| |
| |
| |
De duivelstuin
Door Joh. S. Brandts Buys.
Voor Ina-Ellen als ze groter is.
Laat ons hier binnengaan kindje want het is hier mooi, en nog niet somber nu zooals later in het jaar, als het herfst wordt. Dan is het donker onder de zwaar bebladerde tammekastanje-bomen die, ongesnoeid, hun takken neer laten hangen tot op de bodem die doorsìepeld is en zacht afglooit naar de donkere vijver. Maar nu, in de vroege zomer, is de vijver nog lìcht en er is nog wat zon door het dichte blad, en op de grond waar onder de kastanjes niets kan groeien, bewegen de lichtplekken. En ze bloeien nu ook de bomen, met fijne dunne sierlike pluimen.
- Dùivelstuin heet het het hier.
Weet je hoe het aan die naam komt?
Toen vroeger - dat is voor èeuwen - deze streek welvarender was dan nu, en het gehucht hier, nog een dòrp met eigen kerk, heeft op deze plek het huis gestaan van de priester. Van dat hùis kun je nu niets meer zien; maar ginds, - daar achter die kleine hoeve, over de vijver zie je in de verte nog even, rood, het dak, - wijzen ze nog bouwvallen van waar de kerk moet hebben gestaan.
Daar was eens een priester, een oud man, die in z'n jeugd veel gereisd had, en die nu hier woonde. En hij had zich van z'n reizen, mèt veel andere dingen, tamme kastanjes meegebracht, en die hier geplant in z'n grote tuin; en nu hij oud geworden was waren er drie bomen uit gegroeid en die gaven trouw vrucht. En het waren de eerste die hier in deze streken
| |
| |
gegroeid hebben; want voor dien tijd waren er wel in het Zuiden in Spànje, maar hier in het Nòorden geen.
Hij leefde hier moeder-ziel-alleen; maar hij had een knecht die hem daags kwam bedienen en als tuinder de grote tuin in orde hield.
Nu geviel het, - het was late herfst en de bomen hadden maar weinig blad meer, maar het was mooi, stil-zonnig weer, - dat die knecht in de tuin werkte en de laatste kastanjes bijèen harkte, want die had de storm van die nacht afgewaaid. Dat was een heel werk en gezoek. Want omdat de bomen in die tijd goed gesnoeid en onderhouden werden, en er van-op-zij zon genoeg was - het waren de enige hoge bomen op dat plekje - was het er grazig onder, en in dat hoge gras, nu al verdord, waren de kastanjes bijna niet te vinden. Maar eindelik was hij toch klaar, en hij wou net gaan staan uitrusten, handen over elkaar op het eind van de harksteel en daarop z'n kin, toen hij, opziende, een vreemdeling bemerkte die hij niet eerder gezien had maar die al een poos naar hem moest hebben staan kijken. Het leek een fijn en voornaam heer; alleen was z'n neus wat rood; maar dat gebeurt voorname heren wel meer, en dus lètte hij daar zo niet op. De duivel - want die was het - kwam toevallig daarlangs, en had niet begrepen wàt de tuinder daar harkte en raapte. Want hij kwam niet verder naar het Zuiden dan de Alpen, en hij kènde dus nog geen kastanjes. En nieuwsgierig als hij is, was hij blijven staan en kijken, en vroeg nu: ‘hé tuinder! wat doe je daar?’
‘Wel, ik hark kastanjes’ zei de tuinder.
‘Kastanjes? - Wat zijn dat, kastanjes?’
‘Hier, proeft u maar eens’ zei de knecht, en gaf hem een handjevol, want hij was gul en bovendien hoorden ze hem tòch niet. ‘Ja wel, maar u kunt ze niet met bast en al eten, u moet ze eerst pellen, en ik vind ze gekookt of geroosterd ook lekkerder, maar zo rauw mag ik ze toch ook wel; maar noten smaken fijner.’
