| |
| |
| |
Santos en Lypra
Door T. van der Schaaf.
Santos was met eenige zijner vrienden, nog in den nanacht, samen in het hotel Den Desem. En ze zouden niet aan heengaan denken, vóór ze gestoord werden door 't banale dagrumoer; voor hen was de volle vrijheid, om over elk uur van dag en nacht te beschikken naar welgevallen: ze waren alle slechts dichters of dwepers of menschen zonder bestemming, en ze werkten niet....
Santos had veel gezwegen, gedurende de laatste uren, en rookende had hij geluisterd en getuurd naar de rookwolken, die zich boven hem vergaarden.
Na den avond, waarop hij voor 't eerst z'n vrienden had weergezien, omgaf hem als een aureool de teleurstelling, die hem getroffen, en de fiere gelatenheid, waarmee hij die gedragen had. Hij schitterde; men lauwerde hem als een held.
- Een pijnigend en onbluschbaar vuur van eerzucht voelde hij in zich branden, na dien avond van wilskracht en berusting, maar hij bewaakte de vlammen, opdat niemand ze zou zien. Ze waren verborgen soms, in spotternijen, die hij uitzond en de lachende gezichten zijner vrienden verschrikten soms van z'n spot, maar toch raadden ze niet, dat er zulk een vuur hem kwelde.
Z'n eerzucht had hem den dronken wensch doen voeden, om in z'n rol van toeschouwer toch te heerschen, toch de ziel van den arbeid te zijn.
Maar de arbeid was reeds begonnen, de arbeid ging z'n gang, en hij was niets, beteekende niets, hij was enkel de
| |
| |
bewonderde vriend van z'n vrienden, en zelfs die bewondering gold eigenlijk een ander dan hem, was voor den Santos, die berustte, niet voor hem, die brandde van eerzucht.
En nadat hij dien eersten wensch had laten varen, vulde hij z'n leven een tijdlang met het bittere genot van zich ongelukkig te weten en vertrouwd met z'n ongeluk. Er was hem werk aangeboden door het bestuur der Mirjastad, doch hij had geweigerd, omdat hij in z'n bitterheid niets wilde aannemen, dat minder gewichtig was dan de spoorweg-aanleg. Bovendien had hij beloofd, mee de bergen in te gaan....
Nu dezen nacht liet hij zich wikkelen in netten van hulde, fijn en zacht als dons; hij voelde wel hoe z'n geest indommelde, maar waarom zou hij heengaan? Hij bezat de vrijheid van dichters en dwepers en nietsdoeners, de vrijheid om 's nachts te droomen en 's daags te rusten in gezonden slaap, of zich te ontspannen in liefhebberijen als zwemmen, paardrijden, drinken en spelen.
- Eindelijk ging men zich vervelen in 't hotel Den Desem; gapingen ontstonden in de gesprekken, en in die gapingen hoorde men 't doffe geratel van zware wagens, of 't gedruisch van voetstappen, 't gegons van stemmen, - het was zeer laat geworden, het was volle dag!
Het werd nu langzamerhand leeg in de zaal; ook Santos verliet de rookwolken, waarop hij zoo lang en met aandacht getuurd had.
Op straat gekomen, voelde hij zich moe, afgemat en toch niet te moe en afgemat om op te merken, hoe onaangenaam-helder het daglicht was, en hoe akelig-blauw het schijnsel, dat door de gordijnen der pas verlaten zaal naar buiten scheen. Ook voelde hij geen slaap, hij had zelfs geen verlangen naar rust, hij had al zooveel uren gerust, toen hij, achterover in een armstoel, naar den rook lag te turen.
Hij liep op eenigen afstand een der zware wagens na, even traag als de paarden, die hun last voortsleepten.
Zoo kwam hij op het terrein, waar de nieuwe arbeid begonnen werd. Dit terrein doorsneed als een breede weg van verwoesting het bouwland, dat leidde van de stad naar de eerste nabije heuveltoppen.
Tenten, houten gebouwen en vrachtwagens, hoopen aarde,
| |
| |
ijzer en hout stonden er dooreen; een groot aantal menschen bewogen er zich vlug en juist, met norsche attentheid of verrichtten, stiller en loomer, het zware gravers-werk.
Santos liep midden de versperringen door, bleef staan nabij de gravers, en staarde naar hun arbeid, als in diepe gedachten. Doch hij raakte ze nauw aan, de gedachten; z'n hoofd was leeg en lusteloos; ze gaven hem enkel een vaag besef van triestheid. Hij ging heen en weer loopen, luchtig en achteloos van houding, onwillekeurig zich verbergend.
Het was vroeg in den morgen. De dag was nog eindeloos lang. En hij voelde dat het een zware, moeilijke dag zou worden voor hem. Het zou verstandig zijn te gaan slapen, maar hij had geen slaap. En langzamerhand drongen ze zich sterker aan hem op, de gedachten vol melancolie, om z'n leege brein te vullen.
- Traag ging het werk der gravers; moeilijk stompten ze de aarde los, eén voor eén wierpen ze de aardkluiten van zich af - licht en ijl en vloeibaar wenschte hij alles; lenig en buigzaam, zooals de gedachte-beelden zijn, zoo wenschte hij de machtige, massieve aarde....
Iemand tikte hem op den schouder en stoorde hem. Het was Edwold. Toen Santos hem aankeek, glimlachte hij, goed geluimd, en gaf z'n verwondering te kennen over Santos' vroeg verschijnen hier, maar z'n gezicht trok zich dadelijk daarna tot gewichtigen ernst.
Santos haalde enkel de schouders op; de ander vervolgde quasi-somber:
‘De pret is uit, Santos, als het werken begint.’
Edwold hield den laatsten tijd veel van een goedmoedig praatje. Santos kwam op uit z'n onverschilligheid en verklaarde spottend: ‘De wereld is wel zwaarmoedig, als de gelukkigen zoo klagen. Verwacht niet, dat een ongeluksvogel als ik je zal gaan troosten!’
Dit klonk onvriendelijk, doch Edwold ergerde zich niet spoedig den laatsten tijd. Samen wandelden ze eenige passen op, toen verliet Santos hem, om te gaan paardrijden.
Hij reed in galop rond, onder het groene gebladerte van een bosch en trachtte te verjagen 't bewustzijn dat hij leed.
| |
| |
Waarom leed hij? Maar het deed er niet toe, waarom. Het was niets dan een stemming, hij zag een schaduw op het nu van z'n leven, die alles verdonkerde, alle kleur vergrijsde. Dat was zijn leed. En hij kon het niet ontvluchten met galoppeeren, hij kon het niet verduwen met spot. Zoolang die schaduw bleef over het nu, zoolang zou hij lijden.
- Hij had genoten, gister bij een rijwedstrijd, waar hij paarden mende en gejuich hem in de ooren klonk. En later nog, op denzelfden dag, bij 't beschouwen van den spoorwegarbeid, in gesprek met Edwold en eenige anderen, had hij genoten van zijn eigen fijnen spot, waarmee hij Edwold verlegen maakte, en de anderen deed glimlachen, - van z'n kalmte ook, waarmee hij geheerscht had over z'n neiging om te vernielen, al wat daar gebeurde en werd, zonder en buiten hem.
Maar wat gaf hem 't genot van gister?
Hij werd teruggevoerd nu, door z'n herinnering, naar tijden in z'n vorig leven, tijden van geregeld, hem vervullend, bezielend werk. Waarom was hij zoo dwaas geweest, af te wijzen wat men hem aangeboden had? Nu had hij heimwee en berouw. Nu wist hij niets anders dan Edwold te verzoeken, als het verlangen naar werk hem tot handelen dwong. Edwold was van z'n vrienden de eenige, die hem aan werk kon helpen. En die kon hem zelfs afwijzen, omdat hij zoo laat en zoo onverwacht vroeg. - Maar Edwold zou gestreeld zijn, als hij Santos een dienst kon bewijzen, en daarom zou hij 't misschien niet nalaten. Het was een zware, moeilijke dag voor Santos.
Het paard werd moe van 't draven en liet ontmoedigd den kop hangen; ook aan Santos verveelde de rit; hij steeg af en bond het paard vast aan een boom, in een eenzamen hoek van het bosch. Zelf ging hij, in de nabijheid, op den groenbegroeiden grond liggen en beproefde eindelijk te slapen. Hij onderdrukte z'n gedachten, schoof met moeite z'n triestheid weg, en 't gelukte hem te vergeten, te slapen.
Toen hij wakker werd, was het ver in den namiddag; stil was het heldere daglicht weggetrokken tot boven de boomenkruinen; daar beglansde het mild en zacht 't blauwe gewelf.
