De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schandgeld
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als Europeaan, aan bevloeiïng en waterkeering, personeel van waterstaat, posterijen en andere bestuurstakken, politie, verkeersmiddelen, handels-communicatie, openbare gezondheid, drinkwater-voorziening, genees- en verloskundige hulp, veterinairen-dienst en zooveel meer - ik grijp maar voor de vuist - zijn zoo uiterst krap, ik mag wel zeggen volkomen onvoldoende vervuld, dat ook de uitgaven daarvoor veeleer belangrijke verhooging eischen dan bekrimping toelaten. Bijna ieder is het er over eens, dat de levensstandaard van den inlander moet worden verhoogd, hetzij door zijn landbouw te ontwikkelen hetzij door zijne nijverheid uittebreiden, voor welk laatste de directeur van O.E.N., Abendanon, na een onderzoekingsreis, op zijn zuinigst 5 millioen noodig achtte. Dit alles staat vrij wel vast, en sinds jaren is men bezig te zinnen op het zachtste lijntje om Nederland, dat volgens Mr. N.P. van den Berg's beroemd Debet en Credit van 1831-1877, na aftrek van contraposten, uit Indië trok 650 millioen gulden, zonder berekening van rente (met rente zou het milliard worden overschreden), overtehalen op zijn beurt een weinig aftescchuiven nu Indië in nood zit. Sedert van Deventer's artikel in de Augustus-Gids van 1899 heet deze puzzle de ‘eereschuld’. Ieder wil haar op zijn manier oplossen. Van Deventer zelf aanvankelijk door aan Indië het na 1867 (comptabiliteitswet en moderne administratie) genotene, ad 151 millioen, terug te geven; daarna (Gids van Nov, 1902) door den z.g. ‘rentepost’ (jaarlijksche rente en aflossing voor eene in 1883 en 1898 nog op het uitgezogen Indië gelegde schuld) van de begrooting te schrappen en tevens aan Indië 100 millioen te leenen, voorloopig ten zijnen laste, doch met overname door Nederland zoo Indië na 10 jaren nog insolvent bleek; en eindelijk (Indisch Genootschap van 1 Nov. 1904, officieel verslag blz. 175) door ook deze laatste vlag geheel te strijken voor het modderschuitje van minister Idenburg - wiens schijnhulp v. Deventer tot mijn leedwezen noemt ‘gegrond op beginselen die, hoe men overigens ook moge denken over hunne toepassing, ongetwijfeld oeconomisch gezond zijn en zoowel met de rechtvaardigheid als met Indië's belang strooken’ - en dus zijn in 1899 zoo prachtig opgezet pleidooi voor de eereschuld feitelijk te decapiteeren, om slechts over te houden de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
romp-Kielstra: schrapping van den rentepost (wat ik op zichzelf natuurlijk voortreffelijk vind). Van Kol vraagt, met mij, contanten van Nederland, en wel bestudeerde aanwending daarvan om Indië's welvaart te doen opbloeien en den zwaar belasten inlander wat te verlichten, benevens enorme inkrimping der uitgaven voor leger en vloot, wat ik, als boven gezegd, bij onze historisch ontwikkelde stelling in den ‘gordel’, zeer moeilijk acht. De heer Idenburg erkende, als kamerkandidaat in 1901, dat de indische schuld van f 100.000.000, na het nog sinds 1867 door Nederland genoten bedrag van 1½ × die som, een ‘onrechtvaardigheid’ is; maar tegen het voorstel van Kol in 1903 om die onrechtvaardigheid te herstellen (den rentepost te doen vervallen) verzette hij zich als minister, omdat van een ‘plicht tot afrekening of restitutie’ voor Nederland z.i. geen sprake kon zijn! Wel echter erkende hij een zedelijken plicht van Nederland om Indië te helpen als het in nood verkeert, wilde daarom aanvankelijk 30 millioen renteloos voorschieten, kwam in 1903 met ruim een paar millioen daarvan voor den dag, wierp ze in 1904 geheel over boord, en liet, als algeheele en definitieve afdoening van zaken, Nederland een nieuwe pretensie van 40 millioen op Indië kwijtschelden, die toch nooit ofte nimmer zou kunnen zijn betaald! Zoo liefhebbert