wekken, zoodat ik vaak, dingen waarnemende, die niets meer met u gemeen hebben, dan dat ze mij op dezelfde wijze - al zij het dan ook in mindere mate - beroeren, als gij dit doet, u gedachtig moet zijn.
Een statig, plechtig kerkgezang kan mij aan u doen denken; ja, zelfs naar u doen verlangen, als herinnerde ik mij, dat gij het verhevene en reine daarvan altijd met u voert.
Een rijke zomerdag vol zon en hemelblauw wekt de gedachte aan uw onaantastbaar schoon gelaat, dat rijker is van aanzien, dan het loutere goud van een korenveld en vriendelijker dan een glunderende klaverwei.
Ja waarlijk, zoo licht en graag raken mijne gedachten met u bezig, dat ik, bij het zien van den kop van een bedwongen, prachtig rijpaard, moet denken aan uwe ingetogen fierheid, die uw gelaat zoo lustiglijk versiert en die toch uwe gedweeheid en bescheidenheid niet vóórkomt, want deze beide schoone eigenschappen merken ten levendigste uw gezicht.
O, het is schoon in eene vrouw, zooals gij, terug te kunnen treden, wanneer gij zelf voelt te gaan blinken; het is schoon in eene vrouw, zooals gij, niet bewonderd te willen zijn, maar te willen vereeren.
En gij zijt nog onbedorven genoeg om licht te kunnen eeren.
Dat nooit het schaamtelooze der wereld u de frissche ongeschonden oogen krenke, want ik zoude mij te veel over de wereld schamen. -
Gij zijt thans nog een meisje; zult gij als vrouw ook zoo onschuldig blijven? Zoo onschuldig als een dorpsstraatje schijnt, waar nog geen blijkteekens van nieuwe lossere zeden vindbaar zijn?
Zullen die losse lokken blijven hangen tegen zachtgebogen wangen en die mooie wimpers blijven staan tegen kuische oogen aan? Zullen die lippen, zonder breken, van een stille blijdschap blijven spreken?
Of zult gij de lokken, die nu nog zoo onbezonnen hangen, eenmaal, om Uw gelaat beter te toonen, listig uit Uw gezicht vegen?
Zullen eenmaal die wimpers knippen, omdat gij Uwe oogen niet eerlijk bloot kunt geven?