| |
| |
| |
Uit Stefan Georges Vorspiel zum Teppich des Leben
Vertaald door Albert Verwey.
(I)
Ik vorschte bleek van ijver naar den schat,
Naar strofen en een diepst verdriet daarin,
Dof en onzeker rolde een vormbegin -
Tot voor mijn deur, heel naakt, een engel trad.
En mij die moe was droeg hij armenvol
Van rijkste bloemen, en zijn vingers schenen
Amandelbloesems, blozend er doorhenen
Rozen, en om zijn hals 't van rozen zwol.
Er blonk geen kroon op zijn gelokte haren,
En aan de mijne scheen zijn stem gelijk:
Het schoone leven zendt me u minnelijk.
Hij glimlachte, en wijl dit zijn woorden waren
Ontvielen hem de lelies, de mimosen.
Toen, daar ik bukte om ze op te rapen, knielde
Hij ook, zoodat ik gelukzaalge hielde
't Heele gezicht gebaad in koele rozen.
| |
| |
(II)
Geef mij de aanblazing groot en priesterlijk,
Geef mij dien gloed weer die mij jeugdig make,
Of, ach, nog eens de wiekslag openbrake
Die, kind, mij droeg waar wierook nam de wijk.
Mij lust niet aadmen dan in geur van u,
Sluit gij geheel mij in uw heiligdom.
Een kruimel van uw disch daar smeek ik om.
Diep uit mijn donkren kerker smeek ik nu.
Maar Hij: wat op mijn oor zoo stormig slaat
Zijn onontwarbre en tegenstrijdge wenschen;
Voldoen aan 't kostelijk begeer van menschen
Is niet mijn ambt, en wat ik vrij hun laat
Neemt geen in dwang zich: wete 't elk, ook gij.
Doch ik omving zijn knieën met mijn armen,
En mijn verlangen deed mij luide kermen:
'k Laat u niet gaan, 't en zij gij zegent mij.
(VII)
Ik zal uw bootsman zijn, uw gids, uw vriend.
Eén ding is: strijd, dat u niet langer dient,
Ook niet met Wijzen: van een bergtop zal
Uw oog aanschouwen wat gebeurt in 't dal.
Breede menigt ziet ge bezig draven,
Luide is hun bedrijvige gewemel:
Speurt de dingen door, gebruikt hun gaven
En de wereld is uw vreugdenhemel.
| |
| |
Ginder volgen stoeten vroom in walmen
Achter bleeken man op een wit paard,
Met bedwongen gloed weerklinkt hun psalmen:
Kruis, gij blijft nog lang het licht van de aard.
Kleine schaar alleen gaat stille banen,
Trotsch dat geen gewoel hun loop omstuw',
En als wachtwoord leest gij op hun vanen:
Hellas, eeuwig minnen we u.
(VIII)
Gij spraakt mij nimmer nog van zonde en zeden.
‘Gij die mijn jongren zijt, van edel bloed,
Bekent en keurt het eedle in 't vast gemoed;
Ook woordloos ben ik richter van uw schreden.
Zoo wensch ik me u: voriger leer gebouw
Eert ge als een sprookje, wijl in 't middagbranden
Gij klaar vooruit gaat, ziende in de eigen landen,
Wetend van oordeel, schaamte noch berouw.
Gij woonde lang in kleine keurgemeente,
Liefhebbend onophoudlijk zonder maat;
Het noodlot droegt ge en gaaft het klacht noch haat,
Maar wraak den vijand tot op 't dood gebeente.
En bij de daden, vrij van straf of loon,
Waar stralend ge u op roemt voor meêbevrijden,
Schoon ze ook naar waan van 't volk ten hemel schreiden,
Waarschuwde alleen mijn glimlach: zoon, o zoon!’
| |
| |
(XII)
Wij die als vorsten nemen en versmaân
En werelden uit de oude hengsels heffen,
Wij zouden ziek en zwak te zijn beseffen,
En van ons wanen 't hoogste kwijttegaan?
Die trouwste priesters van de liefde zijn,
Wij zouden, 't hoofd verhuld, haar klagend zoeken,
De oogen wijd-open wild van helle-pijn -
En de eens gevonden schat meteen weer vloeken,
Daar hij gekroond, vereerd, genoten en
Den zinnen was ontvlucht vaal en bedorven,
Al onze goden schuim en schaduwen! -
‘Dan ware uw hart verbloedend dra gestorven
Als ik de spreuk niet kende die het laaft:
Omdat elk beeld waarmee ge eer 't scheidde u eende,
Geen waarde en grootheid heeft dan die gij 't gaaft,
Schrei' niet tezeer ge om wat gij zelf verleende.’
(XIII)
Sints gij, beminden, in die sprookjesdagen,
Door licht bewolkte zonnige oeverlanden
Langs witte paden werdt geleid, uw handen
Blij van het lelies, koren, druiven dragen,
Is de Eene liefde u heerlijk en onsterflijk.
Wie ooit naar dwaas verdraaid geboomt wou voeren
Of in den damp op bodemlosse moeren
Of 't kreupelhout in, duister en verderflijk,
| |
| |
Gij voelde een schuwheid als voor de ongebonden
Beweging van het wild balsturig drijven,
Voor valsche maten van oneedle lijven
Of monsters die wanstaltge leden wonden.
