| |
| |
| |
Santos en Lypra
Door T. van der Schaaf.
In koningin Ferie's gretig, onrustig hart verzonken de gevoelens van voldoening en blijen trots zoo spoedig, dat haar reeds in de eerste, schitterende dagen van koningschap, verscheidene uren van honger overbleven.
Honger was het, die haar dreef, wanneer ze, na fier en opgewekt langs de mannen op de bergen te hebben gereden, plotseling nukkig het paard wendde naar de verder liggende, eenzame streken.
Daar verveelde ze zich dan gewoonlijk, behalve wanneer ze den lust had om te draven en te galoppeeren, als vroeger. Maar ze had nu geen toekomst meer om over te fantazeeren; de eerzuchtige gedachten, die bij haar opkwamen, voerden haar spoedig terug naar het dal, naar de hooge plaats in haar koninkrijk.
Ze gaf veel feesten en woonde veel feesten bij. En al dat geschitter streelde, bevredigde haar; ze had wel waarlijk het hoogste bereikt, dat ze ooit verlangen kon,....maar omdat die dagen zoo lang waren, daarom bleven haar uren van honger over.
Wat een gril haar ingaf om te doen, dat deed ze en het waren mee haar 'beste uren, die uren, waarin ze toegaf aan grillen. Want dan ook - ja dan 't meest, voelde ze, dat ze machtig was.
Zulk een gril wekte het plan bij haar op, om nog eens terug te gaan naar de plek, waar ze den geheimzinnigen vijand ontdekt had. Ze had een tijdlang in haar overmoed geloofd, dat
| |
| |
die vijand zich zeker, na haar aanval, wel uit de bergen zou hebben verwijderd, maar langzamerhand, als ze weer dacht aan het ernstige bezig-zijn van al die menschen, aan die geluiden, aan de vreemde, gegraven weg, waarlangs men gevlucht was, dan geloofde ze, dat hij toch te groot, te sterk moest zijn, om zich zoo spoedig te laten verslaan. Heel alleen met haar trouw paard, wou ze nu naar dien vijand gaan zoeken, en als ze hem nog vond, wou ze als spion in z'n midden dringen, om hem gade te slaan.
Onmiddellijk voerde ze haar plan uit.
Ze was enkel maar nieuwsgierig, ze was niet bezorgd meer. Zoo de vijand al kwam, zoo hij al sterk was, hij zou toch de dalbewoners met de gewapende mannen op de bergen samen, niet overwinnen? En een felle strijd had toch ook z'n heerlijkheid voor eene koningin, die geen vrees kent en door haar volk wordt toegejuicht!
Op den langen rit dacht ze aan Faar. Faar kapte hout in het bergland, maar ze durfde hem niet opzoeken, want wat moesten de vreemde mannen, die zoo eerbiedig groetten, wel denken van eene koningin, die een houthakker opzoekt om mee te praten?
Ze dacht aan hem, onbezorgd en met een plagend lachje om de lippen. Die Faar, wanneer zou hij eens den moed hebben, tot z'n voorname vriendin door te dringen? Hoe zou 't hem meevallen....
Ze hoorde eindelijk de vreemde geluiden van den spoorwegarbeid weer, en ze ging nu de menschen, die werkten, sluipend, op een afstand, voorbij.
Ze begaf zich diep in de geheimzinnigheden van het vijandelijk gebied, langs menschen, die groeven, menschen, die werktuigen bestuurden, noodig om openingen te maken in de steenige berg-massa's, menschen, die vorschend rondkeken en een gesprek voerden onder veel gebaren, zware wagens, die den grond deden dreunen, stapels balken, tenten, dat alles kwam ze voorbij.
Ze bereikte de pleisterplaats, waar men gewonden verpleegd had. Hier liet ze zich afglijden van haar paard, dat ze met enkele woorden beduidde, stil op haar te blijven wachten; ze sloop ongemerkt langs de houten gebouwen en tenten, die hier in groep bijeen stonden.
| |
| |
De meeste gebouwen waren voorraadschuren, Ferie zag daar enkele menschen in en uitgaan, en de tenten, waarvan ze het doek een weinig van den grond lichtte, om er in te gluren, vond ze leeg.
Alle gewonden, behalve Beppo, waren beter en aan den arbeid; de verpleegsters waren heengegaan.
Het was nog enkele uren vóór Beppo's dood, toen Ferie daar zoo rondsloop. En in de stilte, die haar omgaf, onderscheidde ze wel de zachte geluiden van Beppo's klagende stem, die uit een der kleinste gebouwen tot haar kwamen.
Maar ze wilde niet ontdekt worden en bedwong daarom haar nieuwsgierigheid, die haar raadde, om te kijken door een der kleine raampjes, aangebracht in het houten beschot, en te zien, wie daarbinnen die geluiden veroorzaakte.
Ze begaf zich nog verder dan de pleisterplaats, aldoor langs den bewerkten weg, waar hier en daar nog enkele menschen zich bewogen.
Het snuffelen en spieden beviel haar, het leidde haar af, evenals een feest en gaf haar nieuwe, opgewekte gedachten.
Met den schemer-avond kwam ze terug in de pleisterplaats en terug bij het houten beschot met de kleine raampjes, waar achter nu een lamp brandde, die de raampjes kleurde met geel-rood licht.
Ferie begreep, dat ze nu wel naar binnen kon gluren, zonder ontdekt te worden; op haar teenen sloop ze nader en plaatste zich voor een der raampjes.
Beppo was gestorven en de vrienden stonden fluisterend om hem heen. Deze groep zag Ferie, en ze zou na eenige minuten wel heengegaan zijn, als niet het prachtige kleed, uitgespreid over den deken, haar oogen had doen op-gloeien van begeerte en haar verlokte tot heel andere plannen. De vrienden spraken juist over dat kleed. Het moest aan Lypra gebracht worden, zooals de doode 't gewild had en Santos werd gekozen voor die taak, omdat niemand, zoo goed als hij, haar kende en haar woonplaats wist.
Plotseling hoorden ze het luide gehinnik van een paard, komende van een geheel anderen kant, dan waar hun paarden op stal stonden.
Het was Ferie's paard, dat 't geluid deed hooren. Vrees- | |
| |
achtig geworden door het lange wachten en den aanwinnenden schemer, schrok het geweldig van een voorbijspringend wild konijn en uitte dien schrik.
En de vrienden, terstond denkende aan een nieuwen aanval, een nieuw onheil, snelden naar buiten om te zien, wat er gaande was.
Ferie bleef koelbloedig aan het raam. Haar paard zou wel vluchten, als ze het wilden vangen en toch later weer terugkomen, om haar te zoeken. En niemand zag haar. Santos alleen was binnen gebleven, bij den doode.
Hij was veel te triest en te onverschillig na z'n laatste, diepe teleurstelling, dan dat hij zou opschrikken van 't hinniken van een paard.
Hij stond daar, dof en zonder gedachten, met alleen het vage gevoel, dat alle treurige dingen op hem neerdrukten.
Hij keek eerst op, toen hij een zachte, sluipende tred hoorde naderen en geschaduw op den wand van 't vertrek bemerkte.
Hij verwachtte, toen hij opkeek, een dier in z'n nabijheid te zien, doch het was Ferie, die zich naar binnen waagde, door de deuren, welke men had opengelaten. Langzaam en voorzichtig kwam ze, doch felle begeerte en dolle moed dreven haar.
Ze bleef zwijgend staan voor Santos en leidde met haar oogen de zijne, die verbaasd haar aanstaarden, mee naar het witte kleed.
‘Geef het mij,’ zei ze, gebiedend en smeekend tegelijk.
Santos nam haar kalm op van het hoofd tot de voeten. Hij kende haar niet, bijna niemand had haar bij den woesten aanval duidelijk gezien, en hij hield haar voor een rooverskind uit de bergen.
Als hij de felheid van haar begeerte gezien, begrepen had, dan zou hij haar niet zóó hebben aangestaard. Dan zou hij gezwicht zijn voor die begeerte, of zich dadelijk vijandig hebben getoond!
Zij wilde, toen hij onverschillig zweeg, het kleed van het bed wegrukken, doch dat belette hij haar. Zij trok haar dolk, - ook hij had een wapen en hield zich gereed om haar af te slaan. Maar het was hem heel onaangenaam, zoo z'n aandacht te moeten spannen en zich tot handelen gereed te
| |
| |
houden. Als gehoorzamend aan een bevel, vouwde hij het kleed op, om het te bergen in een geel koffertje, dat geopend op een stoel lag en eenige van Beppo's snuisterijen had bevat.
Wel kwam bij Ferie de gedachte op, hem te verwonden, terwijl hij daar stond te vouwen, om zoo misschien het kleed te kunnen bemachtigen, maar ze weifelde nog, toen het koffertje dichtflapte en Santos zich weer oprichtte.
Nu zagen ze elkander opnieuw aan, doch reeds kwamen de vrienden terug en toen Ferie hun naderende stemmen hoorde, week ze naar de deur. En terwijl ze langzaam heenging, hield ze haar oogen strak gericht op het koffertje, tot ze nog even een blik op Santos wierp, een blik, die hem zei, dat ze dat kleed toch verkrijgen moest, omdat ze het wilde hebben.
Iets later stond Ferie, op een hoogte, uit te zien naar haar paard, en tevens zochten haar scherpe oogen vandaar de geelroode raampjes terug. Haar paard zag ze nog niet, maar ze vond wel de raampjes, ze onderscheidde zelfs de omtrekken van het kleine, houten gebouw en peinzend lette ze op, of ook iemand daaruit kwam.
Ze wachtte en spiedde in donkerheid en stilte en het om-haar-heen-liggende werd al duidelijker voor haar.
Na eenigen tijd waren er twee dingen tegelijk, die haar aandacht trokken. Iets zwarts kwam uit de verte op haar toe: dat moest wel haar paard zijn, en een man, met het gele koffertje aan de hand, kwam opduiken uit het houten gebouw.
Hij verdween, doch weldra zag ze hem weer, met een gezadeld paard naast zich.
Ferie's laatste, waarschuwende blik was voor Santos een bevel geweest om zich te haasten met z'n taak. Dat wilde kind had hem gewekt uit z'n dofheid en hem doen besluiten, nog dezen nacht op reis te gaan. Wie weet hoe spoedig ze terug zou komen met helpers, om te trachten het begeerde te stelen! Bovendien, de weg was goed, de maan kwam op,....waarvoor zou het dienen, langer te talmen? Het was misschien noodig voor hem, dat een toeval hem opjoeg uit z'n willoosheid.