Om hem heen sliepen de bloemen, en op kleinen afstand zag hij de boomen vaag belijnd. Hij stond op en voelde dat
| |
| |
hij honger had, doch dat was niet het ergste van 't geen hij voelde. Het nu van z'n leven stond hem weer voor den geest, even leeg en onverkwikkelijk als vóór den slaap.
- Hij moest werk zoeken. Hij moest stellig werk zoeken. Hij moest Edwold vragen om werk! Was hij soms den slaap nog niet geheel kwijt? 't Leek hem alles zoo eenvoudig nu.
Hij bond z'n paard los, besteeg het, en reed langzaam door de paden van het bosch terug naar de stad. Hij ontweek de meer bezochte lanen, en ontmoette maar éen man, eveneens te paard, en die éene was juist de man, dien hij noodig had: Edwold!
‘Ik zocht om je,’ riep Edwold hem toe. ‘Den heelen dag, na vanmorgen, heeft niemand je gezien, nu zijn we gaan zoeken.’
- Edwold, die voorgaf zooveel belang in hem te stellen, zou hem geen verzoek kunnen weigeren. Alles was eenvoudig en er kwam bezielend leven in het nu....
‘Ik ben gaan kniezen hier en ik heb geslapen,’ bekende Santos. ‘Het is niets. Maar het is niet goed voor een mensch om leeg te loopen....’
Edwold staarde hem verbaasd aan, en Santos ging voort: ‘Je moet mij werk geven, Edwold. Vertrouw mij iets toe. Ik zal je ijverige dienaar zijn.’
Dit laatste droeg den ouden spot-toon, doch haastig deed hij er op volgen: ‘Ik spot niet.’
Edwold zweeg nadenkend. Hij werd gewichtiger, ernstiger nog dan dezen morgen. Hij deed geen andere gedachten raden dan die van gewichtigheid en ernst.
Hij antwoordde na rijp beraad: ‘Ik zal je vooruit zenden met een aantal menschen, om het werk in de bergen te beginnen, als je dat wilt.’
‘Alles is goed,’ verklaarde Santos, vast-besloten.
Er was in het uitgestrekte, verlatene bergland, waardoorheen men den spoorweg ging graven, een vruchtbaar dal, bewoond door menschen, een koninkrijkje.
Die menschen waren afstammelingen van dezelfde groote kolonie landverhuizers, waaruit ook de Mirjastad en vele andere steden. waren ontstaan: een gedeelte had zich indertijd afge- | |
| |
scheiden en achter de verre bergen dit vruchtbare dal gevonden.
De meeste huizen waren er van hout en riet, doch enkele, die stonden midden de grootste huizengroepen, waren gebouwen van grauwe rotssteen, met breede stoepen, uit rotssteen gehouwen, en omgeven van tuinen vol vruchtboomen en hoogopschietende bloemstruiken. Bloeiende, doornige hagen kronkelden zich door de huizengroepen, vormden scheidingen tusschen het eene houten huis en het andere, omgaven met meer dichtheid en stevigheid de tuinen om de huizen van rotssteen, - en uit de huizengroepen slingerden ze zich doelloos voort langs beken, die uit de bosschen kwamen en zich verloren in kleine plassen, midden in bouwland of weide.
Doch om den wijden koningshof stonden, in dubbele rijen, hooge, statige populieren, dicht aaneen, en ze hadden smalle kruinen van altijd fier-rijzende takken.
Alleen voor het front van het koningshuis weken de boomen vaneen en vormden een breede, open gang naar het trotsche, stuursche gebouw, steunende op omvangrijke pilaren.
De koning was oud, de koningin was dood. Het was lang stil geweest aan het hof; sedert den dood der koningin vierde men er geen feesten, doch nu zou er spoedig opnieuw drukte en schittering zijn, want de kroonprins was een jonge man geworden, en hij had een verloofde: Hohinde.
Hohinde woonde in een der huizen van rotssteen; bedienden slopen onder de vruchtboomen van haar tuin, om naar haar bevelen te luisteren, als ze daar wandelde. Haar ouders behoorden tot de rijksten en voornaamsten van het koninkrijkje, daarom mocht Hohinde koningin worden.
Met haar bruine oogen, die listig konden bespieden en gluren, had ze al zoo lang uitgezien naar de schittering van het koningschap, - reeds van af den tijd, toen ze nog een kind was en in een zeegroen kleedje danste met den kroonprins. Begeerig had ze toen den koninginnenaam vastgehecht aan haar toekomst-leven en omzichtig had ze over dat toekomst-leven gewaakt. De meisjes van haar leeftijd, rijk en voornaam als zij, waren door haar gewantrouwd en bespied, gehaat in jalousie, geminacht in haar eindelijke overwinning; - en dat alles onder een mom van vriendschap....
Vijf koninginnen telde men, van 't ontstaan van 't konink- | |
| |
rijkje af; vijf schoone, stralende vrouwen, geboren onder de rijksten en voornaamsten van 't land. Als koude winterzonnen waren ze voorbij de menschen gereden, van den kroningsdag tot haar laatste ziekte....
De kroonprins was een droomerig, bleek wezen, dat scheen te zoeken naar krachtige armen, of naar kloeke hersens, of naar vleugels, naar al datgene, waarmee men iets doen, iets worden kan. Want hij deed niets en was niets. Hij had ook Hohinde niet gekozen tot z'n bruid; dat had z'n vader voor hem gedaan, onder invloed van Hohinde's eigen familie.
Hij schuwde den rijken tuin om z'n huis, vol kleuren en trotsch leven, en vond als z'n eenig waar tehuis, een sober, triest tehuis, een dorre, eenzame plek in het bergland.
Daar ontmoette hij voor jaren een arm meisje, dat bezemstruiken zocht en ruikers maakte van viooltjes. Ze heette Ferie, en ze had vurige oogen, die gloeiden en veel bewogen, een wreeden mond, stil en gesloten, in een mooi, fijn gezichtje.
Doch mager was ze, haar huid had een ruwe, bruine kleur, het haar leek een wilde, ruige bos van zwarte, dunne draden.
- Ze waren beide nieuwsgierig, toen ze elkaar ontmoetten en zij vertelde het eerst wie ze was. Ze verlangde er naar, over zichzelf te vertellen. Een verstootene was ze, en wraakzuchtig om het onrecht, dat men haar aandeed. Ze was warm en oprecht, ze had noodig zich uit te storten, - maar ze was ook sterk en wreed. Ze was zoo naïf in haar verwondering over haar eigen armoede, over haar eentonig leven, haar verstootenheid. Ze had geen moeder, geen zusters of broers, alleen een oude vader, die leefde van de giften van een rijken buurman. Zij droeg de oude kleeren af van de dochters van dien buurman en stond in alle weer op de markt, om ruikers en bezems te verkoopen. Ze was vroeger wel geslagen door haar vader, maar ze was nu net een duivelin, als ze dat wilde, en dan was hij bang voor haar. En ze vertelde met een gloeiing in de oogen, dat ze zich op de dochters van dien rijken buurman zou wreken, eenmaal, en ze zou 't zoo graag doen! - maar op dien man zelf was ze niet boos: hij was een mooie, statige man en als hij maar eens, wanneer ze hem later in een rijtuig voorbij reed, verschrikt voor haar uit den weg ging, dan zou ze tevreden zijn.
| |
| |
En toen vertelde hij haar, dat hij de kroonprins was....
Hij had niets anders te vertellen. Doch hij staarde in de gloeiende oogen, in het bruine gezicht met den fijnen neus en hij werd verliefd op Ferie. En voor haar verrezen uit z'n weinige woorden fantastische beelden van de macht en de glans van het koningschap.
In stilte zochten ze elkaar daarna op en verloofden zich. Als de koning dood was, zouden ze hun verloving bekend maken en trouwen, en Ferie zou koningin worden!
Zij koningin! Als een groote verzachting daalde die toekomstdroom op haar mistroostige gedachtenzee en haar ontberinglijdend lichaam.
Ze vergat de kleine wraakplannen tegenover de dochters van den rijken buurman, ze vergat haar kleine wenschen naar mooie kleeren en een rijtuig: alle zoete gedachten losten zich op in den toekomstdroom.
De kroonprins had haar in stilte een paard gegeven, en dat bereed ze, als ze vrij was, in het eenzame bergland, waar niemand haar zag.
Het graasde daar 's zomers in een klein bosch, waar Ferie het steeds na den rit vastbond, met een lang touw, aan een boom. 's Winters was het in den stal van den kroonprins.
Op die tochten, als ze draafde en galoppeerde, zag ze haar koningschap in een roes van eerzucht en geluk.
Woest en machtig zou het zijn: ze zag zichzelf soms rijden over de rotssteenen huizen, - de groote, prachtige tuinen moesten zich openen voor haar, en alle menschen juichten haar naam: Ferie! koningin Ferie!
