| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Vondels Lyriek. Bloemlezing, met een Voorwoord van Van Elring. L.J. Veen, Amsterdam.
De uitgever Veen heeft het aangedurfd twee honderd van Vondels kleinere gedichten in hedendaagsche spelling te koop te stellen. Het is een aangenaam boek dat door vorm en druk trekken zal, en waarin menig schoon gedicht den lezer opnieuw bekoren of, indien hij het niet kent, verrassen moet. De bezorger van de bloemlezing - hij noemt zich Van Elring - zegt in een Voorwoord: ‘Waar het rijm of de klank [door nieuwe spelling] schade zou lijden, behield ik de oude: dat weet de lezer dus.’ Na aandachtige lezing kan ik bevestigen dat dit waar is wat het rijm, en daarenboven wat de maat betreft. Er is in dit boek geen sprake van dat het vers geen vers of het rijm geen rijm zou zijn. Omtrent den klank wenschte ik dat mijn bevinding even gunstig was.
De heer Van Elring deelt mee, dat hij voor lezing en rangschikking van de gedichten doorgaans Van Vloten geraadpleegd heeft. Dat is goed en ik zal zelfs meer zeggen: wie gedichten van Vondel in hedendaagsche spelling geeft, kan niet wijzer doen dan Van Vlotens uitgaaf tot grondslag te nemen. Hij moet haar van kleine fouten nauwkeurig zuiveren en zien of zij overal de beste lezing geeft, maar daarna moet hij in leesteekens en spelling het een en ander wijzigen naar Vondel toe. Welnu, aangenomen dat Van Elring ons een gewijzigde Van Vloten geeft, dan gaan zijn veranderingen in de spelling (de leesteekens wensch ik nu niet ter sprake te brengen) voor het meerendeel in de verkeerde richting: ze gaan namelijk van Vondel af.
Van Vloten heeft zich zorgvuldig onthouden van al die
| |
| |
schoolsheden die tegen Vondels praktijk ingingen, als daar zijn: dat men in sommige gevallen niet als maar dan moet schrijven, dat gouden en zilveren wel mag, maar goude en zilvere niet, dat er onderscheid tusschen leggen en liggen bestaat, dat het netjes is zegt te schrijven en niet zeit. Bovendien zag hij geen reden storf in stierf, hen in zich, stal in stand, iet in iets, hijlik in huwlijk, of Pekyn in Peking te veranderen. Hij duldde dat Vondel bij schreef, als wij door, en om als wij voor schrijven, en hij vergde hem niet aan ope, behoude en diergelijke de n toetevoegen, die ons op school werd ingeprent.
Van Elring daarentegen heeft alles gedaan wat Van Vloten heeft nagelaten, zoodat de lijst van zijn onnutte wijzigingen nog aanmerkelijk is te vermeerderen.
Enkel onnut? Neen, mijns inziens ook schadelijk. Ieder kent de regels uit Beekzang: ‘Erf je niet als heil en zegen? Ben je juist van pas geregen -’ en ieder zal voelen dat het onnutte wijzigen van als in dan hier het vers ook zijn lenigheid ontneemt. De Triomftoorts begint: ‘'t Gewapend Scheld ging t'zeil met dit geschreeuw: Dat geldt, dat geldt den Leeuw’: - de heer v.E., vaag beseffende dat de uitdrukking t'zeil gaan ons vreemd is, breekt de t en daarmee de ruggegraat uit die regels.
Dit zijn voorbeelden die zelfs buiten het verband en de stemming van het gedicht gezien, op den lezer indruk maken. Een aantal andere spreekt op zichzelf niet sterk genoeg om ze hier aan te halen. Toch zal ik trachten door een enkel staal duidelijk te maken hoe zelfs een kleine wijziging een voor den dichter waardevolle fijnheid kan doen verloren gaan. In Vredezang schrijft Vondel: ‘Neerlands Vrede schrijft nu wetten Allen Vorstendommen voor, Licht ze veur op 't heilrijk spoor -’ Het is duidelijk dat Vondel dit veur opzettelijk schrijft, ten eerste om zich niet te herhalen, ten tweede om zijn rijm niet te bederven. De heer van Elring evenwel noemt in zijn Voorwoord het veranderen van de eu in o nadrukkelijk als een van de kleine wijzigingen die hij ongevaarlijk acht, en verandert dan ook dit veur in voor.