Ferie herkende nu duidelijk haar paard, dat haar dicht was genaderd, en ze zag den man met het koffertje 't zijne bestijgen. Traag ging ze haar trouwe kameraad een weinig tegemoet,
| |
| |
traag vatte ze den teugel en hief zich op z'n rug. Maar in haar groote oogen fonkelde een onweerstaanbare avonturen-lust.
Onwillig als een koppig kind, keek ze den kant uit, waar ze 't dal wist, over de daarliggende. grauwe, saaie bergen.
Ferie vond nergens anders de bergen saai!
De man op het andere paard draafde voort langs den pas gegraven weg van de Mirjastad door het bergland.
Was Ferie van weifelen zoo traag? Dacht ze er even aan, dat het dwaas was, tegen den nacht nog verder weg te gaan van haar koninkrijk?
Woest draafde ze den ruiter na, zóó woest, dat ze hem tot op enkele meters inhaalde. Hij scheen iets te hooren, keek om en herkende haar duidelijk, want de maan, nog verscholen achter de bergen, temperde reeds de donkerheid.
Doch hij stoorde zich niet aan z'n vervolgster en draafde in gelijke kalmte door. Ook Ferie hield zich nu een weinig in, en den geheelen nacht volgde ze hem op eenzelfden afstand, stapvoets rijdende als hij stapvoets reed, dravende als hij draafde.
Met het aanbreken van den morgen, bereikten ze de Mirjastad. Ferie zag vreemde huizen, vreemde menschen, vreemde beweeglijkheid, doch ze verloor den ruiter geen oogenblik uit 't oog. Men gaapte haar aan en riep haar na, doch ze bekommerde zich om niemand, dan om den ruiter.
Hij gaf ergens z'n paard af en liep naar een station, waar hij binnentrad. Dit was een groote moeilijkheid voor Ferie: ze kon hem te paard in dat gebouw niet volgen, doch ze sprong zonder bedenken over een hek en reed midden de vele menschen rondom het gebouw. Zoo trachtte ze Santos te bewaken. Beambten wilden haar tegenhouden, maar haar paard was wild en sterk en steigerde bij de minste aanraking van vreemden.
En gelukkig zag ze Santos spoedig zich mengen onder de andere menschen; hij begaf zich met groote schreden naar een spoortrein. - Ferie wist niets van een spoortrein! - Ze volgde Santos, nagezet door schreeuwende beambten, die beurtelings haar naderden en terugweken; oogenblikken van spanning en gevaar doorleefde ze, - toen floot de spoortrein en bewoog zich.
| |
| |
Ferie vluchtte, kwam terug, - de trein had reeds eenige vaart genomen en wees haar een richting aan, - Ferie vloog in die richting het zwarte ding vooruit, om te ontkomen aan 't lastige menschengewoel - en weldra was ze alleen met den recht-voort-vliegenden trein op de wijde, dorre vlakte, die de Mirjastad scheidde van de zee.
Ferie verbaasde zich over de vaart van het zwarte ding, ze wanhoopte spoedig het te kunnen bijhouden, haar paard was moe en verlangde te rusten, het zwarte ding vloog haar ver vooruit, tot ze er niets meer van zag dan een donkere stip, - tot ze 't geheel uit 't oog verloor.
Maar lange, ijzeren lijnen, recht voor haar uitgespannen, wezen haar den weg, dien ze te volgen had.
Ze begreep, dat ze haar paard moest laten rusten, en ze zocht een plek waar lange, droge halmen groeiden, die het dier tot voedsel konden dienen. Zelf at ze van brood, 't welk ze meegenomen had voor den tocht.
Waarheen voerden haar die ijzeren lijnen? Zou ze ooit het zwarte ding terugzien, dat zooveel sneller voortkwam dan zij? Ze dacht daaraan, terwijl ze wachtende toezag op het rustig gekauw van haar metgezel.
Ze bedacht ook hoe de menschen in het dal zouden meenen dat ze gedood, of gevangen genomen was.
Maar nu, in avontuurlijk streven, in onzekerheid, was er zulk een machtige rust, zulk een taai geduld, zulk een sterke wil in haar. Ze weerstond de gedachten-kwellingen: er was iets dat haar gebood niet op te geven wat ze begonnen was en toen haar paard lang genoeg verpoosd had, draafde ze weer met kalme snelheid langs de rechte, ijzeren lijnen voort. Het beviel haar zoo goed, zulk een leven!
Maar de rit was lang en vermoeiend, - wanneer zou er eens een einde komen aan die lange lijnen? Het zwarte ding leek voorgoed verdwenen....
De lijnen liepen tot aan een stad aan zee. Weer een stad, vol vreemde menschen en vreemde, drukke beweging!
Doch ook de man met het koffertje moest hier zijn! Ferie wist niet, hoe ze hem 't best zou kunnen vinden; ze hoopte op 't toeval en reed vele straten door.
Maar de avond kwam en ze vond hem niet; de menschen
| |
| |
die zich achter haar verzamelden, benauwden haar en deden haar wegvluchten uit de stad.
En ze bracht den nacht door, rustende in een verborgen plek tusschen de steile bergen, die zich uitstrekten van de stad langs de zee.
Ze sliep daar in, hoorende, zonder te luisteren, de muziek van de golven, welke ze niet zag en nooit gezien had.
Met den morgen werd ze wakker, de morgen bracht haar geluk! De morgen gaf haar den goeden inval, om op een der hoogste rotsentoppen te klimmen en zoo de stad en haar omtrek te overzien.
- 't Eerste wat ze zag was de zee. Voor 't eerst van haar leven zag ze zulk een wonderlijk, glanzend, woest-bewegend veld, en ze was zoo verrukt, dat ze even het doel van haar tocht vergat.
Denzelfden morgen had Santos een paard gehuurd en reed nu stapvoets langs de rotsenkust naar Lypra's huis.
Hij was niet ver van den hoogen top, waarop Ferie stond. Zoo vonden haar oogen hem weer en ze had wel willen juichen, omdat alles haar diende en haar gelukte, nu ze koningin was en geen vrees meer kende....
De wind en de zee maakten muziek, Ferie hield van die muziek: op de maat daarvan dacht ze haar trotsche, eerzuchtige gedachten, terwijl ze Santos volgde.
Die muziek vernieuwde haar koninginne-heerlijkheid en was zoo breed en krachtig dat ze er dronken van werd. Ze was dronken van trots en eerzucht, toen ze even na Santos, het eenzame huis bereikte, waar Lypra gewoond had.
Santos was er in lang niet geweest; hij vond nu het huis leeg, en een nieuw ontzettend iets dook voor hem op.
sHij dacht Lypra verdronken in de golven, die zoo lang en zoo luid haar hadden gesmeekt, om uit haar verschrikkelijkeenzaam huis in hun midden te komen. Hij dacht aan geen enkele andere mogelijkheid, die oorzaak zou kunnen zijn van haar verdwijnen. Hij vond het zoo natuurlijk, dat zware, droeve dingen een voor een òp hem vielen, om hem langzaam te vernietigen. Hij meende reeds een wonde plek te voelen, waaruit het bloed, dat z'n leven en z'n kracht was, langzaam wegvloeide....
| |
| |
Hij voelde geen schrijnende pijn over 't verlies van Lypra, hij staarde alleen somber op de waarheid, dat zooveel schoons verdwijnen moest in den dood....
Hij verliet spoedig het huis en wandelde naar de zee, om te peinzen over Lypra en over zichzelf.
En toen hij daar nauwelijks was, stond het wezen, half vrouw, half roofdier, te paard naast hem, met haar dolk opgeheven in de hand!
Wat ze zei verstond hij niet, maar hij begreep, dat ze hem dreigde met een fellen strijd, als hij haar het koffertje, dat hij nog aan de hand hield, niet gaf.
Ze ergerde hem met haar roofdier-begeerlijkheid, die hem stoorde en hem alweer dwong tot handelen, waar hij niets wenschte, dan zich stil over te geven aan gepeins.
Hij beschouwde haar koel: ze was op haar paard meer geschikt den strijd te winnen dan hij en 't leek hem dwaasheid z'n leven te wagen, het leek hem zelfs een dwaasheid, z'n gepeins op te offeren aan een ding van gaas en kanten.
Het behoorde aan Lypra, nu was Lypra er niet meer en het behoorde aan niemand.
En z'n vervolgster stond dreigend vóór hem, gereed hem te vermoorden, als ze kon.
Hij slingerde haar het koffertje minachtend toe en wendde zich van haar af. Hij staarde toen lang op de wreedheid, die het schoone had doen verdwijnen in dood; hij ging de wreedheid zien als een ijzige, grootsche vrouw, wier aanraking, als ze niet doodde, een felle pijn gaf om te harden, die ze aanraakte. Ze wilde van hem een mensch maken, gehard tegen alles en ongevoelig voor veel. Dat was het heil en het onheilige, dat ze hem bracht....
Ferie scheurde kleine, gouden knoopjes af van haar kleeren en wierp ze hem toe. Ze had het wolkige kleed uit het koffertje genomen en droeg het over haar schouder, met de wijde kanten strooken neerhangende over haar voeten. In haar opgewektheid vergaf ze aan Santos de lange moeite, die hij haar veroorzaakt had; ze voelde zich nu zelfs dankbaar jegens hem.
Hij keek verstoord om, toen hij die gouden dingetjes zag glinsteren; Ferie hinderde hem met haar nabij-zijn: hij wilde ongestoord peinzen en staren.
| |
| |
Ferie verliet hem en beschouwde de zee, het onbekende, waarvan de muziek haar gevangen hield in een roes.
En ze stelde zich even voor, hoe het zijn zou, als die monsters met witte schuimkoppen om haar heen brulden, en als ze zoo omstuwd terugkwam in 't dal! Een oogenblik kreeg ze lust om met haar paard in het levende water te springen, maar het dier week angstig achteruit bij den rand van de steile kust.
Zou dit water zijn als het water, dat ze kende in de beken van het dal? Zou ze verdrinken, als ze zich er in waagde?
Maar het leefde, het sprong omhoog! Het zou haar opheffen!
Wat een sterk en geweldig gebrul ging er van uit! Vreemde, wilde, sterke dieren! Wonderlijke beesten, die veranderden van vorm en die blonken als water, uiteen vielen als water en zich toch weer ophieven!
En ze leefden! ze leefden! - hoe konden ze anders zoo brullen en opspringen?