ieder op zijne manier in de vergoeding van hetgeen Nederland aan Indië heeft onttrokken. Maar de vrijmoedigste wijze om er meê omtespringen is zeker wel de sedert eenige maanden opgeleefde, om n.l. de onttrekking eenvoudig te ontkennen. Nederland heeft Indië niets ontnomen verklaart die nieuwe conservatieve school. Over deze enormiteit nu wensch ik een woordje te zeggen. Zij werd, meen ik, het eerst, in ieder geval met veel eloquentie, uitgesproken door Mr. J.H. Ketjen, toenmaals hier aanwezig Bataviasch advokaat, in de reeds genoemde vergadering van het Indisch Genootschap op 1 Nov. 1904, waar Mr. C.Th. van Deventer inleidde het onderwerp Java's opheffing. ‘Het treft mij’ - zoo opponeerde de heer Ketjen - ‘dat de heer van Deventer den tegenwoordigen economisch-onvoldoenden staat, waarin de inlandsche bevolking verkeert, steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder bedenken toeschrijft aan het ten eigen bate onttrekken van de batige sloten aan de kolonie door het moederland gedurende de jaren '31-'77. Hij stelde dit in het licht, ofschoon indirect, dezen avond hier; hij deed het vroeger elders, hij deed het in zijn nog zeer recent ‘Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche Bevolking van Java en Madoera.’ Daar staat in het hoofdstuk ‘Slotbeschouwingen’ op pagina 255: ‘De onbevredigende staat van zaken, die thans voor bijna elk onderdeel der volkswelvaart valt waar te nemen, vindt dus zijn voorname oorzaak in de exploitatie, waaraan datzelfde Java in vroegere jaren van de zijde van het moederland heeft blootgestaan.’ ‘Nu zou ik den spreker willen vragen of hij mij wil aanwijzen het verband, het gewone logische verband van oorzaak en gevolg, dat er bestaat tusschen die exploitatie van toen en de inzinking, of zooals hij het noemen wil, van nu. Wel zegt hij dat men die beschikbare millioenen, in plaats van er Nederlandsche Staatsschuld mee te delgen, ten bate van Indië zelf had moeten aanwenden, waardoor tal van maatregelen zouden zijn uitgevoerd die thans worden nagelaten uit geldgebrek, maar ik geloof dat die praemisse niet zuiver is gesteld. Zou men het bestaande cultuurstelsel hebben uitgevonden en, wat meer zegt, bestendigd ondanks art. 56 van het R.R., indien het niet bedoeld was ten bate van het moederland? Zou men het hebben gehandhaafd alleen om saldos te verkrijgen voor werken in Indië, waarvan destijds de behoefte niet zoo op den voorgrond trad of althans niet erkend werd? Ik geloof, mijnheer de voorzitter, dat men blijkens de ideën, die bij de grondwetsherziening van '48 zich baan braken, gevoegelijk kan aannemen van niet, evenmin als men, naar ik meen, ook heden ten dage dat cultuurstelsel zou willen doen herleven, en dan wel ten bate van Indië. Welnu, dan volgt daaruit dat zonder de behoefte van het moederland aan overschotten voor zijn schulddelging er in het geheel geen overschotten zouden zijn geweest, omdat er geen cultuurstelsel meer zou hebben bestaan. Als factor in de bewijsvoering voor het ongunstige van den tegenwoordigen toestand kunnen we dus het toeeigenen van die batige sloten m.i. zonder bezwaar passeeren.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En iets later resumeerde de heer Ketjen zijne logica als volgt: ‘Gegeven dat er geen saldo's zouden zijn geweest zonder cultuurstelsel, niet voor Nederland en niet voor Indië; gegeven dat die saldo's, nu ze er wèl zijn geweest, uit hun aard slechts gedurende hun eigen tijd van invloed konden zijn op den oeconomischen toestand der bevolking; en gegeven dat het vraagstuk slechts naar voren dringt in oeconomischen zin, niet in zijn ethische en politieke beteekenis; zou dan met deze gegevens de spreker mij willen uitduiden, welk het verband is tusschen wat hij noemt de vroegere exploitatie door het moederland en den tegenwoordigen onbevredigenden staat van zaken?’ Vóór het antwoord van Mr. van Deventer te vermelden en, daar het m.i. niet afdoende was, aantevullen, wil ik even meedeelen dat de hoofdredacteur van de Indische Gids, de oud-directeur van openbare werken de Meijier, in het Januarinummer van zijn tijdschrift de discussie Ketjen-van Deventer resumeert en van de repliek des laatsten schreef: ‘Dit antwoord handelt wel over het besteden der onttrokken millioenen, maar niet over het feitelijk nadeel door die onttrekking aan het tegenwoordige geslacht toegebracht, terwijl wij er verder uit moeten besluiten dat hetgeen Mr. Ketjen zeide over den gelijksoortigen invloed van de door particulieren verworven kapitalen voor geen tegenspraak vatbaar was.’ Tevens herinnerde de heer de Meijier, dat hij reeds in zijn Nov.-aflevering 1904 ongeveer hetzelfde had gezegd. Aldaar besprak hij van Deventer's bekend overzicht van den oeconomischen toestand der inlandsche bevolking, en schreef o. a,: ‘Op blz. 257 wordt (door v.D.) het bezwaar besproken, dat de kolonie door het aanwenden van het Europeesch kapitaal finantieel wordt gedraineerd. Behalve voor de verzamelingsarbeid kan gezegd worden, dat de ondernemers door intensieve cultuur meer uit den grond haalden dan aan de inlanders zelf mogelijk zou zijn geweest, terwijl door de ondernemingen en transporten meer inkomsten aan deze laatsten werden verschaft. Hoewel deze quaestie al evenmin a priori duidelijk is, want door de aanraking met het buitenland hebben de inlanders ook meer noodig, zoo willen wij (de Meijier) dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het oogenblik laten rusten. Alleen zij er op gewezen, dat toen indertijd ons land in geldnood zat en Van den Bosch op zijn (het valt niet te ontkennen) geniaal denkbeeld kwam, precies dezelfde redeneering kon gelden. Men zoude waardvolle Europeesche stapelproducten uit den grond halen, waar de inlanders, aan zichzelf overgelaten, slechts een armelijke voeding of in het geheel nlets daaraan wisten te onttrekken. Of de vruchten van eene dergelijke toepassing van het intellect destijds door den Staat of later door particulieren werden genoten, maakt voor de economie op Java niets uit. Doch wordt dat toegegeven, dan valt ook de theorie van de eereschuld.’ Tot zoover de heer de Meijier. Wat betreft de onvolledigheid van Van Deventer's antwoord heeft hij m.i. gelijkGa naar voetnoot1). Ik laat dat antwoord hier volgen: ‘De heer Ketjen vraagt: hoe bewijst gij mij het verband dat bestaat tusschen den tegenwoordigen toestand en de exploitatie, waaraan Indië van de zijde van Nederland vroeger heeft bloot gestaan? Mij dunkt dat het niet moeilijk is dit verband aantewijzen. Indien Nederland zich de besproken millioenen niet had toegeeigend, indien het die had aangewend tot ontwikkeling van den economischen toestand van Java, dan zou men reeds jaren geleden, om bij dit eene onderwerp te blijven, spoorwegen hebben kunnen bouwen met indisch geld en zou Indië op dit oogenblik niet hebben te dragen het aandeel van 100 millioen in de nederlandsche schuld, die is moeten worden aangegaan om Indië in de gelegenheid te stellen zijn spoorwegen te betalen. ‘Het is altijd mijn groote grief geweest, en ik heb daarvan ook nu weder blijk gegeven, dat, terwijl met indisch geld de nederlandsche spoorwegen zijn betaald, de indische spoorwegen zijn gebouwd met geld dat Indië in Nederland heeft moeten leenen. Ten gevolge van dat leenen is op Indië gelegd de last om jaarlijks ongeveer 4 millioen aan rente en aflossing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te betalen, en die millioenen zijn het juist die Indië noodig heeft om zijn onderwijs te verbeteren en in de lasten eenige verlichting aantebrengen. Ik behoef niet nogmaals te zeggen, dat indien die 4 millioen sedert een reeks van jaren, zoolang de spoorwegen op Java