Uw vroege liefde bleef voor 't licht, voor schoonen
Landbodem, zachten berg en slanke pijnen,
Voor reine kleuren en voor klare lijnen,
En voor 't gefluister uit de bloemekronen.
(XIV)
Nu kwaamt ge omlaag en liet uw hooge huis
Voor straat waar vele vrienden u omgeven.
In 't midden van hen zoekt gij u een kluis
En ziet in 't rond als in een ander leven.
Uw bergespitsen schermen u niet meer,
Maar zooals eerst, in zuiverste gewaden,
Gaat ge en steunt op uws naasten arm u weer
En blijft als toen een man van vreemde paden
Den velen - die gij immer mijden mocht.
Er is geen goeds in als zij u omvangen,
Het ware een dwaasheid zoo gij met hen vocht.
Zij zijn te vreemd aan uw begeerte en gangen.
Toch breekt meermaals uit hen een eedle gloed
En leert u dat hun bond niet kan ontwijden.
Dan spreek: uw smart is mijne, in broedergroet
Reik mij uw handen, dat wij samen lijden.
| |
| |
(XV)
Wanneer uw geest teruggaat naar dat jaar
Begrijpt hij nauwlijks welke sterrenmijlen
U scheidden van de streek waar menschen wijlen
- Verbaasd bezagen ze u en dan elkaar -
Toen gij de tempels van uw Orde schiep,
Die warmer gloed dan de aardsche bleeke gaven,
En alles stom was in verdoemden haven
En iedre droom in gouden hemel sliep.
Daarna voerde u door rotsen ruig en ruw
Vertrouwlijk pad een vruchtbeladen zomer,
De heuvels lachten naar den blijden komer,
Gezichten groetten wen ook stil en schuw.
Nu zijn het weiden met gebloemt omboord,
Op dunne stelen zware en baardige aren,
Gezang van maaiers die de seizen haren,
De aarde rondom u wie ook gij behoort.
(XVII)
Als uit den ether neer mag hij nu spreken
Die 't donker overblonk met nieuwen luister,
Verlossing vond van 't broeiend levensduister,
Die lang verborgen zeker uit deed breken
Herscheppende over de aarde nieuwe glanzen,
En door zijn ambt zijn broeders kwam verkonden
Waar ware roem alleenig wordt gevonden,
En hun 't geheim ontsloot van andre dansen.
| |
| |
Hun meer dan vorsten zal elk eer betuigen
Naar wien in blijde huldging opwaarts schouwen
Edele jongren en gewijde vrouwen
- De heerschers waarvoor eenmaal volken buigen.
Zoo stijgt alleen den goden offerwadem
Als hem van heilge jongren 't zingend prijzen,
Die over zijne treden hooger rijzen,
In hunnen adem veel van zijnen adem.
(XVIII)
Er zullen eenmaal in uw kloven speuren
Of van uw stem daar nog een naklank woont.
‘Is dit het oord van zuchten, klagen, treuren!
O kleine diepte’ en een tweede hoont:
‘Zijn dit de heuveltoppen zoo geprezen
Met hun geluksblik in een fabelland?
Zijn dit de golven die verdervend rezen?
We reiken met den vinger tot aan 't zand.’
Een ander wendt onwillig zich terzij:
‘Verbazen deed hij ons en somtijds vreezen,
Wat zijn die menschedagen lang voorbij!
Hoe zouden we om hun vruchten blijde wezen.’
Zoo mogen u dan hoogste meesters baten:
Grieken: die reinste godendienaars zijn,
Der geesten vorst in nevelige staten,
Valclusa's kluiznaar en de Florentijn.
| |
| |
(XIX)
Tot wien dan u zal zij de blikken wenden,
De vurig zoekende wie geen dan gij
De hoogten wees waar haar 't geluk verbei
Dat deze bonte dagen nimmer zenden.
Gij geeft den droom: zij zweeft de poorten door,
Juichende mengling toe gehoopter stralen;
Ten goden disch glijdt zij door godenzalen,
Vervulling glanst: verlossing schalt er 't koor.
Wat onbereikbaar scheen schijnt haar gewonnen,
In de' afgrond blikt zij met den adelaar,
Naar lust beheerscht der kleinre sterren schaar
En tegen stort zij vaderlijken zonnen.
- Wil nu der dronkne rasse vlucht gij teuglen! -
En neder buigt ge u uit uw wolkenstad,
En hult die siddrend is en vreugde-zat,
Genaadge geest, met slaap-droppende vleuglen.
(XXII)
Zoo zal ik altijd wachten en versmachten?
Mijn reis wordt zwaar, van schaduw nog geen zweem
‘Gij zoudt gepijnigd zijn door 't zelfde trachten,
Ook als ik thans u zeide: kom en neem.
Want gij wordt groot in strijden die u stalen,
Gij weet dat steeds een zachte balsem uit
Mijn mond op wonden die u bloên zal dalen,
Doch dat er geen leeft die voorgoed ze sluit.’
| |
| |
En die vereerend aan mijn knieën zaten,
Die met mijn vingerwenk ik richting gaf,
Die, aan mijn borst het hoofd, hun zorg vergaten?
‘Jongren beminnen maar zijn zwak en laf.’
Zoo streef ik tot aan 't eind alleen? beklijven
Geenen bij wie ik rust, geen oogenblik?
‘Gij maakt dat ik van meelij beef: er blijven
U geenen over: enkel gij en ik.’
|
|