Ferie keek naar Santos. Santos staarde en peinsde. Wat zou hij daar zien, zoo ver? Ferie zag niets dan één groote dierenmassa, tot den horizon.
Doch Santos' onbeweeglijk-naar-één-punt-starende oogen maakten haar nieuwsgierig. Ze ging naar hem toe en vroeg luid, om de muziek te overstemmen: ‘Wat is daar?’
Hij haalde de schouders op. Hij verstond haar wel: de vraag was duidelijk in de uitdrukking van haar oogen, maar wat verstond zij van hem?
Waarom liet ze hem niet met vreê, nu ze haar doel bereikt had?
Ze reed weg, maar spoedig kwam ze hem weer voorbij en hij voelde haar nieuwsgierige blik op hem branden.
Doch hij trachtte niets van haar te zien. De zee bracht hem voedende gedachten, de zee speelde alle liederen uit, die hij in z'n leven gehoord had. Een bezielend kameraad was de zee voor hem geworden.
Hij had de zee gekend als een godheid, de draagster van alleen grootsche gedachten. Hij had haar veel diepen eerbied en vurige hulde bewezen.
Nu was hij ongevoelig geworden voor het hooge, het gewijde, - nu was de zee hem enkel een bezielend kameraad, een die lacht, die een schrijnende scheur in z'n gemoed toe- | |
| |
stopt met z'n lachen, een, wiens stem krachtig en ferm klinkt, wiens hand z'n schouder omvat, zóó dat 't hem pijn geeft en goed doet tegelijk, een, wiens lachen in hem lachen opwekt, een, die de akelig-ziekelijke gedachte van hem afschudt, - dat hij een wonde plek zou voelen, waaruit z'n kracht wegvloeide!
Ferie was afgestegen en liep nu, met het hoofd leunende tegen de zijde van het paard, langzaam heen en weer.
Ze voedde en bestreed beurtelings het dol-roekelooze plan, dat in haar opgewonden hersens spookte.
....Zou ze haar paard met geweld aanzetten, om in het levende water te springen? Zou ze pogen zich door die vreemde, wilde dieren te laten dragen? Ze liep heen en weer, en zonder dat ze er op gelet had, was ze opnieuw nabij Santos. Nog altijd staarde hij op eene plek in de diepte. En ze vroeg hem nog eens nieuwsgierig, wat daar was.
Nu wendde hij zich toch naar haar toe en plotseling beviel ze hem, zooals ze, haar hoofd terzij leunend, hem aanzag met oogen vol driestheid en naieve geluksdroomen.
Hij had er nu wel luid om willen lachen, hoe ze hem daareven bijna wou vermoorden! Hij had wel luid willen lachen, bij de gedachte, wat hij haar zeggen kon, als ze het verstond....
Als hij dat wreede, volbloedige kind eens vertellen kon van de ijzige, grootsche vrouw, die hij gezien had in vizioenen en wier aanraken zoo geducht was....Maar ze verstond niets van hem en hij haalde weer de schouders op. Als ze nu boos was geworden en hem nog eens had willen vermoorden, dan zou hij zich 't liefst verdedigd hebben, door haar hoofd te omklemmen en uit haar oogen jeugd te drinken! Ze beviel hem, ze deed hem lachen, in z'n hart luid lachen, zooals hij noodig had. En 't was, alsof zij, blikkende in z'n gezicht, iets van haar naiefheid verloor.
Toen ze zich weer naar de zee wendde, wanhoopte ze er aan, dat ze daar gedragen zou worden, als ze zich waagde aan haar plan.
En nu 't geloof aan haar macht en haar geluk niet meer zoo sterk was, voelde ze zich eindelijk afgemat,....haar opgezweepte lust slonk tot dofheid. Santos mompelde iets tegen haar in zijn taal, die ze niet verstond. Ze keek nog eens vluchtig- | |
| |
nieuwsgierig naar den horizon, om te raden wat hij daar zag,....daarna haalde ook zij de schouders op en ging heen, beschaamd, dat ze niet terstond tevreden geweest was, toen ze 't kleed had buit gemaakt.
Ferie kwam terug in het dal op een stillen, mistigen avond; niemand zag haar, toen ze langs den breeden weg naar beneden draafde. Ze zocht daarna een stil pad langs bouwlanden en boomgaarden, om het koningshuis te bereiken.
De enkele menschen die ze daar ontmoette, herkenden haar niet in den grijzen nevel. Ze dook plotseling op voor een schildwacht, die heen en weer wandelde voor de pilaren van het koningshuis. Hij schrok van haar, en op z'n korten roep kwamen eenige mannen aanloopen, die zich naast hem plaatsten, vóór Ferie.
Ze zeiden haar niets; maar toen ze wilde doorgaan, versperden ze haar den weg.
Nu bekroop haar een huiverig gevoel, een voorgevoel van iets verschrikkelijks. Maar het week snel, ze was niet bang nog, ze wierp op de zwijgende mannen gloeiende, woeste blikken - en ze vroeg niets.
Na eenige oogenblikken van stijf stilstaan, keerde ze zich vastberaden om en met een trotsch en dreigend: ‘Tot morgen!’ ging ze heen.
Ze sliep dien nacht in het oude, verlaten huis van haar vader, waar het even mistig en donker was als buiten, want de ramen waren gebroken en de muren gescheurd.
Geen beangstigend voorgevoel kwam bij haar terug, toen ze zich daar legde te slapen; ze dacht eenvoudig: ik ben koningin en die mij kwaad wil doen, zal ik straffen.
Dien nacht drong het gerucht van Ferie's terugkomst in vele der rotssteenen huizen door. En nog vóór den morgen bevonden zich in het koningshuis bijna al de voorname menschen, die er waren, toen de oude koning stierf.
Zij hadden den jongen koning overgehaald, Ferie te verstooten, daar ze blijk gaf, meer van de bergen te houden, waar ze vroeger zooveel bezems en bloemen gezocht had, dan van de rust en de statie van een koningshuis.
Ze hadden hem herinnerd, hoe onbeschaamd ze het konings- | |
| |
huis eens was binnengedrongen, toen z'n vader op sterven lag, - aan z'n eigen belofte, gegeven aan Hohinde. Men zeide dat hij aan die beiden, z'n vader, den ouden, waardigen koning, en Hohinde, verplicht was Ferie te verstooten als ze terugkwam. En misschien kwam ze niet eens meer terug....
Zoo hadden ze den koning er toe gebracht, berichten het land door te zenden, die z'n onderdanen meldden, dat Ferie geen koningin meer was.
En dezen nacht, nu geheimzinnige boden van het koningshuis uitgingen, om van Ferie's terugkomst te vertellen, omringde men den koning, om hem te beletten zwak te zijn en zich door Ferie te laten meesleepen.
Ook Hohinde was bij hem, om mee te waken over haar koninginne-toekomst.
Den volgenden morgen vroeg, reed Ferie tot aan de breede pilaren en wachtte, dat men haar zou binnenlaten. Maar ze wilde niet lang wachten, aanstonds zou ze wild het huis binnenstormen en de rechten hernemen, die men haar weigerde....
Zoo deed ze. Ze kwam tot de wijde, open deur der middenzaal, waar gewapende mannen haar keerden. Achter die mannen waren de vijandige, aanzienlijke menschen, met den koning in hun midden.
‘Zeg haar, dat ze geen koningin meer is’, drong men den koning. Maar hij kon niets uiten, hij beefde.
Toen plaatste men Hohinde naast hem en dat was voor Ferie even duidelijk, als woorden konden zijn.
Een weeke aandoening van heimwee beroerde Ferie: heimwee naar de wilde, sterke dieren, die ze gezien had! O, als ze omstuwd van zulke dieren was teruggekomen, dan zou dit niet gebeurd zijn....
Nog begreep ze niet, dat ze geheel machteloos was. Ze had een vage gedachte, dat dit alles zoo aanstonds veranderen móest.
Toen kwam Faar, haar oude bekende, plotseling zich bij haar voegen, hijgend van vermoeienis. Hij had van haar terugkomst hooren fluisteren en dadelijk was hij hierheen gesneld. Hij smeekte haar om met hem te gaan, maar zij werd woedend. Zij wilde den koning naderen, ze drong de mannen voor haar op zij. Faar hield haar tegen en ging voort haar te
| |
| |
smeeken mee terug te gaan. ‘Ga weg’, schreeuwde Ferie hem toe in haar woede.
- En Faar zag haar reeds hem voorbij dringen, - den koning dreigend naderen, - hij zag reeds haar dolk, - hij zag de gewapende mannen haar dooden, om den koning te beschermen....
- Het noodlot had z'n geluk verscheurd, scheurde nu alles stuk in hem, - maar hij wou nog redden, - hij wou nog pogen zich te verzetten tegen het noodlot....
‘Ik zal wel den koning zeggen, dat hij een ellendeling is,’ riep hij tot Ferie en hij drong haar met kracht terug. Zoo bleek en zoo verschrikkelijk-vastberaden zag hij er uit, dat Ferie stokstijf bleef staan.
Doch men had z'n woorden gehoord en hij werd, voor hij den koning bereikte, gegrepen en vastgehouden. En men ging hem wegsleepen, de gevangenis wachtte hem....
Ferie uitte een kreet. Plotseling werd het haar helder, - geloofde ze, dat dit het verschrikkelijke was, dat ze gisteravond een oogenblik voorvoeld had!
En wat ze verder deed had slechts 't ééne doel: Faar te redden.
Het ging alles zoo snel, wat volgde. - Was ze te zwak, te zwak? - Hield men haar arm terug, toen ze dooden wou met haar dolk? - En vloeide er toch bloed? - O God, er vloeide toch bloed, - door een stoot van haar dolk, - bloed van Faar!
Niet zij, - een ander, - een valschaard had met haar dolk gestoken, - en Faar's bloed vloeide weg....
Ook zij werd nu weggesleept; ze riep: ‘Dag, Faar! dag Faar!’ - en ze voelde, dat ze verloren, dat ze dood, dat ze erger dan dood was, nu Faar niet meer antwoordde....
De dolk, ontdaan van bloed, werd geboden aan den koning, door den valschaard, die Faar vermoord had. Hij hoopte nu op een belooning: zulk een beleediging, als die van Faar, werd toch meest met den dood gestraft, - en nu had een onderdaan uit vrijen wil z'n koning gewroken....