Zóó zou haar koningschap zijn!
Ferie haatte snel en hevig, ze haatte, als de wind haar deed rillen op de markt en de menschen gingen haar voorbij, zonder op haar te letten; ze haatte, als de bezemstruiken haar schramden en ze dan dacht aan den duren drank, waaraan haar oude, verstompte vader zich te goed deed; ze haatte, als de ruikers verwelkt waren in haar mand en de koopers ze niet meer wilden hebben. En die haat lokte opnieuw wraakplannen in haar brein, doch steeds losten ze zich op in het eene, groote wraakplan: machtig te zijn, toegejuicht te worden, van alle de eerste te zijn!
| |
| |
Ferie had in het bergland vrienden: jonge mannen, die er het vee hoedden of hout hakten. En met één hunner was ze meer bevriend dan met de anderen, die eene wist ook 't geheim van het paard, dat 's zomers in het bosch graasde en 's winters huisvesting had in den stal van den kroonprins.
Faar heette hij. Ferie geloofde niet, dat ze van iemand zooveel hield als van Faar. Ze nam hem op in haar toekomstdroom; als ze op haar paard reed en zich trotsch en gelukkig voelde, dan noemde ze soms zijn naam.
Faar begreep en geloofde niet, dat zij koningin zou worden en spotte er soms mee. Daarom sprak Ferie er weinig met hem over, doch glimlachte met voldoening, als ze bedacht, hoe verslagen hij zijn zou, als ze toch plotseling koningin werd.
Eindelijk kreeg de koning een zware ziekte en Ferie waagde het, om met haar prachtig, zwart paard, in de nabijheid van het dal te komen. Ze ontweek den breeden weg, die naar beneden kronkelde, ze ontweek ook de veehoeders en houthakkers en zag vanaf een eenzame rotspunt in het dal, met haar gloeiende oogen.
Nu was al haar haat zeker weg! Nu voelde ze zich reeds koningin, - en waarom zou ze de menschen kwaad doen, wanneer die haar eer wilden bewijzen?
De volgende dag was het marktdag en ze had nog geen ruikers, maar haar vader lag thuis dronken op den vloer en als hij z'n roes uitgeslapen had, zou hij zich weer een roes drinken, net zoolang tot de flesschen leeg waren. In zoo'n tijd van dronkenschap lette hij er niet op, wat zij deed, en ze had nog geld genoeg om van te leven. Ze kreeg wel eens geld van den kroonprins, als ze dat hebben wou, maar ze had er bijna nooit van durven gebruiken, uit vrees, dat haar geheim bekend zou worden, - en dan zou het met haar toekomst gedaan zijn. Het stond haar niet helder voor den geest, wat er dan gebeuren kon, doch iets zou er gedaan worden, om haar toekomst te bederven, dat wist ze zeker.
Doch nu was ze haar toekomst zoo nabij!
Ze wendde zich om en draafde de bergen in, verder dan ze in maanden geweest was. Toen zag ze vóor zich iets vreemds.
In de altijd eenzame streek was nu beweging. Menschen bukten en richtten zich op, witte tenten waren uitgespannen
| |
| |
en blonken in de zon. Wat deden die menschen daar? Waarvoor kwamen ze de bergen in?
Ferie voelde haar trotsche blijdschap bedaren en peinsde. Ze had wel vaak gehoord, en ze had er met aandacht naar geluisterd, hoe soms, in een land waar vrede was, een vijand kwam binnendringen en de menschen verjoeg of doodde, om zich zelf meester te maken van zulk een land. Behoedzaam naderde ze het gewoel en bemerkte meer tenten en meer menschen, ze hoorde luide stemmen, ze hoorde gestamp en geklop en gedreun, ze hoorde de opgewekte geluiden van den arbeid aan den spoorweg die reeds tot hier was gevorderd.
Maar voor Ferie waren die geluiden uitingen van een kracht, die bedreigde. Deze menschen kwamen als de vijand in de verhalen, met onbekende macht en wapenen, voorzichtig en verraderlijk! Ze wilden zich meester maken van haar land, - de koning zou geen koning meer zijn, - en juist nù kwamen ze, nu zij bijna koningin was!
Ferie raakte heftig in opstand. Zou ze zóó lang voor niets gewacht hebben? Zouden vreemden haar nu verhinderen, koningin te worden? - Als morgen deze menschen in het dal drongen en zich meester maakten van alles, - en wanneer ze dan den koning wegjoegen, - dan zou zij haar heele leven arm en gering blijven, zooals ze nu was!
Het mocht niet, het zou niet! Ferie werd zeer ernstig en peinsde. Daarna reed ze rustig op de voorste mannen toe en vertoonde zich aan hen, zwijgend en fier. Ze wilde hen doen begrijpen, dat zij koningin was. En omdat ze zich koningin voelde, had ze den moed, om zoo den vijand te naderen.
Men staarde haar verbaasd aan en men zei dingen, die ze niet verstond, want de taal der dalbewoners was een andere dan die, welke gesproken werd aan de overzijde der bergen. Maar wel voelde ze, dat men haar al te brutaal-nieuwsgierig aangaapte, wel verstond ze het spotlachen van enkelen.
Ferie klemde de lippen opeen en reed verder, naar een andere groep menschen. Ook daar nam men haar met groote verbazing op, maar ze vertelde toen, dat ze de koningin was van het dal daarginds en ook koningin van de bergen, en dat ze bevel gaf, om de tenten weg te pakken en heen te gaan. Men verstond haar niet, men ging onderling over haar
| |
| |
praten en spoedig werd haar verzocht, uit den weg te gaan voor een zwaarbeladen kar, die kwam aanrijden.
Ferie bleef staan, en herhaalde haar bevel, gebiedend met den vinger de richting aanwijzend, die ze wilde, dat men gaan zou.
Lachend schudde een der mannen het hoofd en trachtte het paard bij den teugel terzij te leiden, maar Ferie verzette zich en het paard steigerde.
Toen werden de mannen ernstig en spraken er over, hoe haar 't best te verwijderen.
- Zoo overlegde de vijand, die aanstonds wapens ging halen, om misschien haar te dooden!
Ferie keek nog donker van woede, omdat men haar uitgelachen had, maar ze zweeg en dacht na. Ze wilde niet minder listig zijn, dan de vijand!
Spoedig reed ze weg, in kalmen draf; ze begreep dat de vijand niet gehoorzamen zou aan haar bevelen en ze wilde zien, hulp te krijgen, om hem te verjagen.
Nog te paard, kwam ze bij eenige veehoeders en houthakkers: haar vrienden. Het was de eerste maal, dat dezen haar te paard zagen, - en op welk een paard!
En toch niet geheel onverwacht zagen ze haar zoo. Ze spraken er nooit over met Ferie, maar ze wisten wel, dat haar door den kroonprins een paard geschonken was en Faar had eens in vertrouwen gezegd: ‘Ze meent dat ze koningin zal worden.’ Dit was niet, omdat Faar een geheim niet bewaren kon, maar hij was soms vervuld van zorg over Ferie's toekomst en kon dan niet nalaten met z'n beste vrienden over haar te spreken, al uitte hij ook z'n bange voorgevoelens niet. Niemand had er ook ooit aan gedacht, misbruik te maken van het geheim.
Zoo schitterend en moedig zag Ferie er nu uit en zoo wonderlijk was het, dat ze te paard in hun midden kwam, dat de vrienden wel moesten denken aan belangrijke dingen, die gebeurd waren of moesten gebeuren.
Ferie vertelde van de menschen in het bergland, die geen ander doel konden hebben, dan hun land te vermeesteren. En de anderen geloofden haar: ook zij konden zich niet voorstellen, dat er menschen met goede bedoelingen in het een- | |
| |
zame bergland zouden komen, maar ze aarzelden toch, toen Ferie hun dringend vroeg, met haar mee te gaan, om den vijand met geweld te verdrijven.
Ferie toonde zich verstoord over hun aarzelen. Ze begreep niet, hoe iemand kon aarzelen den vijand te verjagen, die het land bedreigde. Het moest!
En ze sprak zoo vurig en beslist, dat ze groote bewondering wekte, - eigenlijk had men haar altijd bewonderd, men wist niet waarom. En wat jarenlang een geheim geweest was, daar sprak ze nu over, vertrouwelijk en met zoo groote zekerheid, dat men haar geloofde. Alleen Faar zag er verschrikt en ontstemd uit en geloofde er niets van.
- De koning zou spoedig sterven en als hij stierf, dan trouwde zij met den krooonprins....