Eén gedicht wil ik afzonderlijk bespreken. Ik bedoel het Lijfgevecht tusschen Kuischheid en Minne.
| |
| |
Als men eerst in de woorden de klanken verandert, en daarna de eenigszins verouderde woorden vervangt door hun nieuwere synoniemen (stal door stand, slaloos door achtloos etc.), dan kan het niet falen of men voelt zich in Vondels plaats geschoven en meent dat men nog wel meer kan doen.
Zoo ging het den heer van Elring toen hij te kiezen kreeg tusschen, van dit gedicht, twee lezingen.
‘Twee lezingen’ - zegt hij in een noot - ‘welke beide geraadpleegd zijn. Ik trachtte de voordeelen die beide aanboden te benutten.’ De mededeeling lijkt onschuldig. Men denkt dat de een of andere drukker, of een onhandige overschrijver, zijn fouten mee in den tekst vereeuwigd heeft en daardoor de lezing onzeker maakte. Men denkt desnoods dat Vondel, weifelende tusschen verschillende woorden, de keus uit zijn handschriften overliet aan de nakomelingschap. Ja, misschien, misschien denkt men zelfs: een kleine verandering die Vondel zelf later gemaakt zou hebben en waarin men het waagt geen verbetering te zien....Maar als men de lezingen voor zich heeft ziet men het anders. De eene is van een nog-jongen, de andere is van een al-ouderen Vondel. De herziening is een overbrengen geweest in een anderen stijl.
De vrijheid die de bloemlezer, naar zijn eigen bekentenis, genomen heeft, is dus deze: dat hij twee geheel verschillende bewerkingen door elkaar heeft geward.
De eene bewerking is van omstreeks 1625, uit den tijd van de Geboortklok; de andere van omstreeks 1645, uit den tijd van de Altaargeheimenissen. De eene uit de jaren van Vondels bloeiende zinnelijkheid, de andere uit die van een edele vroomheid. Het laat zich denken dat het verschil groot zal zijn.
Het eigenaardige van den Geboortklok-stijl is een overvloed van kleine trekjes die de dichter stuk voor stuk even belangrijk vindt. Na 1640 ontstaat er evenwicht tusschen die onderdeelen en de algemeene volzin-lijn. Als Vondel dan ook dit gedicht omwerkt, begint hij met alle te zeer voor zichzelf levende woorden te wijzigen of ze te vervangen door andere. En hier en daar zelfs niet alleen woorden, maar heele beelden, heele voorstellingen.
Om u dit te laten zien, druk ik den aanhef van beide bewerkingen nevens elkaar.
| |
| |
Eerste bewerking.
Aan het beekjen dat er dwers
Lekt door 't boschjen, altijd versch,
En in 't vijvertje terstond
Zinkt de viskens in den mond;
Aan het beekje dat steeds ebt
En in duin zijn leven schept;
Op wiens oever goedes moeds
Nymphjes lobbren barrevoets;
In wiens kil natuur verleent
Keitjes die men met 't gesteent
Nimmermeer verwisslen zou;
Op dit beekjen heeft op 't lest
Kuischheid zich een burg gevest,
En daar uit zorgvuldigheid,
't Water driemaal om geleid.
Wit albast de vesten zijn
Die men best bij zonneschijn
Uit de toppen blinken ziet
Van rieboordetjes en riet.
Op dit slot staat een kapel
Daar, met wind en snarenspel,
Een spierwitte maagdenrei
Mengt een goddelijk geschrei.
Latere bewerking.
Aan het beekje dat zoo dwers
Door het bosch lekt, even versch
En in 't vijvertje terstond
Zinkt de visschen in den mond:
Aan de beek die eeuwig ebt,
En in duin haar leven schept,
Op wiens oever goedes moeds
Nymphen lobbren barrevoets:
In wiens kil Natuur verleent
Kaitjes die men met gesteent
Op dit Beekje klaar en kuisch
Bouwde Kuischheid zelf haar huis;
En zij leide uit angst en zorg
't Water driemaal om dien borg.
