon
Zijn vocht nog won,
Dacht of het kon,
Misschien, zijn pronk nog breeden.
| |
[pagina 134]
| |
9
In 't verborgen is de lichtglans
Waarnaarheen gericht ik leef,
Geeft die schijn ook mijn gedicht glans
Prijs mij zalig dat ik 't schreef.
Prijs mij zalig, dan ook zalig
Als ik staande voor dat licht
Schaduw werp waardoor opalig
Glanst uw blinkend aangezicht.
10
Met de zon gaan mijn gedichten:
Met den morgen 't klare lied,
Als de droppen 't loof doorschichten
En de leeuwrik lucht-in schiet.
Als de zon steeg 't felle blinken,
Zwoel en zwaar van klank op klank, -
Tot een matheid scheen te zinken
In de heetheid van mijn zank.
Met het koelre 't breeder deinen
Als ontspannen 't woord zich spreidt
En een nagalm naar de pleinen
Van den avond mij geleidt.
| |
[pagina 135]
| |
Tot op 't laatst een scheemrend neuren
In den nacht zijn helheid hoogt
En een liedpijl voor de deuren
Van den hemel 't vuurwerk boogt.
11
De velden, bosschen, dorp en stad
Zijn achter mij: de zee
Is voor me en lokt en troost mij wat
Van wat mij 't land misdeê.
Zij ruischt, zij lokt, zij trekt, zij deint,
Zij murmelt: mee, kom mee,
En als uw voet op 't land u pijnt
Wees dan een golf in zee.
12
Van dat ik aanhef tot ik eindig
Schouw ik Uw licht, mijn Lief.
Van dat ik aanhef tot ik eindig.
Van dat ik aanhef tot ik eindig
Voel 'k U nabij, mijn Lief.
Van dat ik aanhef tot ik eindig.
Van dat ik aanhef tot ik eindig
Hoor ik naar U, mijn Lief.
Van dat ik aanhef tot ik eindig.
| |
[pagina 136]
| |
13
Gelijk een kind gezeten
Aan vaders knie
Hoor ik gefluisterd weten:
Zinrijke melodie.
En ik antwoord: Wat is er, vader?
Maar zie dan wel
Dat noch blauwe ader
In blankend vel,
Noch bruine haren
Noch lichtblauw oog
Mij openbaren
Wie mij bewoog.
Toch zag 'k - zoo was 't - een gestalte
Dicht neven mij,
En niets dan deze smalte,
Tot den muur, bleef vrij.
14
Er is een droom
Die ik bemin:
Hij is een stroom,
Ik ben erin.
Hij is van sterren
Melkige weg:
Die draagt mij verre en
Toch dwaalloos weg.
| |
[pagina 137]
| |
Hij is van ether
Onzichtbre zee:
Voert stillen weter
Om alles meê.
* 15
O mijn Beeld dat heldre Schaduw,
Lichtbron en Geboorte zijt,
Door den melkweg, door den ether,
Straalt Ge uw tegenwoordigheid.
En ik ben een klein, een duister
Wezen, duikende aan Uw hand,
En vergeefs zoek ik me ontsteken
Aan Uw onuitbluschbren brand.
16
Door alle landen
Ben ik gegaan,
Talen en standen
Heb ik verstaan, -
Overal heb ik gevonden
U, U en nogmaals U.
Oovral belijdenis,
Oovral verloochening,
Want van alle tijden is
Trots en ontgoocheling, -
| |
[pagina 138]
| |
Trots die het leed niet wil,
Leed dat tot deemoed stemt,
Tot, meer dan mensche-gril,
Gij ons èn troost èn temt, -
Eeuwig alleen aan U
Zijn wij gebonden.
17
Men kan langs de aarde gaan
En U verliezen.
't Is of Gij stil blijft staan
Totdat we U kiezen.
Gij die de aanschouwde
Gedachte zijt
En wie vertrouwde
Op schijn, vermijdt.
Men kan langs de aarde gaan
En U verliezen.
't Is of Gij stil blijft staan
Totdat we U kiezen.
18
Wat is een woord!
Een zucht, gesmoord
| |
[pagina 139]
| |
Op weg van hart naar lippen,
Maar die dan toch de lucht beweegt
En ziel waar Gij U over neegt
Een weer-zucht doet ontglippen.
19
Al onze zielen zijn rondom Eene,
Al onze zielen begrijpen elkaar.
Zie, in het schijnsel als 't op ons schene,
Zagen we ons aller wezen waar.
Al onze zielen zijn rondom Eene,
Al onze zielen begrijpen Haar.
Zie, in het schijnsel als 't op ons schene,
Zien we in het onze Haar wezen waar.
20
Men kan in 't vele 't Eene vinden
Zoo wij 't zien als ziende blinden,
Blinden door éen Licht geblind;
Want in d' éénen Schijn verwinden
Stralen die we in dingen minden
Zich, wen 't oog die blindheid bindt.
| |
[pagina 140]
| |
21
Kom dan, wereld, met uw werken,
Helder als op de' eersten dag,
Ik bemin ze en wil mij sterken
Aan uw frischheid, aan uw lach;
Aan de blijheid van uw kleuren,
Aan de klaarheid van uw lijn,
Aan de zoetheid van uw geuren,
Aan uw heelen schoonen schijn;
Aan uw volheid, aan uw veelheid,
Aan de vastheid van uw drang,
Aan uw bolheid, aan uw heelheid,
Aan den rolgalm van uw zang;
Aan uw beeldspraak, aan uw denkvorm,
Aan 't karakter van elk ding, -
Schenk me, o eeuwge schoone schenkvorm,
Laafnis, lust en zegening.
* * * Zie de dag komt en zijn flonkring
Speelt met paarlemoeren schijn
Voor mijn venster door de donkring
Van gordijn op 't raamkozijn.
| |
[pagina 141]
| |
Zie de dag komt en verbleeken
Doen de sterren, flauw en hoog,
't Water glimt en luid verbreken
Stemmen 't fluistrend nachtbetoog.
Zie de dag komt: in de straat wijkt
't Laatste paar dat langzaamst ging:
Lief die liefste in 't lief gelaat kijkt:
Droom van minne en mijmering.
Zie de dag komt: al 't gewemel
Dringt tot mij door 't open raam.
Hoog schouw 'k op naar d' open hemel,
En geen woord, geen beeld, geen naam.
|
|