bestaan, in den vorm van baten aan de indische middelen waren toegevoegd, Indië heel wat had kunnen doen wat nu nog gedaan moet worden, zoodat Indië er dán zeker veel beter had voorgestaan dan het er nu voor staat. ‘Maar,’ zegt de heer Ketjen, ‘gij verliest het historisch verband uit het oog, die baten zijn verkregen ten gevolge van het kultuurstelsel, en dat kultuurstelsel zou nooit zijn ingevoerd indien het moederland geen behoefte had gehad aan baten. Ik wil voor het oogenblik eens aannemen dat die opvatting juist is, maar dan moet ik dien geachten spreker toch op één ding attent maken, dat is dat hij bij de besprekingen der eereschuld-theorie een belangrijk moment over het hoofd heeft gezien, en wel dit dat bij die eereschuld-theorie de kritieke periode niet begint bij 1831, maar bij het jaar 1867. En waarom? Omdat naar mijne meening het jaar 1867 beschouwd moet worden als dat waarin een keerpunt in de oeconomische geschiedenis van Nederlandsch Indië is gekomen door de invoering van de Indische comptabiliteitswet; daardoor is toen in Indië tot stand gekomen wat men in academische taal noemt: een rechtsstaat. Men is tot eene andere inrichting van den Staat gekomen; vroeger besliste veelal slechts het gezag, sedert dien tijd is men meer en meer waarde gaan toekennen aan de wet. Men heeft eene geheel andere inrichting zien tot stand komen, men heeft erkend dat zorg moest worden gedragen voor het inlandsch onderwijs; de rechterlijke macht is geheel gereorganiseerd, spoorwegen zijn gebouwd, havenwerken aangelegd, in één woord men heeft begrepen dat het belang van de ingezetenen de hoogste wet in den Staat moest zijn. Uit dat begrip vloeide voort, dat hetgeen de ingezetenen opbrachten ook in het belang van die ingezetenen moest worden besteed. Daarom heb ik altijd gezegd, laat ons met hetgeen vóór 1867 ligt niet al te zeer ons hoofd breken, maar van dat jaar af herstellen wat misdaan is, want waarlijk indien van 1867 af datgene was gedaan wat gedaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
had moeten worden, dan zou juist bereikt zijn wat nu aan Indië ontbreekt, want dan zouden wij met de 151 millioenen, die ook na 1867 nog als laatste vruchten van het kultuurstelsel ons in den schoot zijn geworpen, en dus niet met geleend geld, een en ander kunnen hebben tot stand gebracht en zou aldus die drukkende rentelast niet op Indië zijn gelegd.’ Naar men ziet antwoordde Mr. van Deventer, althans voor de jaren 1831-1867, niet op de schijn-krachtige tegenwerping: indien het cultuur-stelsel niet was ingevoerd, dan zouden de indische millioenen niet zijn verdiend, en de 498 millioen, in dat tijdvak door Nederland uit Indië genaast, hebben Indië dus niet benadeeld, zijn niet aan Indië ontroofd. Ook voor de 151 millioen, na 1867 van Indië genomen, ontweek de heer van Deventer meer de quaestie dan haar optelossen. Er was, zei hij, toen een geregelden, wettelijken toestand, en deze had moeten meebrengen dat hetgeen de ingezetenen opbrachten ook in het belang van die ingezetenen moest worden besteed. Maar de kern van Mr. Ketjen's betoog, dat, zoo het kultuurstelsel niet had bestaan, ook die 151 millioen niet door de inlanders zouden zijn opgebracht en Nederland, door ze eerst te scheppen daarna tot zich te nemen, den inlander en Indië dus feitelijk niet heeft beroofd, liet v. Deventer onaangeroerd. Ik schrijf dit toe aan de noodwendigheid om zich in een dispuut-genootschap bij de repliek te beperken,Ga naar voetnoot1) want anders had een man, zoo bekwaam en strijdvaardig als de heer v. Deventer, het ‘nego majorem’ van Mr. Ketjen en den conservatieven oud-ambtenaar de Meijier wel lam geslagen. Ik voor mij althans verbaas mij, tot welke drogredenen kan voeren de zucht van behoudende heeren om hetgeen een staatsmacht, ook de meest onrechtvaardige, soms misdoet goed te pleiten. Het is waarlijk of de heeren Ketjen en de Meijier nooit een letter over het cultuurstelsel hebben gelezen, of geschriften en boeken daarover van Pierson, S. van Deventer, van Soest, van der Lith, Veth voor hen niet bestaan. De heeren stellen het voor alsof, zoo het cultuurstelsel niet ware ingevoerd, de Javaan dezelfde man zou zijn geweest en gebleven als nu, na 70 jarige werking van dat stelsel. Laat ik hen dan even herinneren dat, om te beginnen, hun uitgangs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