Hij beviel aan Hohinde, ze knikte hem toe en zij nam den dolk aan, dien de koning niet zag. Want de koning was duizelig geworden en zag niets meer.
| |
| |
Ferie reed weg in razende vaart. Als het paard wou vertragen, schreeuwde ze het ruw toe en sloeg het met haar vuist. Ze had nog maar één gedachte, die haar redde voor het ontzettende: het zien van Faar's bloed. Ze wilde in het kleine bosch, waar Faar hout kapte, doodelijk-vergiftigde bessen gaan eten.
- Haar oogen schitterden nog eens van blijdschap, toen ze die bessen proefde, - maar dat, ach dat was krankzinnig. Blijdschap, blijdschap!
Jonge menschen, groote kinderen nog, gingen haar stil zoeken in de bergen, waarheen ze gevlucht was. - Niemand wist er iets van, niemand mocht het ook weten.
Maar zij wilden de verstootene koningin opzoeken. Ze hadden haar gezien, zoo trotsch en gelukkig en mooi, - nu was ze diep ongelukkig en ze wilden haar opzoeken, om met haar te praten, zooals ze dat niet konden, toen ze nog omgeven was van pracht en hoogheid. Ze wilden haar vragen, hoe het kwam, dat ze van bloemenmeisje koningin geworden was en ze wilden haar helpen in haar ongeluk, als ze konden.
Ze vonden haar stervende in het bosch; met groote oogen vol leed lag ze de jonge menschen aan te zien....
‘Koningin Ferie!’ fluisterden ze haar zacht toe. Maar ze kreunde en bewoog zich.
Spoedig was ze dood. En de jonge menschen namen het veroverde kleed, dat ineengerold naast haar lag; ze ontrolden het en wikkelden de doode er in.
Want ze bewonderden koningin Ferie en ze wilden haar eer geven, al was ze verstooten en dood.
Ze besloten, dat ze haar heimelijk een graf zouden geven in 't dal.
In den nacht werd ze op een baar weggedragen, den breeden weg langs naar beneden. Naast een oude molen groeven de jonge menschen een graf voor haar en legden haar daarin. Ze waren allen heel ontroerd, toen ze dat deden....
....Ze hadden haar gevonden in diep lijden; met groote oogen had ze hen aangezien, alsof ze smeekte om hulp. Met haar bevende handen plukte ze aan haar kleeren en ze kreunde....
| |
| |
Toen ze stierf was er niemand, om haar eer te geven: daarom hadden zij haar begraven,....stil, dat niemand 't zag.
...Eens leed ze kou en armoede, toen zij speelden en pret hadden, want ze was maar een arm meisje, dat bloemen en bezems moest zoeken.
Nu leefde ze niet meer en toch was ze nog zoo jong en zoo mooi.
Alleen een korten tijd was ze rijker en gelukkiger dan zij, was ze hun koningin geweest.
Vijf koninginnen telde men, vanaf 't ontstaan van 't koninkrijkje, vijf schoone, stralende vrouwen, geboren onder de rijksten en voornaamsten van 't land.
Als koude winterzonnen waren ze voorbij de menschen gereden van den kroningsdag tot haar laatste ziekte, - en nooit hadden ze bewonderende jonge menschen verwarmd of geroerd.
Arm was het land aan sprookjes. Daarom moest Ferie den kroonprins ontmoeten, met hèm trouwen en niet met Faar; daarom moesten Beppo en Randan en zooveel anderen sterven.
- En ze hadden haar gezien met een mooi, wit gezicht en een zwarte bos haren daaromheen. Ze hadden haar gewikkeld in een zeldzaam fijn kleed van gaas en kanten, heel wit en lang. Want de kleeren, die ze droeg, waren vuil....
Ze hadden haar niet meer kunnen vragen, hoe ze kort geleden van bloemenmeisje koningin werd....
Was het wreed van de jonge menschen, dat ze zich trotsch op haar voelden, toen ze daar zoo in hun midden lag? Ze zouden haar beeld niet vergeten, ze zouden haar graf niet vergeten, het was aan den Oostkant van een oude molen, waar de maan veel licht gaf, toen ze den kuil groeven.
Santos woonde weer als vroeger op z'n kamers in de Mirjastad. De spoorweg was gereed. Hij werkte nu aan teekeningen van toekomstige gebouwen. Hij moest wel werken. Niets dat meer vrede gaf dan werken. Hij was in z'n humeur, als hij werkte, hij voelde zich gezond en krachtig als hij
| |
| |
werkte. Arbeid wiegde z'n eerzucht in slaap, arbeid wiegde alle mistroostige gevoelens in slaap. Een dag van arbeid was een goede dag, een dag van ledigheid en verstrooiing was een slechte dag.
Zoo peinsde Santos op een laten Zaterdagavond over 't heil van den arbeid.
Voor hij ging slapen, stak hij nog even 't hoofd uit een raam, en merkte op, dat de hemel helder was en licht van sterren; dat er niets bewoog, dan de sterren zelf, die flonkerden.
Een stille, pra chtige nacht!
Hij dacht even aan den Zondagmorgen, die komen zou, daarna ging hij naar bed en sliep.
Hij werd vroeg wakker en dacht weer aan den Zondagmorgen, die nu gekomen was. Een prettig zonlicht scheen op de geheel-neergelaten gordijnen.
Hij zou een vroege wandeling gaan doen. In z'n laatste, sobere leven, had hij weinig genoten van buiten-frischheid, had hij zich alleen maar verkwikt door 's avonds langs flauw verlichte, stille straten te loopen, om daarna opnieuw z'n genoegen in den arbeid te zoeken.
Doch deze geheele week was er een vage lust in hem geweest, om in den morgen uit te gaan naar buitenwegen; hij had dien lust aldoor verschoven naar den komenden Zondagmorgen: zoo was hij nu vastbesloten.
't Was midden in den vroolijksten zomertijd van de Mirjastad; vandaag werd er een zeilwedstrijd gehouden, de volgende week een harddraverij en een gondeltocht, daarna volgden: de kermis, groote buitenpartijen, en veldtochten naar bloemenakkers.
Santos wandelde langs kreupelhout en graanvelden, hij hoorde vogels zingen en twijgjes ritselen. Hij legde zich te rusten onder gebladerte, om naar den blauwen hemel te kijken....
De natuurbekoring lag als een heel teer weefsel over z'n ziel, één storende gedachte kon het doen breken. Toen Santos eindelijk op z'n horloge keek, en ontdekte dat het half elf was en onwillekeurig de uren telde, die deze mooiweers-Zondag nog moest duren, - toen was, vóór hij 't wist, dat
| |
| |
weefsel al gebroken, al weggewaaid, en hij bleef met een zóó onaangenaam ledig, dat hij zuchtte.
En hij gaf zich over aan de trieste gedachte, dat hij oud werd. Had hij zich vroeger ooit verveeld als nu? Hij had zich verveeld, soms, als z'n werk hem weghield van gezelligheid en genot, waarnaar hij verlangde. Maar hij had nog nooit de uren van een zomer-Zondag geteld als nu.
Hij droeg z'n sombere gedachten mee door de lommerige paden, die hij ging bewandelen.
Verstrooiing? De namen zijner vrienden hadden geen klank voor hem, geen huis in de Mirjastad lokte hem uit, om er heen te gaan, 't minst van alle, z'n eigen huis, waar z'n werk was.
Hij liep eenigen tijd rondom eenzelfden akker, aarzelend in bepaalde richting voort te gaan en de stilte te verlaten.
Aan de eene zijde der graanvelden en kreupelboschjes, op het open veld tusschen deze en de Mirja, was levendigheid, vroolijkheid.
Op de Mirja zelf, werd de zeilwedstrijd begonnen. Maar de rivier lag in een diepen slaap, de schepen beroerden haar oppervlak, - zij effende zich en sliep opnieuw. De wind alleen kon haar wakker maken en vroolijk doen worden en de zeilen der schepen bol zetten, maar de wind kwam niet en de zeilen fladderden slap heen en weer, de schepen schoven moeilijk vooruit, het water stoorde zich niet aan hun streven.
Doch op het veld, tusschen de graanvelden en de Mirja, op het dansveld, vierde men feest. Daar waren 's morgens vroeg tenten opgeslagen en karvrachten bloemen heengereden. Daar speelde nu de muziek en de menschen dansten om de tenten heen, het geheele veld over.
- Doof voor klanken en blind voor kleuren, zoemde in Santos de stem van z'n melancolie.
Hij kwam langzaam tot 't begrijpen, dat hij toch verstrooiing moest zoeken en dacht aan den zeilwedstrijd, die gegeven werd.
Traag richtte hij zich naar het dansveld, vanwaar hem de muziek nauw hoorbaar bereikte, doch hoe meer hij nabij kwam, hoe meer ze hem als wanklank in de ooren klonk.
Men speelde zoo uitgelaten, zoo hard, zoo kwetsend.
Hij was al dicht bij het veld en zag reeds door geboomte 't gewemel van lichte japonnen, - toen opeens zweeg de
| |
| |
muziek, en een geruisch van stemmen, een vroolijk lachen breidde zich vrij over den omtrek uit.
Hij voelde zich prettig verrast door die verandering. Men danste toch maar door, al zweeg de muziek, en de beweging van lichte kleedjes in de zon, 't gejoel en gelach trok hem plotseling aan. Hij meende iets goeds gevonden te hebben; die frissche vroolijkheid zou juist zijn, wat hij noodig had tot verstrooiing.
- Had hij 't zich misschien toch maar verbeeld? Hij stond nu vlak bij de dansenden en z'n oogen troffen dadelijk het onzinnig-opgewonden gezicht van een meisje, dat luid-heldere, nerveuze lachjes uitstootte. Had hij dàt lachen gehoord? En hij zocht en vond nu, in eenige andere lach-volle gezichten, naakte duivels. Geen schimp of minachting welde in hem op, hij had niet de minste neiging, zich te stellen boven wie ook - maar een doffe wolk schoof zich voor z'n pas ontwaakte lust. Daar hoorde hij z'n naam noemen, en hij bemerkte onder de dansers in z'n nabijheid een vriend, die hem groette met vroolijk gewuif, en luchtig schertsend hem toewenkte met de oogen. Hij danste met een mooi, bleek onderwijzeresje dat in Santos' buurt woonde.
Iedereen danste hier op zulk een feestdag, iedereen, die pret wou hebben en die geld had voor een duur entree-kaartje, een kleurig danskleed en een bouquet bloemen. Vlak achter den vriend, volgden een gezonde, vroolijke brunette. een rijke koopmansdochter met haar verloofde, een jong, statig officier.