Al de muur is wit albast:
Als de dag in 't Oosten wast
Blinkt het slot, met kunst gebouwd,
Uit den top van 't lauwerwoud.
Op dit slot omringt de palm
Antwoordt op het Maagdekoor
En vermaakt het kuisch gehoor.
Een minder levendige, maar breedere slag, vermindering van het aantal verkleinwoorden, invoering van woorden die den ernst van de voorstelling verhoogen (de beek die eeuwig ebt; de Kuischheid die niet uit zorgvuldigheid, maar uit angst en zorg het water driemaal om de burg leidt), eindelijk van het kasteel van de Kuischheid een schildering die in niets meer aan het boven riet en lischdodden uitblinkende landhuisje van de Baecken denken doet, maar het ons - men verbeeldt zich sommige middeleeuwsche schilderijen - toont als, met kunst gebouwd, boven de toppen van een lauwerwoud blinkend, terwijl palm de kapel omringt. Geen wonder dat in dezen nieuwen aanleg ook de spierwitte maagdenrei met zijn goddelijk geschrei verdwijnen moest, om plaats te maken voor het maagdekoor dat met zijn galm het kuisch gehoor vermaakt.
Van deze twee bewerkingen nu houdt Van Elring in hoofdzaak de eerste, wat niet wegneemt dat hij de trekken angst
| |
| |
en zorg en het maagdekoor dat het kuisch gehoor vermaakt erin doet overgaan.
Verder in het gedicht, als Kuischheid ten kamp gaat tegen Minne (Geilheid zei Vondel in de eerste, maar niet in de tweede lezing) zijn de bewerkingen de volgende.
Nonne-troniën, blank en bol,
Als haar vrouw, ten vederspel
Uitreed op een witte tel,
Met een rijdrok hagelwit;
't Kleed dat voegt haar daar ze zit
Met haar speer, omgord wel stijf;
Pijlen ramlen aan haar lijf.
Reine nonnen, blank en bol,
Als mevrouw ten wapenspel
Uitreed op een witte tel,
Met een rijrok, net en wit.
't Kleed dat voegt haar daar ze zit
En de speer voert. Van haar rug
Ramlen pijlen scherp en vlug.
Men ziet wel: dezelfde soort wijziging. De pittoreske nonnetroniën zijn door reine nonnen vervÄngen, 't al te sprekende woord hagelwit, een penseelstreek uit zijn eerste tijdperk, is hier even onverbiddelijk geschrapt als het spierwit in den aanhef. De aan haar lijf ramlende pijlen hebben zich moeten voegen in een juister teekening.
Van Elring doet tegenover dit fragment juist andersom als tegenover het vorige. Hij volgt nu de tweede lezing, waarin hij dan evenwel niet scheiden kan van het woord hagelwit.
Dit is wat ik noem twee bewerkingen door elkaar warren en ik geloof dat de lezer het met me eens zal zijn.
Van Elring heeft, zooals ik zei, deze wijs van doen in een aanteekening meegedeeld. Wat hij niet heeft meegedeeld is, dat hij overal waar de brokjes van Vondel niet aan elkaar pasten, de gapingen heeft bijgeborduurd; en ook nog elders hier en daar woorden van Vondel vervangen heeft door zijn eigene. Het gedicht werd daardoor een broddellap, waarin niet alleen fragmenten van twee onvereenigbare lezingen door Vondel maar ook brokstukken van Van Elring voorkomen. En van de laatste zelfs niet weinige. Immers - tenzij er een derde mij onbekende lezing van Vondel bestaat - tel ik veertien regels die gedeelten van den heer Van Elring inhouden.
Veel zelfvertrouwen, en niet genoeg zorg om al de vereischten voor een uitgaaf als deze vooraf nategaan! Zelfs de verzorging van de drukproeven laat te wenschen. Hier is een
| |
| |
gedicht (Speelstrijd van Apollo en Pan) onverstaanbaar geworden door het uitvallen van een strofe; daar een strofe (Op de Neerlaag der Turksche Vlote str 2. o.a.) onbegrijpelijk door de fout van een woord. Te weinig is bedacht dat een slordigheid in woord of leesteeken een wijziging in vers of volzin ten gevolge heeft.