punt onjuist is, dat de inlanders ‘aan zichzelf overgelaten, slechts een armelijke voeding of in het geheel niets aan den grond wisten te onttrekken.’ Heeft graaf van den Bosch, met zijn ‘het valt niet te ontkennen geniaal denkbeeld’, de koffie, na een soort Mozes-gebed, als manna uit den hemel op Indië doen neerregenen? Het is er verre van daan. Reeds een paar eeuwen vroeger bestond de koffiecultuur op Java, en Raffles maakte die cultuur voor de bevolking vrij, verhuurde er haar desnoods grond voor, en liet haar de keuze tusschen levering aan het gouvernement of aan anderen. Na het Engelsch tusschenbestuur bleef de verhuur van tuinen bestaan, tot een prijs van ⅓ à ½ van het product, of waar op eigen bezeten grond werd geteeld betaalde de planter ⅖ van het gewas aan landrente. Dit was wel een verbazende belasting, maar tegen prijzen van f 40 à f 45 de pikol in Nederland, stel f 25 van den opkooper in Indië (zoo de concurrentie ware vrijgelaten) was er dan toch nog f 15 en meer per pikol te verdienen. Het Gouvernement trachtte echter, ook vóór v.d. Bosch, deze winst grootendeels in eigen zak te steken door het oprichten van particuliere pakhuizen te verbieden, d.i. den particulieren opkoop te nekken, en zelf voor de koffie waarmee de planter dan geen weg wist slechts f 8, f 9 en nog minder per pikol te betalen. Dit was reeds vermomde staatscultuur tegen slecht loon. Van den Bosch voerde alleen verplichte levering aan den Staat in, tegen een omslachtige prijsberekening die aanvankelijk neerkwam op f 10 per pikol, en breidde de, ook reeds gedeeltelijk bestaande, verplichte cultuur aanmerkelijk uit. De aan den planter (na een cultuur van ± 5 jaar) uitbetaalde prijs per pikol daalde later nog aanmerkelijk, tot f 9.50, f 9, en het laagst tot f 8.33. Na 1856 werd hij berekend tegen den marktprijs in Nederland, met een maximum van f 13. Na 1867 werd dat maximum regel, Fransen van de Putte bracht in 1874 den inkoopsprijs (onjuist plantloon genoemd) op f 14, en Keuchenius in 1889 op de nog thans betaalde f 15 per pikol. Wanneer men het aantal dagen, die de planter hiervoor gemiddeld moest werken, deelt op het ten slotte aan het gouv. pakhuis ontvangen bedrag voor luttele geoogste katties, dan kwam men in vele streken tot 5, 2 en nog minder centen per | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dag. Ik heb het indertijd, volgens de nauwkeurige officieele cijfers (die de regeering zeer zeker niet opzettelijk te ongunstig voor de bevolking zal hebben gemaakt), voor het gemiddelde der jaren 1883-85, waaronder twee met zeer rijken koffieoogst, 1883 en 1884, uitgerekend, door het aantal kultuurplichtige huisgezinnen in ieder koffiegewest te deelen op de hoeveelheden ingeleverde koffie en de uitkomst te vermenigvuldigen met den toen geldenden prijs van f 14. Ik verkreeg daardoor het gemiddeld per dienstplichtige ontvangen bedrag en deelde dit door het, volgens gedocumenteerde aantooning laag gestelde, cijfer van 75 dagdiensten per jaar. Per cultuurplichtig huisgezin kreeg ik aldus de volgende gemiddelde dagloonen:
Deze loonen werden, naar gezegd, verdiend in een gemiddeld gunstig jaar. In ongunstige jaren daalden zij voor vele huisgezinnen tot 1 cent, of bij misoogst, (want het gouv. liet de risico geheel voor den kleinen man) tot o. Nu moet men bedenken dat tot dezen veeltijds zoo slecht beloonden arbeid de bevolking werd gedwongen; dat zij daartoe werd geringeloord door wijziging van systemen, stokpaardjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van autoriteiten, werkwijze Heijting, van Gorkom, Holle, Ples, en hoevele anderen; dat voor de koffie al het andere moest zwichten, de beste berggronden aan den rijstbouw werden onttrokken, het aan de economische ontwikkeling in den weg staande communaal bezit stelselmatig werd uitgebreid, desahoofden op de tand gereden en daardoor de cultuurplichtigen op allerlei wijzen verongelijkt en getiranniseerd werden. Stellen we nu tegenover dezen toestand het door de heeren Ketjen en de Meijier bedoelde verloop, dat n.l. geen dwangcultuur ware ingevoerd (ik bepaal mij tot de verreweg belangrijkste, de koffie). Wij zouden dan hebben gekregen eene bevolking die, bij de toen nog in overvloed aanwezige uitstekende gronden ook in de bergen, een zeer vruchtbaren eigen landbouw had kunnen drijven en een deel der haar overblijvende dagen had kunnen besteden aan het werken op partikuliere of door het Gouvernement zelf gedreven koffie-ondernemingen (want ook staatsexploitatie met betaalden arbeid werd door Comm.-Generaal overwogen, doch minder voordeelig en secuur gevonden dan het uitbuiten van den inlandschen planter), waarbij een gemiddeld loon van 20 cents per dag (in den pluktijd verdienen plukkers op part. ondernemingen wel 40 à 50 c. per dag) toch zeker als minimum mag worden gesteld. Zoo zou zij hebben geleefd in ongunstige koffiestreken. In de gunstigste, als de Preanger, Pasoeroean, Probolinggo, Soerabaia, Madioen en Tegal, zou zij vrij koffie hebben geplant en daarvoor, na aftrek van tuinhuur of ⅔ landrente, minstens f 15 gemiddel p. pikol hebben gemaakt, tegenover den tot 1856 onder de f 10 gebleven en daarna geleidelijk tot f 13, f 14 en f 15 (1889) gestegen inkoopsprijs der dwangcultuur. Gaan wij nu eens globaal na - want nauwkeurige berekening is niet mogelijk en in dit verband ook niet noodig - hoeveel geld op deze wijze door het cultuurstelsel aan den inlander is onttrokken. Ik neem het gemiddelde der in 1883-85 bij de cultuur ingedeelde dienstplichtigen; er zijn er veel meer, er zijn er later veel minder geweest, maar 1883-85 kunnen strekken als gemiddelde. Wij krijgen dan 11 gewesten (de 17 bovengenoemde, met uitzondering der zes beste koffieresidenties) waar de bevolking in den regel de koffie-cultuur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
als niet voldoende loonend voor menschen zonder kapitaal, niet zou hebben gedreven, schoon europeesche of staats-ondernemingen, met massalen oogst en installatien, in velen daarvan nog goede winst konden maken. De daar bij de dwangcultuur ingedeelde huisgezinnen bedroegen gemiddeld 440.000. Voor meerdere opbrengst van dezer sawahs en tegalans wegens betere gronden, meer aanmoediging om zich op den eigen akkerbouw toeteleggen, wil ik slechts stellen f 10 p. jaar en per gezin, of f 4.400.000. De 75 dagen, die de mannen thans bij de koffie-cultuur hebben gewerkt, zouden zij door loonwerk op ondernemingen, kleinen handel of nering, nijverheid, vischvangst als anderszins, zeer matig gesteld, toch hebben verdiend gemiddeld 15 c. per dag. Bij de dwangcultuur, hebben zij gemiddeld verdiend 10 8/11, stel 11 cents per dag. Een verschil van 4 c. per dag, of f 3 per 75 dagen, mag men dus minstens aannemen. Op de 440.000 gezinnen maakt dat ruim f 1.300.000 per jaar. Een nadeelig verschil door het cultuurstelsel dus van f 5.700.000 per jaar. Voor de 46 jaren van 1831-77 (de latere geef ik cadeau) maakt dit een verlies aan verdienste der bevolking van ruim 262 millioen. Dan hebben wij de 207.000 gezinnen, in de zes goede koffieresidenties gemiddeld bij de dwangcultuur ingedeeld geweest. De prijs dien zij bij vrije cultuur en verkoop voor hunne koffie hadden kunnen maken was, naar wij zagen, minstens f 15 per pikol. Zij ontvingen echter van 1831-1856, of 25 jaar lang, gemiddeld slechts f 9, of f 6 p.p. minder; van 1856-'74, of 18 jaar lang, gemiddeld f 13, of f 2 minder; van 1874-1889, of 15 jaar lang, f 14, of f 1 minder. Gemiddeld leverden zij over die 6 rendenties per huisgezin 2.9 pikols per jaar. Zij ontvingen dus door de dwangcultuur minder dan zij bij vrije cultuur zouden hebben gehad:
Een schade dus in die 58 jaren van f 582 per gezin, of op de 207.000 gezinnen f 120.474.000. Dit bedrag opgeteld bij dat van de niet-koffieplanters, ad 262 millioen, krijgen wij eene, ten gevolge van de Gouv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
koffiecultuur door de bevolking rechtstreeks geleden, finantiëele schade van 382 millioen guldens. Wat betreft schade aan verdriet, honger, verbroken levensgeluk door dwingelandij, deze is niet te berekenen. Ik houd mij aan het financiëel verlies. Voor dit geld had de Javaan, bij eenige bestuursleiding, een groot deel van het oeconomisch weerstandsvermogen kunnen verkrijgen, dat hij thans zoo volkomen mist. En die bestuursleiding zou niet hebben ontbroken. Men houde toch wel in het oog dat hier, volgens de eigen casus-positie der heeren Ketjen en de Meijier, worden besproken de toestanden die zouden hebben bestaan indien de Regeering geen stelsel van exploitatie des inlanders had ingevoerd, en aangezien een bestuur over een ander ras niet denkbaar is met de handen over elkaar zittende, maar indien het niet uitbuit zeker de leiding zal nemen tot het verhoogen der oeconomische welvaart, zou het verbeteren van 's Javaans akkerbouw, het aanmoedigen, desnoods met zachten dwang gelasten, van koffie-cultuur met vrijen verkoop in goede streken, het opbloeien van zijn vischvangst, het openen van nieuwe bestaansbronnen, als nijverheid, teelt van vruchtboomen, klappers, scheepsbouw, naast den arbeid op staats- of particuliere ondernemingen, zeker door het Gouvernement zijn ter hand genomen. Hiermede is tevens afgesneden de eventueele nieuwe tegenwerping der heeren Ketjen en de Meijier, geheel in hunnen betoogtrant liggende: dat is alles mooi en wel, maar de inlander zou niet, naast zijn akkerbouw, nog geld op andere wijze hebben trachten te verdienen; indien hij genoeg heeft om te eten legt hij het bijltje er bij neer. Dit geliefkoosde thema van indische industrieelen, die den Javaan taakwerk geven dat hem tegenstaat en dan zeggen: als de kerel 15 of 20 centen heeft verdiend, scheidt hij er uit, is reeds thans niet waar. Ieder die den inlander onbevooroordeeld bestudeert zal getuigen dat hij graag veel wil werken om veel geld te verdienen, mits niet een of andere, door den werkgever meestal onbegrepen, reden, als rancune, onaangenaam toezicht, baloorigheid etc., hem van het werk afkeerig maakt. Is dus de luie inlander reeds thans veelal een legende, zeer zeker zou die gemeenplaats niet meer opgaan indien hij, in stede van 60 à 70 jaren geringeloord en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebuit, gedurende dien tijd door het Gouvernement was onderwezen in oeconomische strijdvaardigheid, vrijmaking van uitzuigende Chinezen door coöperatie en onderling crediet, en dergelijke normale ontwikkeling van goed bestuurde volken. De boven ruw becijferde kleine 400 millioen moet men dus - naast de moreele ondermijning - beschouwen als een rechtstreeks alleen door de Gouv. koffiecultuur aan ongeveer 1/7 van Java's bevolking toegebrachte finantieele schade, terwijl zij tevens de Regeering, slechts op uitzuigen bedacht, tijd, lust en geschiktheid heeft benomen om het overige deel des volks op te voeden en tot grooter welstand te brengen. Ik herhaal dat men niet moet aankomen met haarkloverijen als: uwe berekening is 10, 20, 50 millioen te