Na die twee paren ontdekte Santos veel frischheid, veel bevalligs en aantrekkelijks en hij verweet zich, dat hij sentimenteel was. Hij besloot mee te gaan doen, om gezond van geest te worden.
De dans, die volgde, duurde heel lang en werd met veel ongedwongenheid uitgevoerd; men verwisselde nu en dan van dame; wie moe was rustte uit op een der banken, midden de dansenden verspreid, - en begon daarna opnieuw.
Santos begon dien dans met een verstandig-uitziend, knap jong meisje, - en onder 't dansen vond hij haar wanhopig-alledaagsch.
Als tweede dame trof hij een leelijke jodin met geel vel en
| |
| |
lange, wijde mouwen van bestoven, witte kanten, die over de handen vielen;....hij walgde.
De derde was een meisje met een mooi gezichtje en héél mooie oogen,....doch ze had gebrande krullen om haar voorhoofd, en hij zag niet veel anders van haar dan dat.
De vierde was een bekende van hem, een jonge dame, die hij wel bij kennissen ontmoet had; ze droeg een japon van luchtige, grijze stof en vertelde, dat ze met haar broer hier was. En ze klaagde over de warmte van het weer en over de slechtheid van de limonade hier.
Met deze vierde rustte hij op een bank; zij waaierde zich frissche lucht toe en hij verstikte een uitroep van afkeer.
Dat gewriemel om hem heen, dat hem leek een gebrekkig, belachelijk naäpen van ideale mooiheid, liefheid, geestigheid, bevalligheid, - maar waarom, waarom zag hij dat alles zoo? waarom brokkelde hij alles af en liet hij z'n honger al grooter en grooter worden?
Hij verlangde met bitterheid om eindelijk eens iets te zien dat hij niet schenden kon; te vinden, iets dat hem boeide en dat genoeg macht over hem had, om hem z'n ellendig ik van dezen dag te ontrukken. En hij verlangde weeig naar een zachte hand, die zich over z'n oogen legde, om hem zóó te dwingen, niet meer te zien, zooals hij zag....
Z'n gezellin klapperde met haar waaier en hij moest weer dansen. Hij wisselde nog eens van dame, en nog eens....
Toen verraste hem op eens een geur....hij dacht terstond aan een klein, groen plantje, waarvan hij den naam niet wist en dat hij in overvloed had zien groeien, ergens in een tuin. Hij dacht aan dien tuin. Vrouwen, die hij daar gezien had, droegen soms de ronde blaadjes van dat plantje in 't haar. Hij kon niet nalaten zich over te buigen tot het meisje met wie hij nu danste; hij wenschte de zoete ontroering van dien geur te blijven genieten.
Hij liet nu z'n dame niet meer los. Wel eischte dit de grilligheid van den dans, en er stond reeds spoedig iemand gereed, haar aan hem te ontnemen, maar Santos deed of hij 't niet merkte en danste met haar voort. En zij spotlachte in z'n gezicht, maar ze was toch tevreden over hem.
Zij danste zooals geen andere hier danste. Geheel haar zijn
| |
| |
uitte ze in dat dansen en ze dwong Santos met haar lachende oogen, om naar haar te zien en het onhoorbare te verstaan....Ze danste: ik ben vurig en onvermoeid en onbezorgd! - en Santos geloofde haar. Hij werd meegesleept, hij danste niet meer op de maat van harde, schetterende muziek, hij danste om zich te voegen naar het rythme van haar bewegen en hij voelde, dat 't hem gelukte.
Zij knikte hem toe. ‘Ik heb je in lang niet gezien, Santos,’ sprak ze vrijmoedig, alsof ze een heel goede bekende van hem was.
‘En ik was u bijna vergeten, juffrouw Dallon.’
Santos bedoelde niet haar te beleedigen, doch wat hij zei, klonk als een lompheid; - zij keek hem bruut aan en herinnerde hem met dien blik, dat hij wel beleefder tegen haar geweest was en dat hij haar ook wel Lisette genoemd had. En ze lachte hem uit, alsof hij een onnoozele dwaas was in haar oogen.
‘Hoe heb ik me verveeld,’ klaagde hij met een zucht.
Zij haalde de schouders op. ‘Denk je dat iemand oud kan worden, zonder zich te vervelen? Ben je de lessen van onzen wijzen Ikeron vergeten? Lang leven of kort leven. Lang leven en veel ellende, of eigenlijk maar ééne groote ellende, dat is verveling, - of kort leven en enkel zaligheid. Je moet me niet kwalijk nemen, ik weet niet veel namen. Al die dingen: smart, eenzaamheid, geluk, liefde-geluk, liefde-smart, - ik weet ze niet. Jeugd en zaligheid en vrijheid zijn namen genoeg voor mij.’
Haar woorden dansten luchtig voor Santos op, dansten met hem weg naar een tooverland. Hij glimlachte en knikte dat ze zoo voort moest gaan.
En ze begon opnieuw: ‘Ik herinner me nog Santos, 't was op een avond, dat onze Ikeron er over sprak. Jullie speelden kaart, ik zat aan de piano en er werd gedanst en gezongen.
Toen hield je op met kaartspelen; je was bleek en ernstig en je verklaarde, het lange leven te kiezen. Die dansten bleven staan en lachten je uit en je ging weg. Hoe zou je je nu niet vervelen? En ik moet je ook wel uitlachen, omdat je nu zoo bedrukt bent en klaagt.’
‘Ik weet 't nog heel goed,’ zei Santos droomerig.
| |
| |
‘Maar willen we nu niet ophouden met dansen?’ vroeg ze. ‘Bijna niemand doet meer mee en de muziek is al lang stil.’
‘Nee, nog niet. 'k Vind 't heerlijk.’
‘Maar je hebt me al moe laten dansen.’
Hij bleef verschikt staan. ‘Ik ben lomp, vergeef me,’ zei hij.
‘Vergeef me,’ bootste ze hem even deemoedig na.
‘M'n God, ik heb me zoo verveeld,’ zuchtte hij weer.
‘Nou, ga dan mee! Ik ben waarlijk niet van plan hier langer te blijven.’
‘Ja goed. Maar laten we nog even staan kijken. Leun maar op mij, als je moe bent. Ik wil me toch nog even rekenschap geven, waarom ik met je meega.’
....Z'n blik trof de rivier Mirja en het effene, blinkende water onthutste hem. Waarom ging hij niet roeien of zwemmen? Of waarom zocht hij geen boek om te lezen of te studeeren?
Z'n gezellin lachte hem weer uit. Kon hij dan niet lezen, studeeren, roeien of zwemmen als hij meeging? Wist hij dan niet meer, dat er een gulden vrijheid heerschte in 't huis waar ze heengingen?
Het ergste wat gebeuren kon, was, dat men hem plaagde met z'n kniezerigheid, - en dat was nog niet zoo heel erg. Niemand was er immers vervelend?
Santos liep opgewekt met Lisette voort. Hij schertste met haar, hij voelde zich op z'n gemak met haar.
Zij was hem een welkome bode uit een andere wereld; hij was blij deze Zondagswereld, met z'n eentonige mooiweerslucht boven vroolijk-doende menschen, den rug toe te keeren en die andere te naderen, waar getemperd lampelicht was en een schaduwtuin aan stil water en waar andere menschen waren, bruut en waar als Lisette.
Het sprak vanzelf, dat hij met haar een luchtig gesprek voerde over vrouwenschoonheid. Zij zelf was mooi. Misschien wel niet zoo bijzonder mooi, maar wie dacht daaraan, die haar zag? Hij brokkelde niet meer af en hij was gered.
Hij noemde haar nu Lisette en hij vleide haar nu, omdat hij een man was en zij een vrouw. Ze nam z'n vleierijen aan, levenslustig en spotziek.
Haar glimlach was even cynisch als de zijne, zij behoorden bij elkaar, wist hij dat niet?
| |
| |
Ze was langen tijd op reis geweest in gezelschap van Ikeron, de wijsgeer, diens vrouw en Charlon, een tooneelspeler, dien Santos nog niet kende.
Lisette vertelde van hem: ‘Charlon houdt van ons leven. Hij is een braaf huichelaar, die Charlon. Hij beweegt zich, als hij z'n rollen speelt, in diepten van menschenhellen, maar zulk hellevuur raakt hemzelf nooit. Er leven honderd tragediën in hem, als hij zich langzaam opheft, zooals ik hem dat vaak heb zien doen en evenzoo leven ze in z'n trekken om mond en neus. Niet in z'n oogen. Z'n oogen zijn geheimzinnigheden, die niets zeggen, of alles wat de menschen zich maar verbeelden. Hij is de beste vriend geworden van Ikeron, en kiest een kort leven van zaligheid.’
‘Een gevaarlijk man,’ spotte Santos.
Lisette haalde de schouders op. ‘Hij wandelde veel met me, toen we op reis waren. Was dat gevaarlijk? 't Bracht ons samen. Later heeft hij een andere, mooiere vrouw gevonden. Die noemt hij nu z'n vrouw en zij noemt hem haar man. En ik leef nog. Voor menschen, zooals ik, bestaat geen gevaar. Wij geven ons immers niet aan iets? Onophoudelijk bewegen, zóó dat men zich nooit vasthecht. Weet je wat gevaarlijk is? Droomend en peinzend ergens blijven staan. De wereld is een soort van drijfzand, en die ergens rusten gaat, zakt er in weg.’
‘Ja,’ beaamde Santos. ‘Ja, ja!’ klonk het in hem, luider naarmate ze het huis naderden. Een bevend, snakkend ‘ja,’ van driftig verlangen.
‘Ik heb dit allemaal van onzen Ikeron’, zei Lisette lachend. ‘Wat was ik zonder m'n vrienden? Zij kenden me, gaven me een plaats in hun huis.’
‘We zullen samen aan de piano gaan zitten en om beurten iets spelen, wil je?’ vroeg Santos.
‘Mij goed.’
Ze kwamen in een groot huis, omgeven van tuin. De vertrekken daar waren frisch, en ineen-loopend; die aan den tuin grensden, waren vol bloemengeur; de groote binnenzaal was verlicht, en riekte naar wijn en sigaren.
Toen Santos die zaal binnentrad, was het hem als zweefden in een lichte rookwolk, oude herinneringen en nieuwe beelden voor hem op.
| |
| |
- Hij zag Ikeron, als altijd in deze zaal tronend als een koning en het leek, alsof van diens krachtige, origineele trekken vonken overspatten, het geheele huis door, den tuin door, tot aan het stille water.