Nu, de duivel vond de smaak oòk nog zo kwaad niet; maar hij had er toch nog niet het zijne van. En dus vroeg hij verder: waar die boomen dan toch eigenlijk vandaan kwamen, en of ze hard groeiden, en hoe of de bloemen waren, en zó voort.
| |
| |
Maar de tuinder die jong en 'n schalk was, en wie al dat gevraag begon te vervelen, dacht: weet je wàt, je kunt toch niet nagaan of wat ik je zeg waar is, en spelde hem dus allerlei wonderliks op de mouw: Z'n meester had 'n paar van die noten meegebracht van 'n heel verre reis, hij dacht wel uit Indië; en in één jaar waren ze zo hoog opgegroeid; en hoe het er swinters mee ging wist hij niet want hij was er nog pas een jaar, maar hij dacht dat dan bovengronds alles afstierf - het hout zou dan wel goed zijn voor brandhout - en de volgende lente de boom weer uit de wortel opgroeide; en de bloemen waren langgespoord, en zwart, en met rode vlekken getekend, en de meeldraden dun, en gekruld. ‘Maar in ieder geval’ zei hij ‘ben ik blij dat ze er nu allemaal af zijn, want dat uitharken dat is een duivels werk met dat gras.’
De duivel z'n neus glom van plezier toen hij hem zo zijn naam hoorde noemen, want hij is een handig patroon en weet de mensen bij een woord of een naam vast te houden. En hij dacht bij zich zelf: nu zal hij nog wel vlòeken ook; - dat kan zo goed worden. ‘Och wat’ sprak hij ‘zó druk zul je je het daarmee óok wel niet gemaakt hebben; en wat zou het ook geven? het is tòch niet te zien of er tussen het gras liggen.’
Nu was onze tuinman bij al z'n ondeugden toch ijverig in z'n werk, en hij kon niet velen dat anderen van hem dachten dat hij lui was, en dus vloekte-d-ie: ‘bi God nee! ik hou er niet van met m'n werk te knoeien’, en, terwijl hij dacht aan wat hij de vreemdeling had diets gemaakt, lachend: ‘het zou er hier het volgende jaar ook mooi gaan uitzien als hier maar overal in het gras van die bomen uit die noten opsloegen; 'n mooie wildernis!’
Zó, dacht de duivel, baasje, durf jij daarop vlòeken - en z'n neus glom nog harder - jou krijg ik nog wel!, en mèt bedacht hij een slim plan. Hij sprak eerst nog wat langer met de knecht over dat werk en zei toen eindelijk: ‘nou d'r zullen d'r toch nog heel wat tusschen het gras liggen.’
‘Bij mijn arme ziel’ vloekte de tuinder, ‘je zult knap wezen als je er nog vijfentwintig uithaalt!’
Daar hàd de duivel het woord waaraan hij hem kon vast- | |
| |
houden! ‘Top’ zei-d-ie ‘wedden!; ik haal ze er uit en nog heel wat meer ook.’
‘Goed, vooruit! aangenomen!’ zei de knecht ‘om wàt wed je?’
‘Je hebt het zelf al gezegd,’ zei de vreemde en grijnsde vals, ‘om je arme zièl; als ik het win krijg ik die, en als jij wint kun je van me krijgen wat je maar wilt.’
De tuinder huiverde, want hij begreep nu wie hij voor had; maar hij had het nu eenmaal zelf gezegd, en kon dus niet goed meer terug, en hij meende ook zeker van z'n zaak te zijn. Dus sloeg hij manhaft toe in de hand die de ander hem voorhield en zei oòk ‘top!’
Toen ging de duivel dadelik ijverig aan het harken, en het duurde niet lang of het koude zweet brak de tuinder uit. Eerst kwam er één kastanje, toen nòg een, toen drie te gelijk; en nòg meer. En hij dorst niet meer tellen maar begreep dat hij verloren was, want het was nog pas begonnen; en aldoor méer kanstanjes nog. Honderd waren er nu zeker al wel; - en het ging hoe langer hoe gauwer; hònderden en hònderden nu. Maar terwijl de duivel vol leedvermaak àl nog maar meer kastanjes voor den dag krauwde - hij was al lang over de duizend heen en had er dus gerust kunnen uitscheien, en z'n neus glom harder dan ooit - was de tuinman tenslotte iets kalmer geworden, en dacht na of er niet nog een manier zou zijn om de, al te hete, dans te ontspringen. Want hij had vaak horen zeggen dat de duivel - als alle leugenaars - bij al z'n slimheid altijd toch nog iets vergeet, en daardoor wel is te verschalken. En toen hij eindelik uitgeharkt en buiten adem was, en schamper spottend vroeg: ‘nou; zijn de vijfentwintig er, of soms nièt?’ toen zei hij slim: ‘jawel, je hebt ze er wel uitgeharkt; maar ik zou nou ook wel eens willen weten, hoe ze er ìn gekomen zijn.’