Van Dr. Kalffs lezingen, die ik de vorige maand besproken heb, vond ik hier ééne al overgenomen: die van Wildzang.
| |
Moderne Kunstwerken, onder Redactie van H.P. Bremmer. Uitgave van W. Versluys, Amsterdam. 1904.
Vincent van Gogh 40 Photocollographies d'après ses tableaux et dessins. Amsterdam, W. Versluys.
Vincent van Gogh 100 teekeningen uit de Verzameling Hidde Nyland in het Museum te Dordrecht. Eerste aflevering. W. Versluys, Amsterdam 1905.
De reeks van plaatwerken die bij den uitgever W. Versluys verschijnen, bleef in dit en het vorige jaar geregeld toenemen. Aan de Moderne Kunstwerken van Bremmer werd juist dat toegevoegd wat menigeen eraan miste: korte beschouwingen van den redakteur, die bij elke plaat aanwijst wat hem opmerkelijk erin voorkomt, en het verband toont tusschen het besproken kunstwerk en de algemeene denkbeelden betrekkelijk kunst, die hem tot zijn uitgaaf drijven. Verschillende van die stukjes wierpen, voor mij althans, een onverwacht licht op platen, die mij anders eenigszins vaag hadden toegeschemerd. Nog een weinig tijd gewijd, ook aan hun typografische verzorging, en ik zou niet weten wat de lezer meer wenschen kon. - Na het album met veertig photocollographiën naar schilderijen en teekeningen van Vincent van Gogh, verscheen nu de eerste aflevering van een uitgaaf die honderd platen naar teekeningen van dien meester uit de verzameling Hidde Nyland bevatten zal. Voor een leek is het altijd een geruststelling te weten dat de hem voorgelegde weergaven
| |
| |
naar teekeningen en niet naar schilderijen genomen zijn. De kans is zooveel grooter dat het oorspronkelijk erin benaderd is. Ja, een teekening spreekt in zulk een weergave tenminste door haar lijnen bijna onmiddelijk. Zoo in deze aflevering de nos. 1 en 4: de vrouw die met alleen nog maar de gedachte in haar moede lijf op een bank zit, - de knoestige boom, die zijn barbaarsche grilligheid voor aarde en hemel steekt en nauwelijks een uithoek vrij laat voor de tengere bescheiden boompjes die op een landpunt in het water hun ijlen schroom naar boven reiken. - Van Gogh heeft het karakter van de dingen liefgehad en zijn innerlijke onrust dreef hem achter het gegrepen karakter altijd weer naar een dieper te peilen. Wist hij niet dat het karakter van het leven de Onrust zelf is, en dat men daaraan ondergaat, tenzij men in de eeuwigheid van die onrust een beginsel van rust en schoonheid vindt? -
Met verlangen zien wij de verdere afleveringen tegemoet van een uitgaaf, die ons, buiten het museum-lokaal, in de stilte van onze eigen vertrekken, tot beschouwing en overweging van dien bizonderen geest vermag uittelokken.
| |
Het Hooglied van Salomo, verlicht en versierd door B.A. van der Leck en P.J.C. Klaarhamer. Uitgegeven door W. Versluys, Amsterdam.
In band van zilvergrijs linnen met kloeke zwarte rug-, hoek- en midden-stempels, bieden B.A. van der Leck en P.J.C. Klaarhamer ons Het Hooglied van Salomo aan, zooals zij het in groot-kwarto formaat met op steen gebrachte letters en versieringen, bij Scherjon en Versluys deden afdrukken.
Wij vergissen ons wel niet als wij in dit werk de voortzetting zien van pogingen, als indertijd door Derkinderen en Berlage met een uitgaaf van de Gijsbrecht van Amstel zijn aangewend. Nu, evenals toen, werken een bouwmeester en een fantazeerend kunstenaar samen om het boek een eenheid te doen zijn van tekst en versiering, zoowel naar den zin als naar het uiterlijk.