Maar Ikeron lachte met een vroolijke trilling van borst en schouders; hij lachte de dichters uit, hij, de wijsgeer! Z'n vrouw was een zacht, fijn, bleek wezentje, altijd stil en onopgemerkt, als er veel menschen om haar heen waren, doch mooi en bekorend in klein, intiem gezelschap.
Mannen en vrouwen van naam en aanzien bewogen zich als altijd in dit huis, kwamen hier, gesluierd, gemaskerd, om hier zich te onthullen en te leven.
Leven was hier genot. Liefde-geheimzinnigheid gaf groote bekoring aan den schaduwvollen tuin en aan de bloemgeurige vertrekken die niet verlicht werden in den schemer.
Wijn werd er gedronken om de gezichten te doen gloeien en oogen te doen schitteren, maar niemand waagde het, dronken te worden.
Eén mensch slechts was er verloren gegaan door den wijn. Hij kwam in het huis als een bleek man met mooie oogen; de taal die hij sprak was heerlijk, z'n stem had een trillenden, zuiver-metalen klank, hij was een redenaar vol idealen, een kunstenaar, - en hij zocht, snakte tevens naar genot....
't Werd hem gastvrij geboden, doch z'n oogen verrieden, dat hij ziels-ziek was en eenige keeren vond men hem dronken in een schemerhoek.
En eindelijk had men hem, bewusteloos van dronkenschap, laten neerzinken in het stille water achter den tuin: voor wie ziek was had het leven toch geen waarde meer; de zieke behoort niet meer te zijn onder de gezonden, hij behoort aan den dood. 't Was niet afschuwelijk, 't was geen moord, hem zoo te doen verdwijnen, 't was wijsheid, goede wijsheid.
In een hoek van de middenzaal stond een piano, en nadat Santos z'n bekenden begroet had, ging hij daar met Lisette heen.
Zij konden gemakkelijk door gordijnen dien hoek afschutten en schaduwen; daarna gingen ze spelen bij kaarslicht, - en in dat zachte, trillende licht, leken hun blanke handen die over de toetsen gleden, matter van tint en weeker.
Ze speelden elkaar schalke liedjes toe, en ze speelden ze
| |
| |
traag, achteloos-slepend soms of met zachten nadruk op enkele tonen, - en dan verscholen hun blikken zich; maar als ze helder en levendig speelden, ontmoetten ze elkander in een lachje.
Haar oogen waren nog even spotziek, honend bijna, als daarstraks, maar ze trok ze nu grillig-snel terug, als ze de zijne ontmoetten, en wendde ze af, als hij ze zocht.
Toen zij lang aaneen speelde, woelde hij met de hand door haar haren, hij trok er de spelden uit om de kroezige lokken over z'n hand te doen glijden.
Zij eindigde, het haar ontglipte hem door een beweging van haar hoofd, ze schoot een korten, vlammigen blik op hem en wenkte hem daarna tot de toetsen. Maar hij had geen zin meer in spelen, hij wou gaan wandelen met haar. Of hij wou met haar ergens gaan staan, waar ze vrij uitzicht hadden op den tuin, om samen al de bekende en de vreemde menschen, die daar rondwandelden, te beschouwen.
Ze gingen naar een vensternis en keken vandaar den tuin ìn: een tuin met grootsche boomen, als van een bosch en donker-vochtige paden.
Hij vroeg haar naar bijzonderheden van alle wandelaars, die opdoken en verdwenen tnsschen de boomen en hij woelde weer met z'n hand door haar lokken en wendde haar hoofd telkens met z'n hand naar de richting, waarheen hij wenschte, dat ze zien zou.
Het prikkelde en vermaakte hem, al die menschen daar in dien tuin waar te nemen en van allen bijzonderheden te vernemen uit Lisette's geestigen mond.
Ze wees hem ook den tooneelspeler Charlon, die met een jong meisje aan den arm liep; ze kwamen dicht in hun nabijheid en Santos zag van het meisje, hoe ze blank was van hals en voorhoofd, en wangen had als van een prachtigen appel: een donzig kernrood, gespikkeld met heel-fijne, gele adertjes. Zwarte krullen en zwarte, levenslustige oogen had ze....
‘Is het deze, die hij z'n vrouw noemt?’ vroeg Santos aan Lisette.
‘Welneen. Dit is nog een kind. Niet zoo onschuldig en naief als ze er uitziet, maar toch nog een kind. Charlon heeft haar hier gebracht, ze gaat ook aan 't tooneel waar hij is en
| |
| |
ze zal mee hier een blijspelletje opvoeren, de volgende maand.’
Santos bleef het jonge meisje na-oogen en zei peinzend, om het gesprek niet te doen stilstaan: ‘Het is me of ze ergens op lijkt.’
‘Op een vrucht, nietwaar?’ spotlachte Lisette, maar tegelijk onttrok ze hem haar hand.
Haar gezicht echter bleef even speelsch, en Santos zocht opnieuw de lokken, welker streeling hij niet ontberen wou.
‘Komt ze hier vaak?’
‘Wel ja. En ik ben heel goeie vrienden met haar. Ik speel ook mee en we studeeren 't stukje samen in en we lezen mekaar wel voor. Maar ze houdt ook veel van roeien, Santos, evenals jij. Ik heb ze vaak zien roeien met groote schooljongens, die ze allen voor den gek houdt.’
Santos wendde zich plotseling van den tuin af en keek Lisette in de oogen, om met haar te schertsen.
Maar zij plaagde hem met het frischwangige meisje, bracht hem in de war en joeg hem een kleur op 't gezicht.
Daarna werd hij langzamerhand overmoedig en deed z'n oogen tot haar spreken van z'n ontwaakte neiging voor het jonge meisje, daagde haar met z'n oogen uit, hem door haar plagerijen 't genieten te verhinderen.
Het werd hem een lust, haar getuige te maken van z'n opborrelenden hartstocht, z'n vizioenen van liefdegenot.
- De stil-blauwe lucht van den beginnenden schemeravond ontstelde hem een oogenblik, doch het beeld van 't jonge meisje had meer macht over hem, dan de eene ontstellende gewaarwording; het geklank van de woorden: ‘ze lijkt op een vrucht!’ danste op en neer in z'n bloed.
Het korte leven van genot verdreef al 't andere uit hem, vervulde hem geheel, sidderde door z'n leden.
Dien avond, toen alle gasten in de middenzaal bijeen waren, trachtte hij aller aandacht te trekken, om zoo ook de zwarte oogen tot zich te lokken.
't Waren oogen, die zich spoedig aan de zijne vasthechtten en hem schenen te naderen, toen hij er inkeek.
Dien nacht toen de meesten waren heengegaan, speelde hij kaart en dronk wijn met Ikeron de wijsgeer, en Charlon, en een paar anderen, die er den nacht bleven doorbrengen.
| |
| |
Den geheelen volgenden morgen sliep hij; 's namiddags kwam het jonge meisje weer en bespiedde hij haar, overal waar ze ging.
Dien avond zat hij naast haar en noodigde hij haar fluisterend uit, met hem te gaan roeien, morgen.
Toen ging er een gerucht door de zaal, dat Blanche, de mooie vrouw van Charlon, die zich zoolang verscholen had, in haar kamer bezig was zich te kleeden, om beneden te komen.
‘Ze noemen haar Blanche, omdat ze zoo blank is,’ fluisterde het jonge meisje Santos toe.
Hij keek op, toen de vreemde binnenkwam en er voer een schok door hem heen.
Ze was een heilige voor hem: ze was Lypra! - en háár noemde men Charlon's vrouw! En zij noemde Charlon haar man....
Lypra zocht Santos met de oogen, alleen hem en ze keken elkander aan.
Er was stilte en verwondering om hen heen. Santos en Lypra peilden elkander's oogen, strak en zwijgend. Eenzelfde gespannen ernst was op beider gezichten. Santos stond op.
Zij keerde zich om en ging terug naar de deur. Santos voegde zich naast haar. Als betooverde wezens gleden ze weg uit de zaal. Geen woord, geen geluid uitten ze tot de menschen daar.
Ze ijlden donkere vertrekken door naar de voordeur. Lypra sprak het eerst en haar stem was dof en kalm. Ze sprak alsof alles gewoon was.
‘Je moet je hoed opzetten, Santos,’ zei ze.
Zelf nam ze een witten stroohoed, die haar op een stoel tegenblonk.
Gerucht was achter hen: men kwam nieuwsgierig uit de zaal loopen, om te zien wat er gebeurde met het zonderlinge paar.
Lypra huiverde en snelde het voorportaal door, rukte de deur open,....en Santos haalde haar weer in op de stoep.
Buiten den tuin gekomen zei ze haastig: ‘Ik hoorde je gisteravond reeds, en van daag weer.’
Hij antwoordde niet. Ze liepen zwijgend door een lange straat en voelden zich verruimd, toen ze daarna op een buiten- | |
| |
weg kwamen, waar de avondhemel zichtbaar was tot den horizon. Ze liepen snel, aldoor.
‘Het is koel,’ begon zij een gesprek.
‘Erg koel.’
‘Dit is een weg, die prettig loopt.’
‘'t Is een heel goeie weg.’
‘Een eenzame weg. Hier komen aanstonds nog een paar huizen.’
‘Daarginds stond vroeger een oude schuur met een woonhuis. Dat is afgebrand. Nu staat er niets meer, een uur ver niet.’
‘Ik heb hier geloopen als kind. Ik ging alleen, om wilde bessen te zoeken. Ik ging in den zomer, en dan heel vroeg, vóór het warm was.’
‘Ik kwam hier nooit. Alleen met dien brand ben ik hier geweest. Maar 't is me alles geheel vreemd.’
‘Weinig menschen kwamen hier. Nu is er ook niemand, vóór ons niet en achter ons niet.’
‘'t Is hier heerlijk ruim. Prettiger dan in de bosschen. Maar ik wou, dat 't morgen was. 's Morgens lijkt een dag soms een blije oneindigheid.’
‘Ik niet! Ik niet! Als kind ben ik hier 's morgens geweest. M'n schoenen werden vuil, want alles was vochtig van dauw. Ik zie nog de droppels vallen, als ik een tak van een wilgestruik afbrak.’
‘Ik vind ook de avond wel goed. Een mooie, vredige avond, zooals deze. Maar 'n avond heeft geen frischheid, niet de frischheid, waar ik aan denk.’