‘Wat gaat joù dat aan’ zei de duivel, en hij werd boos - want hij vond dat eigenlik kwade trouw en 'n geniepige poging om er uit te draaien, en kwade trouw kon hij, tegenover zìch, niet uitstaan - ‘ik heb niet gewed dat er nog meer dan vijfentwintig ìnlagen, maar alleen dat ik er meer ùitharken zou.’
Dat wàs zo, al had de tuinman het ook niet zo begrepen, en daar was dus niets tegen te doen. Maar zó gauw gaf hij
| |
| |
het nog niet op, en dàt was te begrijpen. ‘Jawel’ zei hij ‘alles goed en wel, maar we hebben in ieder geval om kastanjes gewed, en ik moet dus eerst weten dat dat wel kastanjes zìjn; ik heb niets geen zin me door jou knollen voor citroenen, of joost-mag-weten-wàt voor kastanjes te laten verkopen.’
‘Bewijs jij dat het er géen zijn’ zei de duivel boos en grof, want het gespartel van z'n prooi begon hem te vervelen, en hij had hem wel dadelik willen meepakken want hij had die dag nog niets gevangen.
‘Best!’ zei de tuinder - en hij dacht: uitstel heb ik al vast - dat zàl ik je wel bewijzen.’
‘Nou toedan’ zei de duivel ‘ga je gang’, want hij dacht bij zichzelf: dat kun je tòch niet.
‘Jawel! maar daar is tìjd voor nodig.’
‘Nou, voor mijn part, maar ik heb geen zin te wachten tot je klaar met bedenken bent. En met terugkomen wacht ik ook niet lang. Tot morgen dus.’
‘Nu’ sprak de tuinder die al iets bedacht had, ‘geef me tot overmorgen tijd; na den eten.’
‘Vooruit dan maar, - we zullen na die tijd nog lang genoeg plezier van elkaar hebben,’ grijnsde de duivel en verdween.
Nu wist de knecht dat z'n meester hem de volgende of overvolgende dag weer kastanjes zou laten koken om die te eten bij het middagmaal. En hij nam zich voor geen kastanjes te nemen dan die de duivel geharkt had. Als de vrome grijsaard die duivelsvruchten at zou er wel iets bizonders gebeuren, en dan was er meteen bewijs dat het geen èchte, werkelike kastanjes waren.
Zo gezegd, zo gedaan.
Mooi was dat eigenlik niet van hem. Want inplaats hem z'n zonde te belijden en om raad te vragen - wat het wijste zou geweest zijn - liet hij z'n oude meester het gevaar lopen van vergiftigd te worden door de duivelkastanjes, of misschien van nòg erger dingen. Maar 'n mensch dòet al wat om z'n arme ziel te redden; en hij geloofde bovendien niet dat zijn heer schade lijden zou ervan; zòver zou het niet komen; vóordien zou wel blijken dat die vruchten maar waren nagemaakt.
| |
| |
Maar er gebeurde in het geheel niets. De duivel had erg z'n best gedaan om z'n kastanjes zoo goed mògelik te maken; en z'n ingeboren lust tot kwaaddoen had hij zó klein gehouden, dat hij er zelfs niet eens vergif in geknoeid had.
Zo was dit dus mislukt. En die avond huilde de knecht wanhopig, want de volgende dag zou de duivel terugkomen, en bàd lang, wat hij anders niet vaak deed. Eindelik, toen het al licht werd, viel hij afgetobd in slaap en droomde gruwelik. En in die droom zag hij aldoor geweldige en vreemde bomen, en achter de stam kwam de Boze uitkijken, maar nu onvermomd, en grijnsde. Nat van zweet werd hij tenlaatse wakker. Maar terwijl hij zich suf en loom aankleedde en rillend z'n droom overdacht, viel hem plotseling iets in: en zó blij was hij over die gedachte, dat van vreugd zijn hart in hem loech, en hij het kamertje rondsprong en danste; en pas toen hij moe gesprongen was bedacht hij dat hij God en zijn Beschermheilige nog niet gedankt had voor de uitkomst. Dat deed hij nu ook vurig, en nam zich voor van nu aan minder slecht te zijn, en het vloeken en zweren te laten.
Toen hij dan, na de noen achter in de tuin op de duivel wachtte, was de tuinder vrij gerust, alleen klopte z'n hart luider dan anders. Nu, de duivel liet zich niet lang wachten, en hij likte zijn baard toen hij z'n prooi terugzag, waarvan hij nu meende zeker te zijn.