Eenheid van tekst en versiering naar den zin wordt derwijze
| |
| |
gezocht dat de idee die geacht wordt in den tekst te leven, met andere middelen door den teekenaar wordt tot uiting gebracht. Eenheid tusschen beide naar het uiterlijk bestaat daarin dat de met letters bedrukte en de met figuren bedrukte bladen of gedeelten van bladen, naar een bepaalden smaak, of volgens een bepaald stelsel, in harmonie met elkaar gebracht worden en tot een boek gevormd.
Het ligt voor de hand dat de eerste taak bizonderlijk aan den fantazeerenden, de laatste meer eigenlijk aan den bouwkunstenaar toekomt, - en een duidelijk onderscheid tusschen deze proeve en de vorige vinden we dan hierin dat nu ook de bouw-kunstenaar in staat is gesteld aan zijn opdracht naar den eisch te voldoen.
B.A. van der Leck heeft de platen en versieringen gemaakt die den zin, welken men in het Hooglied legde, in plastische vormen, maar met vrije behandeling uitdrukken. P.J.C. Klaarhamer heeft naar een vaste kwadraatverhouding niet alleen de bladzijden tusschen tekst en versiering verdeeld, maar ook met eigen letter den geheelen tekst op steen gebracht. Niets meer dan de keus van een bronsgroen voor de letter en een geelbruin voor de teekeningen was daarna noodig om het harmonisch geheel te krijgen dat hij zich gedacht had.
Er spreekt uit het boek een gelukkige rust en een belangelooze liefde om iets goeds tot stand te brengen. Eenerzijds zijn de maat waaraan hij zich gebonden, de genegenheid waarmee hij zijn arbeid volvoerd heeft, elementen die ons uit het aandeel van den eenen bewerker weldadig aandoen, - anderzijds treffen ons in het deel van den anderen de zekerheid waarmee hij zich hecht aan de idee van Het Hooglied en de vastheid waarmee hij haar in een beperkte verscheidenheid van vormen ter uitbeelding brengt.
De Idee van het Hooglied, zeg ik. Het Hooglied is niets dan het hooge lied van de liefde. Of men het naar zijn oorsprong, naar zijn dichtvorm, of zinnebeeldig verstaan wil, dat verandert niets aan de waarheid dat het de liefde uitspreekt, de liefde, en niets anders. ‘Ik ben krank van liefde. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd en zijne rechterhand omhelze mij.’ ‘Ik vond hem dien mijn ziele liefheeft; ik hield hem vast en liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijner moeders huis
| |
| |
gebracht had.’ ‘Ik sliep, maar mijn hart waakte. De stemme mijns liefsten die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen. Ik heb mijnen rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur; en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwille. Ik stond op, om mijnen liefste open te doen; en mijne handen drupten van mirre, en mijne vingers van vloeiende mirre, op de handhaven des slots. Ik deed mijnen liefste open; maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan; mijne ziele ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij; zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijnen sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.’ ‘Dat ik u op de straat vond, ik zoude u kussen - ik zoude u leiden, ik zoude u brengen in mijner moeders huis.’
Dit is de liefde, dezelfde waarvan in dat andere Oostersche Boek, de Arabische Nachtvertellingen, geschreven is, die het meisje waanzinnig deed schijnen, zoodat haar ouders haar aan een ketting legden, maar toen zij bericht kreeg dat achter de gordijn haar minnaar stond, toen zette zij haar voeten tegen den muur en brak den halsband, en ze wierp zich op hem en zoende hem zooals de duiven die trekkebekken.
Dit is de liefde, versta haar zinnelijk, versta haar geestelijk, - ze is immers eene, de onveranderlijke drang van het leven dat zich naar het leven stort.
Het Hooglied van Salomo is door de heele Christenheid zinnebeeldig, als de liefde tusschen Christus en zijn Kerk uitgelegd, en aan dien zin heeft de versierende kunstenaar zich gehouden en de elementen ervan gebruikt voor zijn verluchtingen. Wij laten ons dat gaarne welgevallen en genieten rondom deze diepe fontein van liefde de zinrijke en klare vertooningen, die op het architectonische kader zijn aangebracht.
Albert Verwey. |
|