En weer vroeg ze haar vrienden om met haar mee te gaan den volgenden morgen, - als koningin vroeg ze het hun en ze gaven eindelijk toe, het leek hun dapper en goed, te doen wat Ferie zei en ze beloofden haar, dat ze gereed zouden zijn, gewapend met pijlbundels, bogen en bijlen.
Faar had geen lust, maar hij wilde niet, dat Ferie hem voor minder dapper zou houden dan de anderen en daarom beloofde ook hij.
Laat ging Ferie naar huis dien avond, sluipend langs den kant van den donkeren weg, om de enkele menschen, die nog rondzwierven, te ontwijken, want die menschen waren meest bedelaars en landloopers en konden een tenger meisje, als zij was, gemakkelijk meesleepen en mishandelen. Ze kwam eindelijk in haar huis, waar een benauwende dranklucht hing en waar ze een venster opende, om de koude, frissche nachtlucht binnen te laten. Ze rilde en bracht een slechten nacht door.
Doch den volgenden morgen vroeg, vond ze op een bekende plaats een brief van den kroonprins, waarin stond, dat de koning stervende was. En buiten het dal gekomen, omringden haar spoedig de vrienden, volgens afspraak, gewapend. Ferie zelf toonde hun een dolk: dat was de koninginnedolk, bezet met edelgesteente. Deze had de kroonprins haar heimelijk laten zien, en Ferie had hem niet meer willen missen.
Behalve Ferie waren allen te voet en het duurde uren, voor men de tenten en het gewoel der vreemde menschen zag.
| |
| |
Toen draafde Ferie plotseling vooruit, om nog eens den indringers toe te roepen, dat ze weg zouden gaan. ‘Ferie’, riep Faar haar angstig na, doch Ferie was koningin en had geen vrees.
Woedend schoot ze den eersten pijl af, op het voorste menschengroepje, toen men haar weer brutaal aanstaarde en ze trof doel. Het waren vergiftigde pijlen, die men meegenomen had, en toen de verschrikte werkers zich verzameld hadden om den getroffene, viel hij neer om te sterven. En meer pijlen scheerden langs hen heen, vele troffen doel.
Groote schrik en verwarring ontstond; in haastige vlucht weken de aangevallenen terug naar de verder verwijderde kameraden, en brachten ook daar schrik en verwarring. De snelle pijlen waren het eenig antwoord op de vragen, die men deed; onder de allengs grootere menschengroep, die zich bijeenvoegde, dacht men aan verdediging, maar men had geen wapens en de pijlen wachtten niet; van de getroffenen stortten er velen neer. Men vluchtte en men werd achtervolgd. Men vluchtte wanhopig en razend snel, de achtervolgers gaven niet op.
Er moesten dooden vallen, veel dooden, om den vijand machteloos te maken van vrees en schrik!
Ferie klapte opgewonden in haar handen. ‘Het gaat goed zoo, goed!’ riep ze juichend. En haar metgezellen waren haar gevangenen. Ze waren gevangen in haar strijdlust en wreedheid: Ferie, met haar jarenlang gevoed verlangen was machtiger, veel machtiger dan de anderen, die dag aan dag hun arbeid verrichtten, zonder andere wenschen, dan die duurden een week, een maand. Ze zouden ook, onder den invloed van haar krachtige oogen, zich een roes hebben gedronken, of brand hebben gesticht in een donkeren nacht, of door woeste geluiden de slapende menschen in een der huizengroepen van het dal hebben opgeschrikt. Dat alles zouden ze gedaan hebben op den wensch van Ferie, het arme bloemenmeisje. En wat zouden ze niet doen onder den invloed van deze Ferie, een fiere, schitterende koningin!
Eindelijk vond Ferie, dat het genoeg was. Ze bedacht, dat ook in het dal haar een taak wachtte, dat ze ook dáár misschien moest strijden om haar koningschap. De koning was stervende, hij kon nu dood zijn!
| |
| |
Vol ongeduld reed ze naast haar makkers terug en telde de dooden met voldoening. De vermoeidheid benam den mannen de lust om snel te loopen: daarom besloot Ferie alleen vooruit te gaan.
Faar echter wilde haar tegenhouden, en toen ze verstoord het hoofd schudde, vroeg hij, of hij achter haar op het paard mocht gaan zitten. Maar Ferie lachte hem uit: Faar kon slecht paardrijden, en ook, wat begreep hij van haar plannen?
Met een luiden, helderen groet aan hem, draafde ze heen. Weer, zooals vroeger, hield de snelheid van den rit evenwicht met de uitgelatenheid van haar gedachten - en zóó reed ze onbezonnen tot den breeden weg, die naar het dal kronkelde. Daar bleef ze weifelend staan.
Zou ze nu nog eens daar terug komen als arm bloemenmeisje? - zou ze nog eens een nacht doorbrengen in het drankhol van haar ouden, stompzinnigen vader?
Ferie richtte zich moedig op en overlegde niet meer. Ze dacht niet aan het gevaar, dat haar dreigde, als ze onvoorzichtig was; ze dacht niet meer aan de zekerheid van haar toekomst, als ze nog even, nog een dag misschien, wou wachten.
Ze holde den weg langs naar beneden, de eerste huizengroep, waar ze tot nu toe gewoond had, voorbij, recht naar de tweede, grootere, met de vele rotssteenen huizen, te midden waarvan de koning woonde. Ze stapte af voor de breede pilaren, gaf het paard aan een verbaasden dienaar en trad binnen. Toen men haar niet wou doorlaten, toonde ze den koninginnedolk en niemand durfde van verrassing haar meer terughouden, schoon ook niemand haar een deur opende.
De koning was nog niet dood, toen ze kwam. Ze trad in een zaal, waar de aanzienlijksten van het land bijeen waren, in een gedrukt stilzwijgen.
Als de koning stierf, zouden terstond de klokken gaan luiden, en Ferie begreep dus, dat de koning nog leefde. Ze zou dan wachten, tot de koning stierf.
- Men wilde in de zaal de stilte niet verbreken, anders zou men haar terstond hebben laten wegjagen. Aller blikken gleden langs haar heen, verontwaardigd, en meer nog koud minachtend, omdat ze een bedelaarster leek.
Haar dolk schrikte de bedienden af, die last kregen, haar- | |
| |
tot heengaan te bewegen. En fluisterend overlegde men nu wat te doen met de indringster, zonder stoornis te brengen in het hooge sterfhuis.
Er werd een muur van gewapende mannen gesteld tusschen Ferie en de overige aanwezigen. En Ferie zag het onverschillig aan. Ze bleef kalm wachten, totdat eindelijk de klokken gingen luiden; de eerste zware dreun ontroerde haar, en onwillekeurig ging ze een paar stappen vooruit.
Maar een der mannen wondde haar aan den arm, zoodat het bloed over den grond drupte en haar mouw verfde.
Toen riep ze luid den naam van den kroonprins, die nu koning geworden was.
Hij kwam snel uit het doodsvertrek, en Ferie bemerkende, bloedend te midden van gewapende menschen, beefde hij van ontsteltenis. Doch Ferie riep hem dringend toe, haar door die menschen heen te leiden, en hij gehoorzaamde. Zoo kwamen ze gearmd te staan voor de aanzienlijksten van 't land. Na een korte stilte, brak een verontwaardigd gemompel los onder dezen. Toen sprak een hunner kalmeerend:
‘De jonge koning is in verwarring door den dood van z'n vader. Hohinde is immers z'n verloofde!’
- Doch reeds hadden bedienden het wonderlijk nieuws verspreid, dat er een vreemd meisje in huis was gedrongen, met den koninginnedolk bij zich, en reeds waren een troep menschen bijeengekomen voor de pilaren. En tot dezen drong snel nu het gerucht door, dat die vreemde gearmd stond met den jongen koning en dat ze door hem Ferie genoemd werd.
En zoo kwam het, dat een luid gejuich dóórklonk tot in de zaal, waar men zich verzette tegen de plotselinge verbintenis van den jongen koning en men verstond daar:
Leve koningin Ferie!
Misschien hadden de menschen, die zoo juichten, zelf nog niet eerder geweten, dat ze niet van Hohinde hielden, doch nu wisten ze het allen: de nieuwe onbekende was hun een welkome verrassing!
De aanzienlijken durfden zich niet meer verzetten, en weken stil uit het sterfhuis. Ferie's gezicht gloeide onder de juichkreten.
Nog denzelfden avond, in groote haast, trouwde de jonge koning met Ferie.
| |
| |
En het eerst zag men haar buiten het koningshuis, op den begrafenisdag van den gestorvene, in rouwgewaad.
De volgende dagen reed ze veel uit, om zich te laten zien, en in 't geheele kleine land was de nieuwe koningin welkom.
