De Beweging. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Verzen Van M.S. Roetman. Reisje Ik zag drie steden éen zomerdag, een felle klaart' op hun straten lag, hun glanz'ge dingen, hun luid gewiel borg, bonte prentjes, ik in mijn ziel... Ik zag een bosch, een strand, een zee, ik zag een zon die nam de aarde mee aan zijn gouden mond tot de scheemring viel: een zachte klankrij toog door mijn ziel. Des avonds heb ik me neergeleid en heeft mijn denken wild naar je geschreid. Avond De gouden zonneboot ligt stil in 't west... Tegen hel koperrood de boomen geëtst staan, al 't getak en blad wonderlijk fijn... De aard lijkt een teere schat in hemelschrijn. [pagina 36] [p. 36] Plas Omhuifd van schovend riet gekroond van pluimen, bleeken herfsthemel in zich, wijde kom, porc'leinblauw langs den oever grillig krom lijnend, naar 't midden - ronslig zonder schuimen - gollefjesvlaag die windje bijna stom er speelt. Wat eenden zoeken in het ruime gezellig plekje, achter heel hooge pluimen van zeer klein halmeneiland zwemmend om. Ze strijken zich 't geveert en vleugelkleppen om 't zoele weder na veel windgetuit, reikend hun witte borst het water uit, en wen een duikt kruift als van inktpaars donkert op 't gepolijste waar de zon in flonkert diep, en statige wolken stil zich reppen. Sloot en Schuitje In lijst van weiland donker-klare sloot waar helgroen woninkje kijkt naar beneden en even groen komt dubbelend gegleden in zwartfluweelen midden kleine boot. Zilvere kralen, rissen naar beneden druppen bij zacht piependen riemenstoot, vast op den bodem staan melkkannen roodkoopre, die roeit is in blauw buis gekleede. 't Nat rimpelt na waar vlug vaartuigje vlood, molligt in speling met de spanen mede die blinken bij den ophef rustig-breede in 't eêle blank dat najaarszonne strooit. Gelijk een spiegel lacht vol lieflijkheden drinkt het begeerig blijen kleurenvrede. [pagina 37] [p. 37] Bedelmensch De winterzon sterreft in huizenstad: paars-rose schijnsel bleekt aan steile puien van staatsiewoning en bordeel...'k hoor luien spellige klok tusschen rij-wagens rad, romlend op brug, rateldruk over keien. Droeft weg in scheemring nu, grachtijs daar blad smeurig van kool gesmete' is, stoepleun glad gepoetst, gelend in groezel gevelrijen. In vale, dunne waai-rok bedelmensch, haar blik gebogen naar de starre straat aldoor, aldoor...stil strompelend ze gaat... staart in verdorde ziel ze die dorst wensche' eens veel en niks kreeg? Schuifelend de wind veegt steenen: stroo en wielend stof-ie vindt. Heldere Avond Oudzomerdag liep guur en grijs naar avond: achter wolkenglijen was een droevig, droevig schreien van herfstverbeien, in harten grijpende weemoedwijs. De boomen hoorden 't van den wind, die was gekomen langs de grachten en blies wild in de blaarkes zachte, vallend bij vrachten... mijn ziel in den dag stond een dolend kind. Toen stak een lamp in 't westen aan de zon, de wolken wijdden, wijdden... en stil goud licht dat de armen breidde om 't doodverzeide, boog als een moeder naar mijn gaan. [pagina 38] [p. 38] Een Moede Wanneer ik sterf, moog Aardleven verschijnen mijn vliende ziel, een bleeke moegebogen gedaante: willig sluiten zich mijn oogen, wijl 'k oude wonden weet die bleven schrijnen en denk hoe 'k altijd zoekend ben getogen; smart in haar smalle hand hield staag de mijne daar 'k heb gesmacht naar vreugde's gouden wijn en zingende zonneglansen zomerhooge... O Leven, dat een lange grauwt mij leek, ik angstroep niet als vóór peilloozen nacht uw licht mijn starren blikken ga verscheien en gauw de Dood uw broze banden breek'... al moet ik in een diepe weening zacht met eindeloozen weemoed om u schreien. Septemberdag Gunt nu luidruchte Herfst in zegemoed stervenden Zomer nog wat stille dagen? Zilvere vlag hing uit na felle vlagen toen deze morgen aarde kwam temoet, en middag heeft een kleed diepblauw geslagen om strate' en park daar 't gele wondebloed glanzende drupt, warm beefde zonnegloed boven 't leeg plein waarrond ligusterhagen. Als 't avondt staan van jonge iepen tegen matgouë kim de stammetjes glad-bruine, het ijle loover lijkt gebroken kant; Zacht koeltje plukt den geur van kleine tuinen waar bloemen in perk of gebogen rand, verwilderd en geknakt van zwaren regen. Vorige Volgende