‘Hèb je het bewijs nou?’ vroeg hij gulzig.
‘Nog niet,’ zei de ander, ‘en je zult er nog 'n poosje op dienen te wachten ook.’
‘Dat kun je begrijpen!’ zei de duivel; ‘het bewijs! en gauw ook, of je gaat mee.’
‘Tut, tut; stòp wat; àl te heet gestookt is gauw aangebrand! Je zult in ieder geval tot de volgende oogstmaand geduld moeten hebben. Want kijk eens hier. Die kastanjes van jou,’ en hij wees er met z'n voet naar, ‘zien er ècht genoeg uit; maar als ze werkelijk echt zìjn, dan moeten er, als je ze poot, ook werkelik kastanjebomen uit groeien. En we zullen dan toch in ieder geval eerst eens zien tot jou bomen bloèien.’
De duivel mopperde wel tegen, want hij had hem liever dadelik meegenomen, maar hij dorst de zaak niet met geweld
| |
| |
behandelen uit vrees van later in allerlei moeilikheden te komen met betrekking tot zijn feitelik rècht op des tuinders ziel. Dus gaf hij ten laatste toe en grijnsde: ‘nu vooruit maar! Uitstel is nog geen afstel, en als gezegd: we zullen nog lang genoeg plezier van elkander hebben. Komende oogstmaand dus. Ik zal zorgen dat beneden alles voor je ontvangst inorde is.’
Toen nam de tuinder een stok en ging heel achter in de tuin, waar z'n meester, die maar moeilik meer lopen kon, nooit kwam, en er was daar een wijde kale ruimte. En hij stak dertien gaten in de grond, op een rij, wijd uiteen. En in elk ervan deed hij een van de duivelkastanjes - de gewone had hij te voren zorgvuldig weggeruimd. En de duivel liep achter hem aan en keek hem op de vingers en trapte de gaten netjes dicht.
Daarna verdween hij, en terwijl hij naar huis vloog dacht hij: je zult van dit jaar alvast angst genoeg uitstaan - 'n mooie oefenschool voor de hel! En het volgende jaar krijg ik je toch.
De volgende lente was zacht, en kwam heel vroeg.
Maar de oude priester was ziek en kon niet in de tuin komen om naar het voorjaar te zien. En dat was misschien maar goed ook. Want er gebeurden dat jaar vreemde dingen in de tuin.
In het eerst, toen de kastanjes van de duivel pas uitliepen was de knecht bang en vreesde dat het tot z'n straf gewone kastanjebomen zouden worden; want ze zagen er net zo uit: de Boze had goed onthouden hoe die andere kastanjes er hadden uitgezien. Maar hij had ook goed in z'n lange oor geknoopt wat hem van dat najaar over het snelle groèien van die bomen gezegd was; en groèien dat hij z'n kastanjes liet, groèien! In een week waren ze wel een el hoog, en je hoefde niet eens zoo heel scherp te kijken om het groeien te zien. En de tuinder zàg scherp, en lachte in z'n vuistje. Maar voor de rest was er over de tuin niet veel te lachen; daar was dat jaar geen inorde houden aan. Andere jaren was hij vanzelf vol van Gods-planten en van Heiligen-bloemen geweest, van wilde en gekweekte, en die gewoonlik ver uiteen groeien, sommige in duinen, of op hoge hei, en andere in lage grazige weiden,
| |
| |
of weer in veen-bossen. Maar hier in de tuin waar de grond geheiligd was doordat die goede oude er leefde, kwamen ze àllen toch. Maar nù wilde geen ènkele er groeien. Bijna vòor het jaar kwam was dat al te merken, want er waren geen Kerst-rozen. En geen van àllen kwam: geen Jezusgras en geen Drievuldigheids-bloempje; en geen St-Pieterskruid, en geen St-Teunisbloem, en geen St-Janskruid dat anders de duivel wegjaagt ook. En de Engeltjes bleven weg, en het Engeltjes-èten en de Engel-wortel en het Engel-zoèt. En er was geen Bedstro-van-Onze-Lieve-Vrouw; en geen Maagde-palm, en geen Maria-tranen, en geen Mariadistel, en geen Heilige-Vrouwenkruid. Zelfs het Rozenkransje en het Zegel-van-Salomo ontbraken. Van wie de bloeitijd nog niet geweest was zòuden niet bloeien ook; want hunne planten waren nergens te vinden. Maar wie er wel waren, dat waren de bloemen die de duivel lief zijn en naar hem heten, of naar dieren hem gewijd. Vroeg in het voorjaar zag de tuin geel van paarde-klauw. En ze volgden allemaal; of zouden nog