Men fluisterde wel, dat ze als arm bloemenmeisje op de markt had gestaan, maar juist een groote bekoring had zij, die zich zoo plotseling had weten te verheffen.
Op een avond reed ze naar haar vader's huis. Ze wilde hem aanbieden, voortaan te leven van een jaargeld, dat zij hem zou schenken. Meer had ze hem niet te zeggen, maar ze meende, dat ze dit moest doen. Ze vond hem echter dood op den vloer liggen, met een flesch naast zich. En Ferie ontroerde van blijden trots: omdat alles vluchtte, of stierf, wat haar in den weg stond.
Ze verwonderde zich, dat Faar haar niet kwam opzoeken. Maar ze zou hem wel eens ontmoeten en hem influisteren, dat ze voor hem Ferie bleef, niet koningin Ferie, maar Ferie alleen. En schalksch zou ze met haar haarbos z'n wang aanraken en hem uitlachen....
- Na eenige dagen hoorde ze, dat er vreemde mannen, bij groepen, heen en meer liepen rondom het dal. Ze waren een klein leger, daar heen gezonden, om de werkers aan den spoorweg te beschermen tegen de aanvallen der dalbewoners. Doch niemand in het dal wist dit.
Ferie leefde voort in den roes van onbeteugelden moed. Daarom begaf ze zich onbeschermd naar het bergland, om te zien wat de vreemdelingen wilden. Nieuwsgierigen en beangstigden volgden haar op een afstand; het benedeneinde van den naar omhoog kronkelenden weg liep volmenschen, - doch Ferie was op haar paard al bijna bovenaan en zag reeds, hoe de mannen samenkwamen op de plek, waarheen zij zich richtte.
Ze hoorde niet naar de stemmen van beneden, die haar waarschuwden om niet verder te gaan. Ze was koningin en ze wou weten, wie die menschen waren. Zou de geheimzinnige vijand soms toch genaderd zijn?
Na een stilte van huivering en vrees onder degenen, die haar nastaarden, brak daar plotseling de bewondering voor haar los in luid gejuich: ‘Leve koningin Ferie!’
| |
| |
En wonderlijk! de mannen daarboven, toen ze dat gejuich hoorden, herhaalden na een kort gefluister denzelfden kreet: ‘Leve koningin Ferie!’
Zoo galmde haar naam tegelijk over de bergen en beneden in 't dal. En zijzelf stond, naïf-blij als een kind en mooi en schitterend als een koningin, op den top van den weg, in het gezicht der mannen op de bergen en van de dalbewoners.
Ze bleef daar eenige oogenblikken onbeweeglijk staan, om te genieten van deze, nog ongekende hulde.
Een man, in deftige uniform gekleed, kwam naar haar toe, boog en sprak tot haar, in een taal, die ze niet verstond. Ze lachte en haalde de schouders op.
Ze genoot, - al wantrouwde ze ook de vreemdelingen, die haar eer bewezen.
De geheele dag was haar een feestdag. Maar den volgenden peinsde ze, wat ze zou doen tegenover die menschen, die haar vereerden en die ze toch wantrouwde. Daarbij vleide ze zich met de gedachte, hoe heerlijk het wezen zou, zoo in waarheid koningin te blijven van het dal en de bergen.
Als ze door vriendschap de menschen daarboven eens aan zich verbinden kon? Als ze hen eens ruim deed toekomen van 't geen er in overvloed was in het dal?
Ferie meende iets goeds gevonden te hebben en zorgde, dat haar plan ten uitvoer werd gebracht.
De vreemdelingen lieten zich de gaven, de massa's vruchten en bloemen uit het dal, welgevallen en bleven koningin Ferie eer bewijzen. Dit was een list van den overste van 't leger, om een strijd en noodeloos bloedvergieten te voorkomen. En langzamerhand, meer en meer vertrouwd rakend met haar macht en hoogheid, wantrouwde Ferie niet meer.
Na den aanval en de vervolging door Ferie en haar vrienden, kwamen de vluchtenden tot rust in een der vele, uit ongeschaafd hout en tentdoek verrezene, pleisterplaatsen aan den reeds bewerkten weg; de gewonden werden neergelegd op matrassen en omgeven door hun vrienden.
De gezonden waren stil, ontzet en hulpeloos, of kloek beraden tot het doen van 't geen noodig was, doch van velen onder de gewonden klonken klachten en vloeken; een paar
| |
| |
hunner voerden met luide, trillende stem gesprekken en schrijnden zichzelf met gedachten aan hun naasten; zij hadden de oogen wijd open, beelden stonden hen verrassend-helder voor den geest, - en zij deden de omstanders huiveren van het nabij-grijnzende doodsspook.
Van Santos' vrienden waren alleen Randan en Beppo getroffen; Beppo lag zwaar gewond door een bijlslag en had hevige koortsen, hij riep om z'n viool, klaagde bitter en smartelijk en hield velen bezig door z'n woeste, gevaarlijke buien.
Maar Randan lag stil en bleek, doodziek van het vergif, hem door een pijl, die maar even wondde, in het lichaam gedrongen.
Hij lag met gesloten oogen, zoo stil, dat de meesten der vrienden reeds afscheid van hem genomen hadden, om naar Beppo te gaan, - maar Santos' hand had hij vastgehouden met krampigen druk en Santos was alleen bij hem gebleven. Randan sloeg nu de oogen op en wierp een vreeselijken blik op Santos, een blik waarin angst en afschuw voor den dood opdriftten.
‘Doe dat weg,’ sprak hij schor en wees met inspanning naar het tentdoek boven z'n hoofd.
Santos nam het doek af en rukte de latten, die 't vrije gezicht naar omhoog belemmerden, weg.
En Randan keek woest en begeerig naar de lucht, een staalgrijze lucht, met scheuren en gaten, waar prachtige bergenrijen van een lichter grijs zichtbaar werden. En een schrilhelder namiddaglicht vloeide uit langs het overvloedige, wilde wolkenland.
Randan trachtte een vuist op te heffen en toen die machteloos op het dek bleef liggen, persten hem tranen in de oogen van onduldbaar leed.
Schor sprak hij daarna met Santos over het afschuwelijk onrecht, dat dit was, dit - het was wreed, onduldbaar....
Hij zweeg, z'n machteloos-begeerende oogen weken van de verre luchten en werden dof.
En zachter, maar toch met een ijzige beslistheid nog om de lippen, herhaalde hij dat het onrecht was, onrecht....
Toen hij kort daarna stierf, met Santos' hand nog vastgekleefd aan de zijne, Santos' hand, die, krachtig geklemd om
| |
| |
z'n verlammende vingers, hem van diep meevoelen moest doordringen, toen meende Santos dat een laatste schreeuw, de wanluidende schreeuw van een beest, verstikte in de stollende gelaatstrekken.
Het zou een visioen zijn, er volgden meer visioenen. Hij zag de aarde leelijk worden, opblinkende in een schel, pijnigend licht.
Hij zag moedige, sombere menschen vrijwillig opgaan in vlammen, die, vóór ze vernielden, de gezichten dier menschen verlichtten en verheerlijkten.
En hij wenschte wel, al het geliefde en bewonderde van de aarde te kunnen wegnemen, alle plantengroei, alle water, alle bergen. Dan zouden eenzaam en somber alleen staan de menschenhuizen en onder deze de grootsche gebouwen....
En hij wenschte dat er gevloekt zou worden in de wijdste kerken, de offers van menschen-kunst aan de Godheid....
Hij bleef nabij den doode en voelde, dat het goed was, te kunnen haten en vloeken. En toen hij eindelijk heenging, welde in hem op een groot medelijden met den vriend, alsof hij dien voor altijd alleen liet in een hel van bitterheid....
Met het leger, dat kwam om het dal te omsingelen, kwamen ook vrouwen, ernstige, zachte vrouwen, om de zieken te verplegen en om orde te scheppen in de pleisterplaats. Ze kwamen om het levende te behouden, om de hopeloos-gewonden rustig en zacht te doen sterven, - maar de dooden zouden met meer innigen rouw begraven zijn, als zij er niet waren geweest.
Zij rukten de levenden weg van de dooden, zij trokken alles naar zich toe, de zieken die haar dankbaar waren, de gezonden die haar liefkregen....
Op de versche graven werden houten paaltjes geplaatst, met de namen der gestorvenen er ingesneden, doch op Randan's graf werd het paaltje spoedig na diens dood gemist. Santos had het er op een avond afgenomen, toen hij, wandelend over het pas ontstane kerkhof, den naam van den vriend las en nog even de aandoening, die hem bewogen had bij diens laatste smart, hervoelde.
Maar als er nog iets meer op het graf had gestaan, dan zou hij dat niet weggenomen hebben, want na dat ééne
| |
| |
oogenblik, wenschte hij den doode vrede toe in z'n graf....