hoog. Dat het werken tegen loonen van 1, 2, 5 cents per dag en het betalen van f 9 voor een pikol koffie die zonder dwang-levering minstens f 15 zou hebben opgebracht, gedurende vele tientallen van jaren en voor vele honderd duizenden menschen, de bevolking voor een aanzienlijk aantal millioenen rechtstreeks heeft benadeeld, kan niet worden tegengesproken, en of dit nu 50 millioen meer of minder bedraagt doet tot het betoog niet af. Maar met het bovenstaande is nog slechts benaderd de schade, aan de bevolking toegebracht door de koffiecultuur. Welke cijfers zou men krijgen indien ook de overige gedwongen cultures werden in rekening gebracht, de suiker, indigo, tabak, thee, peper, kaneel en cochenille, die alle de bevolking in grondderving, kosteloozen of slecht betaalden arbeid, verhindering van winstwerk en oeconomische ontwikkeling, gruwzame lasten oplegden? Niemand kan het met juistheid berekenen, maar zeer zeker zouden de door Mr. N.P. van den Berg becijferde 690 millioen worden bereikt. En in deze onthouding aan den arbeider van zijn loon of van vergoeding voor winstderving ligt ook - ik wil er de heeren Ketjen en de Meijier nog even op wijzen, - hunne dwaling waar zij de drainage door het cultuurstelsel vergelijken met die door de partikuliere grootindustrie. Deze laatste doet den inlander zeer zeker in menig opzicht onrecht, maar wat betreft de medeneming der door het intellect verkregen winst naar Europa verschilt zij van het cultuurstelsel in dit cardinale punt, dat die winst niet is verkregen door honderd duizenden inlan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders nagenoeg zonder loon te laten werken of iets ver beneden de waarde aftedwingen (slechts lage grondhuur van suikerfabrieken, met steun der desahoofden, zou ten deze eenigszins in aanmerking kunnen komen). De loonen die zij betaalt zijn veelal niet hoog, maar toch gemiddeld 20 à 25 cents per dag, een weelde-revenu in vergelijking der 2 of 3 centen die honderd duizenden cultuurplichtigen jaren lang van het Gouvernement genoten. De drainage door het cultuurstelsel is dus onvergelijkelijk laaghartiger en nadeeliger voor den inlander geweest, dan die der tegenwoordige partikuliere industrie. De aan den inlander door het cultuurstelsel rechtstreeks ontroofde millioenen (want iedere te weinig aan den inlander betaalde cent ging als overschot naar Nederland) kunnen dus slechts tegen beter weten in of door algeheele onkunde worden ontkend. Ik achtte het van belang, deze rechtstreeksche toeeigening door het ‘Moederland’ tegenover het alles goed pleitend behoud nogeens in 't licht te stellen, omdat ik het niet eens ben met den heer van Deventer, dat wij omtrent hetgeen vóór 1867 is gebeurd maar liever een hand voor de oogen moeten houden. Integendeel, dat eerste tijdperk, als het meest schaamtelooze, drukt op de geheele jammerlijke geschiedenis den stempel van intense laaghartigheid en zet juist hierdoor klem bij aan den eisch om althans iets goed te maken, door restitutie van hetgeen is weggenomen in het latere tijdperk, toen men zoogenaamd betere manieren had geleerd. De zeer bepaalde roof, van 1831 tot 1867 aan den tot bloedens toe geknevelden indischen werkman gepleegd, mag niet in het vergeetboek geraken. Steeds weer, bij alle pogingen van het behoud om hem wegtemoffelen onder een hoop begripsverwarring, moet er op worden gewezen dat zijn opbrengst was een schandgeld, een woekerwinst op den armste, een verachtelijk bezit, dat door den rechtschapen tot erfgenaam benoemden partikulier zou worden verworpen met dezelfde minachting als het legaat eener mevrouw Mont Athos, maar door het Koninkrijk der Nederlanden niet slechts zonder schaamte werd aanvaard, maar ook thans nog met grimmigen bek wordt vastgehouden, als het veroverde stuk vleesch door het met onteigening bedreigde roofdier. |
|