‘Ook niet de frischheid, waar ik aan denk! We denken aan dezelfde frischheid, Santos!’
Lypra lachte opgewonden en helder.
‘Je stem heeft een mooien klank, Lypra,’ zei Santos droomerig.
‘Ja? Ik heb ook veel gezongen. Ik heb dol gezongen. Alle dagen!’
Zij verhaastte nog haar stap; Santos deed evenzoo.
‘Wat gaat alles voorbij, wat is alles vreemd,’ zei ze.
‘We loopen als dwazen. Maar 'k vind 't toch prettig zoo.’
‘Als dwazen....We willen iets bereiken - In een uur komt er geen huis? En wat komt er dan? Ik weet 't niet, want ik was nog zoo klein, toen ik hier kwam.’
| |
| |
‘Dan moet er een boerderij zijn. Maar de menschen zullen er wel slapen.’
‘En dan eindelijk een stad of een dorp? We loopen als dwazen. Als moeten we 't einde bereiken.’
Lypra lachte weer, denzelfden lach als daareven. Toen volgde een stilzwijgen en daarna begon Santos, alsof hem iets inviel:
‘Lypra....!’
‘Wat is er?’
‘Heb je niets voor me? Geen lied na dat andere?’
‘Dat lied was heerlijk, nietwaar?’
‘Beppo, de vioolspeler, heeft nog aan dat lied gedacht, kort voor z'n dood!’
‘Ja? Ik zal je alles geven, wat ik later gemaakt heb. Het is niet zoo veel. - Misschien toch ook niet zoo weinig....’
Lypra zei dit langzaam, alsof ze er over peinsde of het veel was of weinig.
Plotseling bleef ze staan en zocht om zich heen naar een plek, waar ze kon gaan zitten.
‘Ik ben moe,’ sprak ze kalm.
En toen ze samen op een grasheuveltje zaten, vervolgde ze, even kalm: ‘Ik ga moeder worden. Ik mag mij niet zoo vermoeien. Ik zal het niet meer doen.’
En Santos mompelde ontroerd haar naam....
‘Ik zal wel een goeie moeder worden. Ik zal wel m'n best doen. Waarom niet?’
Haar woorden, nauw hoorbaar, als sprak ze tot zichzelf, verstond Santos niet in z'n ontroering; hij dwong zich tot nadenken en zei toen:
‘Lypra, ik zal dien boer wakker maken en hem een rijtuig vragen, als je terug wilt. - Je mag niet terug loopen. We zijn veel te ver gegaan. - Ik heb aan niets gedacht. - Ik hèb niet gedacht!’
Lypra glimlachte. ‘Ik ga niet terug, Santos! Men moet nooit teruggaan. Ik heb immers niemand trouw beloofd? Hoe zou ik dat gedaan hebben? Ik ben vrij. En men moet werkelijk niet teruggaan! Jij moet alles wat van mij is, uit het huis halen, dat moet je voor mij doen, Santos! Maar ik ga niet terug!’
| |
| |
‘Ik zal toch een rijtuig vragen. Ik zal je dan ergens anders brengen. Ergens, waar 't warm en veilig is.’
‘Dat is goed, - als je dat kunt.’
Santos verliet haar. Hij bleef lang weg, veel langer dan noodig was om een rijtuig te halen. En toen hij eindelijk terug kwam, zag hij er ontstemd uit.
‘Ik heb veel moeite gehad,’ zei hij. ‘Ik heb beleedigingen kalm aangehoord. 'k Heb zoolang volgehouden tot 't me gelukte. 'k Kwam eerst smeekend als een bedelaar, want 'k had maar weinig geld; daarna heb ik gedreigd en toen is 't me gelukt.’
Lypra bleef stil zitten, met een weemoedigen glimlach op 't gezicht.
‘Kom nu,’ noodde haar Santos.
Maar zij draalde, en vroeg: ‘Je denkt aan m'n kind en dat maakt je somber? Waarom Santos?’
‘Ik denk dat 't een verstooten schepseltje zal worden. Ik denk dat het veel ellende zal leeren kennen!....Heb je nog geld, Lypra?’
‘Niet veel meer. M'n kind zal verstooten zijn en 't zal veel ellende kennen, als jij 't zoo voorspelt. Ik heb zooveel helderheid, zooveel moedigs in je gezien, Santos, dat ik je liefhebben moest en als 't nu in jòu dof en donker is om m'n kind, dan, - dan zal 'k je misschien moeten gelooven!’
Hartstochtelijk en bitter riep ze hem die woorden toe. Santos kon niet antwoorden. Hij streed vergeefs tegen z'n sombere gedachten. Haar woorden veranderden hem niet.
Toen zei Lypra, weemoedig-kalm: ‘Je verstaat mij niet. Je zult mij in m'n liefde voor jou nooit verstaan. Maar luister dan nu naar me. Zal m'n kind ongelukkig worden, omdat het geen vader heeft, omdat het tot moeder heeft een zonderlinge vrouw, omdat het geen geld heeft, omdat het misschien een vroeg, huiverig voorgevoel hebben zal? Of zal het gelukkig worden, omdat ik kunstenares ben en omdat het van heel vroeg af m'n muziek kan hooren, of omdat een mooie vrouw z'n moeder is, of omdat z'n moeder het liefheeft? Weet je dat, Santos? Weet je dat?’
Haar oogen waren vochtig en drukten een jubeling uit. Al het blije en rijke zong voor haar, in teere, heldere sopraan- | |
| |
zang, en de diepe begeleiding, als van aarde-gedreun, was zacht, heel zacht.
En ze joeg Santos' somberheid weg! Iets lichts en heerlijks kwam in hem: hij stond naast Lypra in den nacht en hij geloofde niet, dat er weer een dag zou komen, die was als de vorige....
Dankbaar en bewonderend drukte hij Lypra's hand en streelde die. En Lypra was nu de eerste, die van weggaan sprak.
Santos reed haar in het boeren-rijtuig naar een vreemde, kleine stad en huurde daar een kamer voor haar.
Eenige dagen later kocht hij van haar geld een klein huis in die stad en daarin zou ze verder gaan wonen.
Hij wilde haar helpen voor 't in orde brengen van al 't nieuwe, maar Lypra vond beter, dat hij trachtte haar muziek te verkoopen.
Voor hij heenging, sprak hij nog aarzelend met haar over haar toekomst. - Of ze hier zou kunnen blijven zonder zich te vervelen, - zonder heimwee te krijgen....
Maar zij antwoordde rustig, dat ze 't niet noodig vond, daarover te denken.
‘Je zal immers later wel zien, wat ik doe, Santos. Ik weet 't nu niet. Ik wil trachten goed te zijn voor m'n kind en voor dat andere.’
Santos begreep, dat ze aan vage melodieën dacht.
In den tijd dat Santos alleen heil zocht in z'n arbeid, had hij zich van z'n vrienden teruggetrokken. Bezochten ze hem, dan voelde hij zich gestoord en toen ze hem bijna niet meer bezochten, miste hij ze niet.
Nu echter beviel hem die afzondering niet meer en daarom ging hij opmeuw deelnemen aan hun bijeenkomsten.
Nog ontmoette men elkander in het hotel Den Desem en de kring bestond nog uit dezelfde menschen van voor jaren; alleen de dooden werden er gemist.
Op een avond, dat het donker en koud was en de wind een weeig verlangen naar licht en warmte door de straten huilde, liep Santos dwars over een klein, slijkerig plantsoentje, in 't midden der stad.
| |
| |
Een paar lantaarns deden er de plassen glinsteren en hun flauw licht opende de diepe duisternis onder de boomen aan weerskanten.
Santos was op weg naar het hotel Den Desem en op een der banken in het plantsoen zag hij een man zitten, die op weg was naar hetzelfde hotel.
Santos schrok, toen hij dien man zag en tegelijk diens oogen ontmoette.
Ze kenden elkander heel goed, ze waren zelfs schoolkameraden geweest en Brinas Weringer, dadelijk opstaande, zond Santos een jovialen groet toe.
Santos had aarzelend z'n stap vertraagd en de ander was in een oogenblik naast hem.
‘We gaan samen,’ besloot hij luchtig en deed achteloosruw het water opspatten uit de plassen, terwijl hij met Santos het plantsoentje verder doorliep. Ze kwamen spoedig in een straat, waar het iets minder donker en iets minder vuil was.
Santos zag er stug en gesloten uit en sprak geen woord. Toen de ander schuins naar hem opkeek, wendde hij met tegenzin de oogen naar hem toe en weer ontmoetten ze elkander in een stillen blik.
Brinas Weringer had oogen, waarover een flauwe glans van geilheid lag, onderbroken soms door kleine flikkeringen, als hij glimlachte.
Uit z'n mond steeg jeneverlucht naar Santos op - en in z'n blik was verwondering over de stugheid van een oud vriend.
Santos werd driftig bij de gedachte, dat deze man nog geduld werd in hun kring! Brinas Weringer was eens een vroolijke jongen geweest, een schrandere, wonderlijke jongen, met evenveel lust tot kwinkslagen als tot wijsgeerige gesprekken. Nu was hij laag gezonken en Santos viel tegen hem uit in z'n drift: ‘Ik begrijp niet, waarom je eigenlijk met mij daar naar toe gaat!’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Brinas, even de wenkbrauwen fronsend.
‘Ik bedoel, dat je eigenlijk niet veel bijzonders meer bent.’
Het leek een oogenblik, dat Brinas ook driftig zou worden, doch hij bezon zich, staarde eenige oogenblikken zoekend voor zich uit, wendde zich toen weer tot Santos, met een flikkering
| |
| |
in de oogen en een grijns om de lippen en zei sarrend-langzaam: ‘Wel Santos, ik had niet gedacht, dat ik jou onder de onnoozelen moest rekenen. Alleen onnoozelen spreken schande van me.’
‘Onzin’, gromde Santos, minachtend.
‘Der is misschien niemand van den troep zoo slecht als ik, maar de anderen bemoeien zich toch liever niet met m'n zonden. Ik loop naar kroegen, de anderen smokkelen wijn of jenever in hun kamers en doen zich in hun eentje daaraan te goed. Ik ken veel vrouwen van de straat, maar die vrouwen van de straat kennen soms m'n vrienden.’
‘Noem namen!’ beval Santos onwillekeurig en toen hij namen hoorde, kleurde hij, omdat hij zich z'n vrienden liet ontmaskeren door dezen man.