En met die gedachte terugglijdend in het egoisme van levende, die behoort aan het levende, ging hij peinzen over z'n eigen, nieuwe liefde.
Ook hij had eene der vrouwen, die de zieken verpleegden, liefgekregen. En hij peinsde er over, wie ze was, die hij liefhad. En hij zag haar in den schemer wandelen over 't kerkhof....
Zij ging en ze raakte den grond aan, zij drukte den grond met haar voet, heel zacht, heel warm. En er was een geheimzinnige, onzichtbare trilling, die leidde van de aardeplek, die ze aanraakte, naar hem.
Zij was bij de zieken....
En zij lachte den mannen, die daar lagen, de hoop in, de hoop, die dan als een frissche, roerende Meiwind woei, uit haar gezicht, naar den zieke.
En zij neuriede zacht, als ze meende, alleen te zijn.
Zij begon met een hoogen toon aan te raken, - en een zomertuin ontsloot zich voor hem, die luisterde. En in dien tuin waren blozende, lachende kinderen.
Hij naderde haar en ze zweeg. Ze zag hem aan en een schaduw van zorgen was op haar voorhoofd; vragende onbewustheid sprak uit haar blik.
Hij voelde een gloed, die wou doorbreken in z'n wangen en zweeg, evenals zij. Zij lette niet meer op hem en ging weg.
Ze naderde hem dicht in 't voorbijgaan, - en hij genoot een zoete ontroering, - hij zag haar na en het deed hem pijn, dat ze heenging.
Ze had slanke handen, die hij zag schuiven langs doode dingen, - die verdwenen in mollige dekens, welke ze uitspreidde en die ongedeerd te voorschijn kwamen, - zoo teer en fijn.
Hij had eens gezien, hoe ze iemand een van die slanke handen in de zijne gaf, - een der gewonden, welke, van z'n wonde genezen, haar verliet.
Hij had de beweging van die hand toen zoo gretig gevolgd, en het was hem geweest, alsof dat bewegen, die zachte druk, hem iets openbaarde van haar.
Van haar oogen wist hij maar weinig, omdat ze hem al
| |
| |
meer en meer ontweken. Hij wenschte veel en lang in die oogen te zien!
Santos peinsde over den zomertuin, die zich opende als zij neuriede. Reinheid en goedheid waren er in dien zomertuin....
Reinheid en goedheid behoorden daar, omdat 't geluk daar was. Ze waren zelf misschien wel werksters aan dat geluk....
Buiten den zomertuin lag alles, wat tot nu toe voor hem bestaan had. Hij dacht aan z'n verleden. Hij dacht aan 't vele dat hij had liefgehad en bewonderd en met vuur verlangd. En hij voelde zich vrij en gelukkig in het bewustzijn dat nu alleen die zomertuin bekoring voor hem had, - en een machtige bekoring! Hij had nog nooit zulk een onvermengd geluk zoo helder voor oogen gehad.
Hij durfde nog niet gaan spreken over z'n liefde met haar, die hij liefhad, - nog lang niet.
Haar oogen ontmoetten de zijne nu in 't geheel niet meer. Ze ontweken hem nu altijd. Doch hij geloofde aan z'n geluk. En hij wachtte.
Er was zooveel ernst en weemoed in haar gezicht, als ze alleen was en peinsde. En hij bespiedde haar vaak. Hij wachtte dat haar gezicht eens blijdschap zou uitdrukken onder dat peinzen. Wanneer ze hem liefhad, moest ze toch ook wel eens aan geluk denken, zooals hij?
En ze had hem lief. Als ze hem niet liefhad, zou ze hem niet ontwijken, altijd weer. Maar waarom, waarom dacht ze dan nooit aan geluk?
Hij kreeg langzamerhand den moed, om met haar te spreken. Hij sprak nog niet van z'n liefde, maar zij moest wel voelen, dat hij met z'n woorden liefde bedoelde. En eindelijk, eindelijk, op een avond, dat hij haar opzocht, toen ze alleen in haar kamertje was, sprak hij van z'n liefde.
Hij geloofde aan z'n geluk, doch haar weemoeds-ernst maakte ook hem diep ernstig.
‘Ik heb je lief,’ zei hij, ‘maar waarom ben je zoo triest?’
‘Ik heb een verloofde,’ antwoordde ze rustig, zonder op te zien.
Hij schrok, doch toen hij haar beschouwde, bleef hij gelooven. Zij vervolgde snel:
‘Ik had moeten weggaan, ik had ook willen weggaan, maar
| |
| |
ik voelde, dat je mij zoudt volgen; daarom ben ik gebleven.’
‘Als je hadt willen weggaan, dan heb je mij ook lief,’ zei hij, kalm.
‘Ik weet het niet en ik mag niet,’ antwoordde ze zacht. ‘M'n liefde is voor hem, dien ik trouw beloofd heb. Ik zal je m'n liefde vertellen. We hebben elkander van kind af gekend. Heel langzaam is onze liefde gekomen. We woonden in eenzelfde dorp en reisden samen naar een school in een stad en leerden samen. Toen we groot waren, wisten we eerst, dat we elkaar liefhadden. Hij woont ook nu nog in dat dorp en we zullen er weer samen wonen. Voor hem alléén is het daar eenzaam, alleen zou hij daar niet kunnen leven, de menschen zijn er ruw en onwetend, de natuur is er eentonig. Maar voor ons samen zal het daar een mooi, vredig leven zijn, - wij samen hebben ons gehecht aan de natuur daar, en aan de menschen, en wij samen kunnen ons nuttig maken voor die menschen. Hij meent, dat hij dan later wel iets goeds zou kunnen schrijven over dat alles daar, als hij 't heel rustig en zoo diep als hij 't wenscht, beschouwd heeft. En de menschen in dat dorp achten hem als een goed en een wijs man. Het is ook zoo gemakkelijk nietwaar, om wijzer te zijn dan ruwe, onwetende menschen. Hij weet ook wel, dat hij nergens geëerd zou zijn dan daar. De wereld is zoo rijk aan menschen met meer geest dan hij. Maar dáár kan hij nuttig zijn en daar kan hij later wel iets goeds schrijven, meent hij. - Santos, nu weet je m'n toekomstplan.’
‘Dat was je toekomstplan,’ zei hij met klem. ‘Maar nu je mij liefhebt, bestaat het niet meer.’
‘Santos’, zei ze ernstig zonder op te zien, ‘ik had hem lief, toen ik hem trouw beloofde. En als ik daar terug kom en ik vind hem weer eenzaam te midden van die anderen, dan zal ik hem weer liefhebben. Ik hèb hem lief, maar m'n liefde is dáár. Ik geloof, - het is misschien waar, dat ik jou overal anders zou moeten liefhebben, maar dáár niet.’
‘Als je mij nu liefhebt, dan heb ik recht op je liefde, meer dan die andere,’ uitte Santos onbewogen.
‘Santos’, zei ze met nadruk, - en ze richtte haar hoofd op, maar staarde toen langs hem heen, - ‘hìj zal sterven, als ik hem alleen laat, jij niet. Zijn liefde is lang en vult z'n
| |
| |
geheele leven, jij hebt een ander verleden, jou liefde is zoo kort en zoo snel, jij zult leven!’
En toen Santos zweeg, voegde ze er peinzend aan toe: ‘Dáár zou het hem te eenzaam zijn. En overal anders, zou hij zich voelen als een verdwaalde. Hij zou sterven.’
Doch met volle overtuiging sprak Santos opnieuw: ‘Je kunt hem niet meer liefhebben, nu je mij liefhebt. Als je tot hem terugkeerde, dan zou je toch mij zien en je zou voelen dat je toch mij behoort.’
‘Neen’, antwoordde ze met zekerheid. ‘Ik zal je dáár niet zien.’
Ze staarde nog altijd langs hem heen. En hij vroeg haar, waarom ze dat deed. Ze antwoordde oprecht: ‘Als ik je nu aanzag Santos, dàn zou ik je daar zien. En dat mag ik niet, daarom mag ik je niet aanzien.’
Toen keek hij naar haar, met een glimlach van kalme voldoening. Want ze mòest hem eens aanzien, al wist hij niet wanneer. En dan behoorde ze hem toe.
Zij wilde, dat hij zou heengaan, doch hij ging haar van z'n liefde vertellen. Hij sprak snel en toch met een stem, die moest ontroeren. Ze moest weten wat z'n liefde voor haar was!
‘M'n liefde is niet zoo kort als je meent.
- Ja, ik heb wel meer liefgehad. Eerst had ik een meisje lief, een kind nog, een vroolijk kind. We zochten elkaar op om samen te lachen en te praten over toekomstdingen, waarvan we niets wisten.