volgen als hunne bloeitijd kwàm. Wòlfs-poot en bòksbaard, luis-mèlde en luizen-bòom, slange-bloèm en slangewòrtel en slange-kòp, vlò-kruid en zèug-distel, hèksen-kruid en dùivels-melk; en dan bòks-doorn en wòlfs-kers en al hun ruige donkere zware giftige verwanten: dolappel en gifbes en nachtschade en bilzenkruid. En Jùdas-penning zou er gaan bloeien. En hèidense planten ook: heidens-wormkruid, en op alle vruchtbomen had zich vogellijm ingezogen dat aan oude noorse duivels heilig is. En er was veel Venus-haar, mooi als z'n vervloekte meesteres. En in de vijver groeide geen St-Anthonieskruid meer; maar wèl serpents-tongen en duivel-knop en het kruid van de oudheidense Nymfen; en erlàngs was de blauwe Gods-genade verdwenen; maar er was overvloedig luize-kruid en
stinkende duivels-klauw opgeslagen. - En niets hielp, hóeveel moeite de knecht ook deed om die boze planten uit te roeien.
Op de open ruimte tegenover de geweldig groeiende duivelsbomen stond een Madonna-lelie; maar die kwijnde want er was duivels-naaigaren omgeward. Maar daar niet ver vandaan, alléén ongerept in die heksen-sabbath-en-duivels-feest, stond een Passie-bloem, en bloeide met één enkele bloem, maar die
| |
| |
groter en schoner dan ooit. En toen een morgen, de tuinder de plant begoot, zag hij dat die bloem 's nachts twee bloedige tranen had geweend.
Voór in Oogst-maand, - de eerste had hij waarlijk vergeten, en er was oorlog en hij had het dus ook druk gehad met zijn oogst - kwam de duivel om naar z'n kastanjebomen te zien en te zorgen dat ze in blòei kwamen. Want, uit wat de tuinder zei, had hij opgemaakt dat ze van dìe maand bloeien moesten, en er dus maar alvast knoppen aan laten komen; maar hij wist toch niet hoe die bloemen er precìes moesten uitzien, en dàt wou hij dus van de andere kastanjes afkijken.
Toen hij bij de bomen kwam, zag hij dat de zijnen er nèt zo uitzagen als die andere; maar tot z'n schrik merkte hij dat die al gebloeid hàdden, en hadden vrùcht gezet. En hij begreep dat hij zou moeten voortmaken omdat anders het spel verloren was. Dus ging hij op z'n gemak onder de middelste boom zitten, en kneep z'n ogen toe om beter te kunnen nadenken. Maar toen hij ze weer open deed en rondkeek zag hij ineens, recht tegenover zich, die Passie-bloem staan, en die was hem nog niet eerder opgevallen. Eerst schròk hij, en toen werd hij boos; en hij begon er op handen en voeten om heen te lopen en er aan te snuffelen. Want hij was wel weer vermomd als een fijn heer, maar omdat dat zo van nature z'n houding was, verviel hij er uit gewoonte vanzelf in, ook al wàs hij in vermomming, wanneer hij zich maar onbespied wist. Maar afbijten of aftrekken dorst hij ze toch niet, en hij ging dus tenlaatste maar weer onder een van z'n boomen zitten, maar nu onder de uiterste - om wat verder af te zijn, - en dacht na. Hij herinnerde zich nog nauwkeurig hoe de knecht indertijd de bloemen beschreven had, en eindelik was hij klaar gedacht en zag helder voor z'n ogen hoe ze er dan uitzien moesten. Dus liet hij drie dagen lang de knoppen aldoor groter worden, en de morgen daàrover liet hij z'n bloemen opengaan. En zo stond hij dan nu bij het krieken van de dag ernaar te kijken en was erg over zichzelf en zijn werk voldaan. Maar z'n ijdelheid en z'n spotzucht hadden hem parten gespeeld; want toen hij om die
| |
| |
Passie-bloem heendraaide, was hij op het denkbeeld gekomen, dat hij eigenlijk óók wel een bloem met z'n attributen hebben kon. En zó had die voorstelling hem vastgegrepen, dat hij, onbewust, die kastanje-bloem van zijn kentekenen voorzag. En dat kòn gemakkelik ook. Want de rode vlek die de zwarte bloembladen tekende werd een paarde-hoef; en de sporen die de bloem hebben moest werden gekromd tot duivelshoornen, en van de gekrulde behaarde meeldraden had hij louter duivelsstaartjes gemaakt. Maar nu stond hij daar, en wachtte vol verlangen tot zijn prooi kwam.