Brinas ging voort, sprekende met de volle overtuiging van den wijsgeer, die ontdekt heeft:
‘Een zaak van meer of minder is het, anders niets. Ik kan je niet van iedereen wat vertellen. Maar jij dan, dring jij eens door tot hun geheimen, ga ze bespieden en je zult weten, als je het soms nog niet weet, dat er niets anders bestaat, dan een zaak van meer of minder.’
Santos huiverde bij het hooren van den lach, dien de ander deed volgen op z'n woorden: een afschuwelijke hoonlach, die nog heller licht op hun vrienden moest werpen dan z'n woorden.
Iets looms kwam over Santos' gedachten; in stugge geslotenheid, doch zonder tegenweer hoorde hij den ander aan; hij trachtte waarheid van laster te onderscheiden, doch hij vond noch waarheid, noch laster.
Het weemoedig besef drong zich aan hem op, dat hij eigenlijk z'n vrienden, zelfs de beste niet meer kende en dat het ook niet meer mogelijk was, dat iemand hem nog kende.
Alles veranderde en alles ging voorbij! Er was toch een tijd geweest, dat hij voor enkelen van z'n vrienden geen geheimen had en zij niet voor hem. En daarna was er een tijd gekomen, dat hij zich als vanzelf verschool en dat zij zich voor hem verscholen.
Omdat niets jarenlang aan zichzelf gelijk bleef, omdat op elke vloed ebbe volgde en dus na den opbruisenden lust om één te zijn met anderen, de trage ontstemming was
| |
| |
gekomen, die hem dreef om met zichzelf alleen te leven.
Brinas' zekerheid kreeg macht over hem, nu hij zichzelf zoo onzeker voelde, omtrent alles wat z'n vrienden betrof.
Hij walgde en toch zag hij die vrienden, en daaronder de beste, in vizioen als onbekenden voor zich, de gezichten verlicht door het schijnsel van lantaarns en een lach vertoonend, die geleek op den lach van dezen man.
Toen kwam een koele berusting over hem en een norsche onverschilligheid tegenover z'n metgezel, die hem omzwangerde met jeneverlucht en hem de geilheid van z'n binnenste tegen glansde met z'n oogen.
Een klein half uur liep hij zoo met Brinas voort, die zwijgend de lippen bewoog en de oogen deed flikkeren, zich verkneukelend in z'n eigen beschouwingen.
Doch dicht bij het hotel Den Desem verbrak deze het zwijgen en zei zacht, met sarrenden nadruk: ‘Maar ik geloof toch ook niet, dat jij tot de onnoozelen hoort, Santos! Zeg mij eens, wat jij wel bent, Santos!’
En vóór Santos antwoordde, fluisterde hij er haastig en met leedvermaak aan toe: ‘Ik weet dat je bij Ikeron in huis komt. Mij wijzen ze daar de deur. Een zaak van meer of minder, is het niet zoo?’
Brinas lachte weer en keek op om Santos' oogen te ontmoeten; Santos' driftig-minachtende blik, die zich op hem richtte, had geen macht over hem.
Spoedig zei hij sussend, en z'n voldoening verbergend: ‘Jij bent begonnen met je uitval, Santos! We kunnen nu verder wel zwijgen.’
Maar Santos zei niets. Hij voelde nu den laster van die hoon-woorden en dat hoon-lachen, hij wilde dit niet dulden, hij wilde dezen man niet dulden! Hij perste de lippen opeen en nam een besluit. Wat rot was moest weggegooid worden, dacht hij woedend.
Aan het hotel Den Desem gekomen, bleef hij staan en toen de ander hem aankeek, wenkte hij naar de openstaande deur en was z'n korte bescheid: ‘Jij of ik.’
Maar Brinas schrok en wilde niet alleen naar binnen gaan. Hij vreesde een twist en deed z'n best om Santos te sussen en te verzoenen.
| |
| |
En toen deze zag dat Brinas niet ging, stapte hijzelf den drempel over, duwde den ander terug en sloeg de deur achter zich dicht. Hij hoorde Brinas vloeken, schoof den grendel op de deur en beval aan een bediende, die toeschoot, dat hij den vloekende buiten zou laten.
Santos liep de trappen op. Het was stil boven en toch was het niet vroeg meer, toch moesten er al velen bijeen zijn. Maar men had iets gehoord, men luisterde en keek Santos vragend aan, toen hij de zaal binnentrad.
En Santos gaf haastig en trotsch te kennen, dat men hem niet meer hier zien zou, als men dien Weringer nog langer hier duldde. Hij had hem met geweld weggeduwd bij de deur; bekende hij. Een gegons ven wrevel ontstond om hem heen. Hij ging zitten, luisterde en keek rond.
Brinas had vrienden die hem niet wenschten te verloochenen. Het waren er maar heel weinig.
Doch velen sloten zich bij hen aan, en dat waren geen vrienden van Weringer, dat waren vijanden van Santos. Santos zag nu helder en duidelijk, hoe hij vijanden had onder z'n vrienden.
Zoo scherp verweten ze hem, zich op een voetstuk te plaatsen, dat hij hun vijandschap in z'n gezicht voelde schrammen.
Van al de anderen was het wel zeker dat ze hem zouden verkiezen boven den verloopen Weringer, maar velen trokken rimpels en mompelden, dat niemand immers zonder zonde was, ook Santos niet. En hijzelf peinsde er over, of hij tot z'n handelen wel 't recht had gehad, en of het wel noodig geweest was.
Misschien zou 't hem ook ontstemd hebben, wanneer een ander gedaan had zooals hij. Het kon wel zijn, meende hij, dat hij dan juist gewenscht had, zoo'n verstootene trouw te blijven!
Maar Lypra's woorden klonken tot hem, haar leven-volle, zacht-trillende woorden: dat men niet moest teruggaan!
En hij verklaarde kalm tegenover de verwijten, hoe Weringer's cynisme hem beleedigd had vanavond en hoe hij toen plotseling besloten was, dien man niet meer te dulden....
Onmerkbaar glimlachte hij, nu hij z'n aarzelen voelde wijken, voor de klaarheid van z'n herinneren. Hij zag, hoe hij dien man had móéten wegduwen....
| |
| |
Hij hoorde na z'n woorden onderdrukte spotlachjes en zag spottrekken op veler gezichten, die onmiddellijk weer wegtrokken.
Daarna zag hij niets duidelijk meer. Hij voelde iets benauwends om zich heen; hij wenschte niets liever dan naar buiten te gaan, om zich te verfrisschen.
En toen hij spoedig daarop het gezelschap verliet, gingen enkelen met hem mee en vergezelden hem naar z'n huis.
Daar schikten ze zich bijeen in de oude, bekende kamer van Santos en schoven vervolgens op hun stoelen heen en weer, om over alles in 't rond goedig en prettig te kritiseeren. Santos floot zacht nu en dan tusschen de gesprekjes door; hij had z'n eigen hartelijk vriendschapsgevoel en z'n beste vrienden teruggevonden en voelde zich dankbaar en opgewekt.
‘Toch wel een goed ding van je, Santos, om dien Weringer er uit te gooien,’ zei Magnus Eegholm, jongensachtig-ruw en innig-tevreden, terwijl hij zich ver achterover wipte in z'n stoel.
Hij was niet zoo heel jong meer, maar hield nog altijd in z'n manier van doen het midden tusschen een jongen en een man.
Santos glimlachte en herinnerde zich hoe Magnus vroeger altijd lachen opwekte als hij zong met z'n vroeg-ontwikkelde, krachtige bariton-stem; die levensdiepten kon aanraken, - en waarmee z'n houding en trekken een zoo kluchtig contrast vormden.
Maar dat was toch al jaren geleden! Nu moest hij toch wel veel veranderd zijn!
Weer floot Santos zacht in een korte zwijgensstilte. Toen kwam Magnus langzaam weer overeind zitten, nam een boek van de tafel om het tusschen z'n vingers heen en weer te laten glijden, en vroeg heel gemoedelijk: ‘Kom laten we nou es wat over ouwe dingen gaan praten allemaal!’
Toen Santos de dingen aanroerde, die hem 't meest gekweld hadden: z'n teleurgestelde eerzucht met den spoorwegbouw en z'n vergeefsche liefde, was het hem eerst, als sprak hij in een veilig, warm huisje, van koude en woeste storm. Hij glimlachte onder z'n vertellen, hij dróómde van leed, hij voelde 't dezen avond niet. Het was zoo iets genoeglijks, er mee bezig
| |
| |
te zijn, het te zien en te streelen en toch geen pijn te lijden!
Doch een vlaag van de oude spijt kwam hem beroeren, z'n gezicht betrok.
Toen hoorde hij zacht naast zich zeggen: ‘Er zullen wel meer even-bekoorlijke vrouwen zijn, en er zal wel eens weer een spoorweg gegraven worden.’
Santos keek terzijde en ontmoette een paar vriendelijke grijsblauwe oogen van dengeen, die gesproken had.
Diens woorden hadden ernstig geklonken, maar nu hield hij zich, alsof hij schertste.
Santos glimlachte, omdat hij wel hield van de grijsblauwe oogen, - maar hij stelde immers geen belang in andere, even-bekoorlijke vrouwen, die hij niet kende en een spoorwegbouw was niet meer zoo bepaald het doel van z'n eerzucht.
Alles veranderde en alles ging voorbij. Zou iets terug kunnen komen van wat geweest was?
Het lange, rijke leven begon boosaardig door z'n hoofd te flitsen, schokte en ontzette hem.
Voorstellingen wemelden voor hem, of ze hem wilden doen duizelen, maar hij wilde zich goed houden en keek strak en starend.
Het werd om hem een zee van helle, wreedfonkelende lichtjes, en hij rilde even van pijnlijk ontroeren.
Hij bleef koel in ééne richting staren en langzaam gingen de lichtjes om hem uit. Hij was nu alleen, in een leege ruimte.
Het deed hem goed, na dit gepeins z'n vrienden om hem heen weer te vinden.
Deze eene oude kamer en deze enkele oude vrienden waren iets warms en goeds in de leege ruimte!
Magnus Eegholm had de laatste minuten 't meest gesproken en hij sprak nog, maar Santos had in z'n gepeins niets verstaan.
Nu wendde hij zich luisterend naar Magnus en trof hem in diens gezicht een geheel vreemde ernst, - maar een ernst, die hem denken deed aan de bariton-stem, zooals hij die gehoord had, jaren geleden. |
|