Wat later zag ik een vrouw, een vrouw, - ze was veel, veel mooier, dan jij bent. Weet je hoe een vrouw veel mooier kan zijn dan jij? Maar goed, ik zal 't wel zeggen. Ik had haar lief, of ik wenschte haar te bezitten. Ze gaf me genot. En toen ik verzadigd was van dat genot, sliep ik. En toen ik wakker werd....Kan je je dat wakker worden voorstellen? Ik kromp van pijn. Weet je waarom? Ik dacht aan jou. Ik had je nooit gezien. Maar ik weet, dat jij 't bent, aan wie ik toen dacht. Ik zag je oogen en die oogen waren 't die me pijn deden, gruwelijke pijn.
Maar die pijn maakte me beter. En toen ik beter was heb ik vrede gevoeld. Ik zou toen in vrede alles gedragen hebben, alle lasten en alle kwellingen. Maar ik ben er niet
| |
| |
mee beproefd geworden. En toen God me niet beproefde en me vrij liet, heb ik weer het leven genoten. Ik heb weer liefgehad. Wat zou je van me denken, als ik zooveel jaren niet geleefd had? Dan zou je m'n liefde niet zoo kunnen gelooven. Dan was ik een arme stumper, die een weinig levensgenot zocht. Nu ben ik rijk en ik geef alles graag weg voor jou. Dat is de liefste vleierij, die ik voor je heb: dat je me arm gemaakt hebt. En in m'n armoede wil je me nu alleen laten?’
‘Hij zal sterven, als ik hem alleen laat,’ herhaalde ze zacht en bewogen.
‘Je hebt hem alreeds alleen gelaten, nu je mij liefhebt,’ zei Santos.
Toen, een oogenblik wilde ze hem aanzien, wilde ze hem met een blik doen begrijpen de groote waarheid van haar liefde, dáár, voor den eenzame. Ze wilde hem doen begrijpen, de ernst van hun lange liefde en van hun toekomst.
- Maar tegelijk voelde ze, dat Santos' beeld nooit, nooit meer zou weggaan uit haar ziel, als ze hem nù aanzag, nu ze hem diep ontroerd wist, van 't spreken over z'n liefde.
En ze zag hem niet aan. Er trilde even een glimlach van blijdschap om haar mond.
- Santos hield nog vast aan 't geloof in z'n geluk, maar hij voelde zich ontstemd door haar volhouden en z'n stem werd hard, z'n woorden klonken verwijtend.
- Wat hij verteld had was niets dan verleden, zij alleen was z'n toekomst.
En ze mocht hem het geluk niet weigeren. Zij was rein, maar ze moest wel begrijpen, dat hij niet zooveel slechts had gezien, dat hij nu blind was voor reinheid. Ze moest wel begrijpen, dat hij haar niet zóó lief zou hebben, als hij haar reinheid niet liefhad.
En hij vroeg haar om geluk. Hij smeekte haar dringend om geluk. En toen ze geen antwoord gaf, smeekte hij, in hevigen angst. Het ging nu om een lang, heerlijk leven in den zomertuin!
Zij schudde haar hoofd. Ze uitte een zacht, maar een vastbesloten ‘neen’. En ze fluisterde: ‘Je bent rijk, Santos, ook zonder mij.’
| |
| |
Z'n geluk werd een zwarte nacht. Doch een stem in hem spotte nog met z'n wanhoop en zei hem, dat ze moèst eindigen met toe te geven.
En luider en woedender werd die stem in hem.
- Reinheid en goedheid waren in den zomertuin. Maar daarbuiten heerschte het recht van den sterkste.
Hij nam plotseling haar hoofd tusschen z'n handen, om haar zoo te dwingen, hem aan te zien.
‘Je behoort mij toch toe,’ fluisterde hij hartstochtelijk.
Maar zij sloot de oogen. Bleek was haar gezicht en kalm. Het ontroerde haar niet, dat Santos haar aanraakte, ze was alleen zoo moe van de smart, die hij over haar gebracht had en ze vreesde, dat hij niet zou willen heengaan. En ze herhaalde, nog eens, dwepend: ‘M'n verloofde is een goed man. Als ik weer dáár ben, zal ik hem liefhebben.’
Langzaam liet Santos haar los en schoof achteruit, alsof hij week voor een onzichtbaar iets. Een onbekende gedaante stelde zich vóór hem. Vaag zag hij een donkeren romp en iets duidelijker het blanke van gezicht en handen. Kilheid ging van de gedaante uit en trachtte het vuur in z'n oogen te dooven. Hij huiverde, als van een spook. Het was de eerste keer, dat zulk een wezen zich stelde tusschen hem en z'n willen. Dicht bij hem stond de vrouw, van wie hij gezegd had, dat ze hem toebehoorde, doch hij naderde haar niet meer. Z'n heftige smart werd nu een kalm lijden.
Wat hij zag, moest het beeld zijn van den eenzame, dien ze trouw beloofd had en die sterven zou, als ze hem alleen liet. Hij kende dien man niet. Diepen wrevel voelde hij in zich tegen dien man. En kilheid ging van diens beeld uit, om het vuur in hem te dooven. Hij huiverde.
Wat ging hij eigenlijk doen? Zich opofferen voor een vreemde? Hij zou zich misschien kunnen opofferen voor iemand, die hem heel dierbaar was. Hij haalde z'n schouders op voor den vreemde, die nergens anders zou kunnen leven dan in z'n dorp....
Maar hij zag 't blanke van een gezicht en van handen en onduidelijk de omtrekken van een donkeren romp. Een mensch zag hij. Voor 't eerst in z'n leven, kreeg hij zulk een wonderen indruk bij 't zien van een mensch.
| |
| |
Hij voelde niet het zachte en weeke van medelijden, evenmin de hooge kracht en zaligheid van den martelaar. Koelheid en kalmte beheerschten hem en zoo beschouwde hij den vreemden mensch.
Hij zag hem nu niet meer in den vorm van een nabij spook, hij zag den eenzame, in de verte, wandelen in de stille omstreken van z'n dorp. - Zij had gelijk. Een heel ander leven wachtte haar daar in die stilte; daar kon veel blijven slapen en daar kon haar oude liefde rustig voortbloeien.
- Maar hij zou zich niet opgeofferd hebben voor dat alles.
Hij voelde zich echter langzamerhand vrij worden van leed. Helder strekte het bestaan van den eenzame zich voor hem uit en dat maakte hem vrij van leed.
Daarom kon hij eindelijk heengaan, zooals zij 't wilde.
Daarom kon hij afstand doen van den zomertuin.
Nog nooit had hij zich zoo diep-ernstig gevoeld als nu. In een ontzaglijke diepte was hij weggezonken. Hol klonken de geluiden van z'n voetstappen; de omgeving leek hem versteend in een rust van jaren.
Hij was zich klaar bewust, dat hij afstand deed van den zomertuin, hij was zich evenzoo bewust, eenige minuten te leven in een vreemde, gloedlooze wereld. Maar hij ging heen en hij wist, dat hij niet zou trachten, de vrouw, die hij nu verliet, ooit weer te zien.
Beppo lag weken lang ziek. Men had reeds vaak aan z'n bed gestaan, plechtig stil, angstig wachtend, dat het einde komen zou. Maar na elken keer beterde hij een weinig en langzamerhand week bij de vrienden, die aan z'n bed kwamen, de bange eerbied, de gedachte aan den dood.
Men rekende er langzamerhand op, dat hij wel beteren zou.
Eerst was z'n vrouw uit de Mirjastad overgekomen, om hem op te passen, doch ze was moeder en had haar kinderen in de stad moeten overlaten, aan vreemden. En Beppo had niet gewild, dat ze bij hem blijven zou; hij vond het niet goed voor haar, om hier te zijn: aan de zieken besteedde men veel zorg, doch de gezonden moesten zich behelpen met tochtige slaapplaatsen en ongerieflijke vertrekjes.
| |
| |
Hij had haar gedrongen weg te gaan: veel liever dan haar bij zich te zien, wist hij allen, die hem lief waren, bijeen in hun weelderig tehuis in de stad, - zoo had hij haar gezegd. Hij werd hier toch immers ook door anderen wel goed verzorgd?
- Maar hij mocht niet beteren, eindelijk moest hij toch sterven. Kort voor z'n dood, had hij er een duidelijk besef van, dat die dood aanstaande was en hij klaagde z'n smart aan de vrienden, die bij hem waren. Het was de eenvoudige, roerende smart van een man, die weet, dat hij z'n vrouw en kinderen niet zal weerzien. Iedereen begreep, en iedereen zweeg. Beppo lette niet op z'n vrienden, hij riep om z'n vrouw, hij sprak met z'n vrouw: Meedas. Wanhopig beduidde hij haar, dat ze niet zoo moest schreien, dat ze moest denken aan de kinderen, - en hij klaagde zacht dat het zoo'n pijn deed, zoo'n pijn....En hij martelde zich met een hopeloos gevraag: waarom, waarom....Kreunend, afbrokkelend uitte hij zich, totdat hij iets kalmer werd en zweeg.