Nu had de tuinder best gemèrkt hoe de vorige dagen die bloemknoppen waren gezwollen, en begrepen dat ze dìe morgenvroeg zouden opengaan, en dat zich de Vijand dan ook wel niet langer zou laten wachten. Maar z'n geweten was nu zuiverder dan een jaar te voren, en hij was zeker van z'n zaak; en dus wandelde hij met gerust gemoed en dood op z'n gemak naar het einde van de tuin waar de duivel stond te trillen van ongeduld. En toen hij hem daar zoo begerig zag staan, gereed hem elk oogenblik vast te pakken, kon hij zich niet goedhouden maar stak z'n tong tegen hem uit, zoo lang hij maar kon. Maar de duivel vond het nù niet meer de moeite waard daarover uittevallen, en dacht alleen bij zich zelf: aàp van 'n jongen; dàt zal ik je oòk nog wel afleren! Toen knikte hij gewild-vriendelik en vroeg: ‘nu?’
‘Wàt, nu?’ vroeg de knecht.
‘Nou, hoe bevallen je m'n kastanjes?’
‘Kastanjes? Ik zìe hier geen kastanjes. Daar ginds achter me daar staan die drie van verleden jaar, - je weet wel - maar hìer zie ik er geen.’
‘Nou, je staat er toch dicht genoeg bij, zou ik denken,’ zei de duivel wie die koelbloedigheid toch een beetje ongerust maakte, ‘en er zijn er genoeg ook.’
‘Noem je dàt kastanjes man? - och kom laat naar je kijken!’
‘Wel als dat geen kastànjes zijn, wat zijn het dàn?’
‘Ja, dacht je soms dat ík joù dat vertellen kon? Ik wou liever dat jíj het mìj zei, want jíj hebt ze laten groeien en niet ìk.’
Zoo praatten ze nog een poos heenenweer, de tuinder aldoor dóodkalm en de duivel hoe langer hoe driftiger. Maar die
| |
| |
begon ook te begrijpen dat ze op die manier niet tot een besluit kwamen. En hij was dus blij toen de knecht voorsloeg, dat zijn meester zou zeggen wat dat voor bomen waren. Want hij wist dat die een eerlik man was en niet liegen zou, zelfs niet tegen de duivel en om een arme ziel te redden. Hij stemde dus dadelik toe, en bleef alleen achter terwijl de ander heenging om de oude te halen. En hij moest nogal lang wachten óok, want de grijsaard liep nog altijd héel moeilik, al was hij nu, met het volle warme zomerweer minder ziek dan van het voorjaar. En terwijl hij zoo wachtte werd hij nog al maar bozer, en bedacht allerlei uitgezochte pijnigingen die hij de knecht zou laten ondergaan omdat hij hem had trachten te bedriegen; want hij was nog altijd vast overtuigd dat hij wìnnen zou, en de ander alleen om een paar oogenblikken uitstel te krijgen zo had gepraat.
Eindelik zag hij de twee in de verte aankomen; de oude aan de arm van de tuinder en geleund op z'n stokje. En toen ze dichter bij gekomen waren stond hij op en groette, beleefd als dat een man van de wereld past. Maar vòorstellen deed hij zich toch maar liever nìet. En juist wou hij - hij moest toch iets zeggen en gewoonlik was hij ook niet om woorden verlegen, maar dit geval was iets bizonders - over het prachtige zonneweer beginnen, toen de tuinder hem voorkwàm en naar de duivelsbomen wijzend, zonder meer zei: ‘Meester, wat zìjn dat voor bomen?’
En z'n meester zag, de hand aan de wenkbrauwen tegen het sterke zomer-licht, zacht en verwonderd naar die geweldige bomen die hij daar te voren niet geweten had. En hij ademde de vreemde, en al te zoete geur in die er van uitging. Toen ging hij zwijgend en langzaam naar een tak die neergebogen was onder last van bloeisel en brak een van de bloemen af, en bracht die dicht bij zijn oude ogen.