Even daarna wenschte hij alle dingen, die hem hier behoorden, bij zich te hebben: portretten en andere kleinigheden. En men bracht hem alles, wat er te vinden was. in z'n kleeren, aan den wand van het vertrek.
Men hief hem op in z'n kussens en men schreide, toen hij al die kleine, dierbare dingen bekeek, één voor één.
Er waren kleedingstukken van z'n vrouw bij, voorwerpen van zijde of kant. En eindelijk ontvouwde hij over z'n dekens een lang, wit kleed van heel fijn gaas en echte kanten. Dat was niet van z'n vrouw. Dat was een geschenk, 't welk hij eens op een avond, na z'n spel, van een vorst had gekregen, reeds vóor hij trouwde. Niemand had het nog ooit gedragen.
Hij had zich beloofd, het te laten dragen door de mooiste vrouw, die hij zou ontmoeten en, tot nog toe, had hij niet geweten, wie de mooiste van beide was: z'n vrouw of - Lypra.
Daarom had het kleed lang, vergeten, in een kist gelegen.
Toen hij het nu ontvouwde, deed hij dat met vingers, die beefden van ontroering, over de droefheid van z'n vrouw, als ze na enkele dagen dit moois zou bezitten, spottend met haar wee.
Doch, met het kleed, uitgespreid over een donkere deken,
| |
| |
ontvouwde hij een fijn, gracieus leven naast z'n smart, - onbewogen naast z'n smart.
Het kleed, het lange, slanke vrouwenkleed, zich verwijdend naar de weelderige strooken op den onderkant, - de lijnen die het begrensden, eerst zacht gebogen, dan sneller uiteengaande om ruimte, ruimte te omvatten, - de lichte witte stof en die lijnen voerden Beppo's gedachten naar wat wijd was en heerlijk, - hij dacht aan de zee, aan den hemel, aan een zonnig land, een volle stem, - aan vogelgroepen, scherende langs de lucht. Aan maanlicht, maanlicht en sterren....
Toen hoorde hij een verheven lied. Hij hoorde het lied als kunstenaar, hij hoorde het volkomen, hij hoorde het met grooten, diepen eerbied en in een roes van zaligheid. Het was Lypra's lied van klaarheid, dat hij hoorde....
Hij was dankbaar, dat hij verlost was uit z'n droef-hopelooze stemming.
En 't was de macht van Lypra's melodieën, die hem vrij maakte! Zij, de kunstenares, die het goddelijke, de scheppingskracht in zich had, redde hem! Nu zou hij tot z'n dood blijven staren op het mooie, het onzegbaar mooie!
Hij glimlachte, bij het voelen komen van een vreemde, heldere bewustheid.
‘Geef dit kleed, - geef het aan Lypra,’ drong hij. ‘Zeg dat ik haar dank voor haar lied....’
- ‘Zij is de mooiste,’ mompelde hij. Toen kwam er een floers voor z'n blik, alsof het mooie en heldere te veel voor hem geweest was. Verward bewogen zich nu achter dat floers de beelden van z'n gedachte. Doch z'n glimlach, flauw van lichaamszwakte, bleef; met een stem, eentonig en zangerig, sprak hij, alsof hij tot zichzelf sprak:
‘Meedas, ik ben Meedas zooveel schuldig, - zooveel geluk. Ik weet niet, of het wreed is, dat ik haar dìt niet geef. Maar ik beloofde het aan de mooiste en Lypra is de mooiste. - Lypra is tòch al zoo rijk, zoo oneindig rijk. En als ik sterf, blijft Meedas over en ze zal zich arm voelen. - Als ik haar nu dit kleed gaf? Maar dan zal het weer zoolang blijven liggen in een kist, want Meedas zal rouw dragen over mij. En Lypra, Lypra zal nooit rouw dragen, al verliest ze ook de menschen die haar liefhebben, al blijft ze eenzaam over,
| |
| |
al is er niemand meer die haar ziet. - Ik zie haar, alleen, hoog op een rots, een witte rots, en daaromheen zijn een menigte rotsen, naakt en wit. En daar, daar gaat ze zich toch tooien met dit kleed, - en ze zal er zich over verheugen met haar trotschen glimlach, dat het mooi is.
Wat is ze rijk! Wat is ze rijk! Zoo rijk als een godin. - De lucht is ijl en stil om haar heen....’
Beppo zweeg en sloot de oogen van duizeling.
‘Dat witte doet pijn,’ fluisterde hij, nauw hoorbaar. ‘Maar dat lied is milder, dat doet geen pijn. Ik kan niet meer zien, ik kan enkel luisteren.’
In de stilte, die volgde, verloor hij even het lied. ‘Meedas, arm vrouwtje,’ fluisterde hij week, doch op flauwen toon, alsof hij zich iets herinnerde, dat weemoedig was.
En hij luisterde opnieuw, met de oogen stijf toegesloten. En hij sprak weer, moeilijk en afgebroken nu.
‘Ik zie weer. Het - valt - mij te zwaar, dat - zien, - maar toch zie ik.
Het is een maanlicht-nacht, - het is zoel, - het is zomer. Straks, - gauw komt - de morgen. De hemel is blauw, - de sterren, - straks komt een wonder! - Als ik dat zien zal....Als jullie m'n vrienden bent, moet je dit begrijpen. - Je hebt mij altijd begrepen. - Ik ben dichter. Geef Lypra dit, - dit, - en vertel haar van het - wonder. Lypra moet van de witte rotsen gaan, en wandelen in een zomernacht. Dan zal ze het wonder - zien! Een zuster is ze, Lypra. - Een dichter. - Een dichter is die nooit lijdt, - niet als hij sterven gaat, - die stil is, - stil en gelukkig. - Ik wacht op het wonder, als de lucht, - de blauwe lucht met de sterren, - als de zon komt....’
De vrienden dachten, dat hij in een droom had gesproken, een zalige droom, dien ze niet wilden verstoren. - Maar na dien droom zou hij toch nog iets zeggen van Meedas en z'n kinderen, - en die laatste woorden konden ze dan geven, als eerste troost aan de getroffen vrouw. En toen ze vreesden dat hij niet meer zou spreken, wachtten ze nog op een smartuitdrukking in z'n gezicht, op het bewegen van z'n lippen, tot Meedas' naam.
Beppo sloeg weer de oogen op, ze hadden de uitdrukking
| |
| |
van heldere bewustheid terug, - en hij leek nog even gelukkig, even ver met zijn gedachten van Meedas en z'n kinderen.
Toen boog een der vrienden, Antinas, de schrijver, zich over hem heen en vroeg dringend: ‘Beppo, wat moeten we zeggen aan Meedas, aan je vrouw?’ Verwijt drong hij met z'n oogen tot den stervende door.
‘Laat hem in vrede sterven’, fluisterden anderen.
Toen Beppo hem aanstaarde zonder z'n gezicht te bewegen, vroeg Antinas, dringender nog en met heftiger verwijt in z'n oogen: ‘We zullen haar groeten van je! Zeg ja, Beppo!’
Beppo bewoog zich en z'n gèzicht drukte pijn uit. Het duidelijk verwijt in den blik van z'n vriend wondde hem.
‘Laat hem met rust’, herhaalden zachte stemmen.
Doch bij Antinas overwon de toorn het medelijden. Met gloeiend gezicht en woedende oogen boog hij over den stervende heen. Deze sloot de oogen. Met geweld trokken de anderen toen Antinas achteruit.
En de oogen openden zich opnieuw. Beppo zag allen met sombere gezichten om hem heen staan.
Hij zag nog helder, z'n geest leefde nog, maar voor de vrienden was hij dood. Hij bleef hen aanstaren, vragende met z'n blik. Geen smart en geen zaligheid was er meer in uitgedrukt, hij rustte van z'n aandoeningen en hij was verwonderd.
En plotseling kwam tegelijk in vele der vrienden ééne gedachte op en snel werd die geuit, snel, vóór het te laat was, werd die aan den stervende meegegeven....
Men had teruggedacht aan Beppo's vioolspel en 't-genot, dat hij daarmee aan allen geschonken had.
‘Je bent een goed en groot dichter geweest, Beppo!’ riep men hem toe, ten afscheid.
Beppo knikte kalm. En hij sloot de oogen, hij zou nu spoedig van allen weggaan.
(Slot volgt.)
|
|