En de duivel vroeg begerig: ‘Is het geen kastànje?’
Maar de oude schudde van neen; en toen rilde hij plotseling en liet de bloem vallen alsof zij hem gebrand had, en riep zich bekruisend: ‘God behoede ons! Duìvelsbloemen zijn het.’
Dàt was de duivel te kras. En hij schoot, z'n eigen gedaante aangenomen, hals-over-kop de grond in waar hij stond. Maar in z'n schrik had hij niet goed uitgekeken, en er zat daar,
| |
| |
zowat een el diep; een groot blok steen in de grond, en daar stootte hij zijn hoofd gruwelik op. En het duurde een poosje eer hij erlangsheen gevroet was en wegkwam. En al die tijd stak z'n onderste helft boven de aarde uit woedend slaande met de staart, en trok krampachtig met de poten.
Toen hij nu ontsteld, en met bebloede kop en lege handen, beneden aankwam, werd hij daar allesbehalve vriendelik ontvangen door z'n grootmoeder, die door het venster naar hem had uitgekeken want hij had vantevoren op z'n vangst gepocht. En na het verhaal van zijn avontuur werd ze nog bozer en schold: ‘domkop!, had je dan tenminste niet kunnen wachten om te kijken wat er verder gebeurde?’ Maar nu werd hij boos en snauwde haar toe: ‘Ik zou jouzelf wel eens hebben willen zien durven blijven staan kijken toen hij dat kruis sloeg.’ En toen zag hij om, want van de steenen ketel waar tegen hij had staan leunen werd de deksel afgestoten - die had maar schuin gestaan - en er kwam een akelig bleek hoofd uit waar het vel, uitgekookt, in plooien opzat - als je je handen in te heet water gewassen hebt wordt het een beetje zo, maar natuurlik was dàt veel erger. - Dat was een schoolmeester en die lag daar al duizend jaar in gesmolten ijzer; maar hij was zo verhard in de zonde dat hij daar in het geheel niet van verbrandde, maar alleen kòokte, en nòg niet goed gaar werd. En hij wou net iets gaan zeggen, toen de duivel woedend brulde: ‘bliksemse schoolvos, heb je de mensen indertijd bòven niet hard genoeg getreiterd, en wou je mìj nu hier nog het leven zuur maken!’; en toen smeet hij hem de deksel met een kwak op z'n hoofd en stookte het vuur zó hard dat het ijzer van rood-, wìt-gloeiend werd. En dat was goed ook, want de schoolmeester had hem juist boosaardig naar de ontleding van dìe zin willen vragen.
- Op aarde was toen de duivel wegschoot, een storm opgegaan en een vlàm, en die hadden zijn bomen gegrepen en tot as verbrand; en uit de bloemen werden giftige wespen en die vlogen, rondgewerveld als een stofwolk om de priester en om zijn verschrikt neergeknielde knecht; en toen weg. Maar al de duivelskruiden in de tuin, en in de vijver en er langs zagen zwart en verschroeid, als in de herfst na de eerste
| |
| |
winterse vriesnacht de bloemen doen. En weinige dagen later zou er niets meer van over wezen.
Toen, berouwvol, vertelde de knecht wat er was gebeurd, en z'n meester vergaf hem, want hij zag dat z'n berouw oprecht was.
En de tuinder dàcht er zelfs niet aan zijn winst op te eisen.
Het volgende voorjaar groeide de tuin, als vroeger, van zelve vol van Heiligen-planten en van Gods-bloemen. Maar onder de aarde, want daar is helse macht sterker, bleven nog lang de wortels van de duivelsbomen voortwoekeren, en waren een boos onkruid; en pas na veel gebeden stierven die af. Doch op de plaats waar de duivel de grond was ingeschoten, wilde toch nooit meer iets groeien, en daar is toen later die grote blauwe steen opgelegd, - kijk, dàar! - want de mensen vreesden dat hij door die plek misschien terùgkomen zou.
En zo is het hier Dùivelstuin blijven heten, en het volk was bang voor die naam, en schuwde de plaats, en de tuin is verwilderd en volgegroeid met van die kastanjebomen. Maar ik geloof dat ze niet wijs doen bang te zijn, want de duivel zal hier na wat hem is overkomen, wel niet meer terugkeren.
'04. |
|