De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 3]De beteekenis van Marx' Waardetheorie
| |
[pagina 2]
| |
hun wetenschappelijke beteekenis de bestemming in zich dragen om een nieuwere gemeenschap langs veilige banen en naar goed ingerichte levensvormen te geleiden. Na Smith en Ricardo was het in de werkplaatsen stil geworden. De door hen gelegde en gebouwde werken schenen voldoende, - later zelfs overbodig, - totdat Marx er weer leven bracht. De bestrijders van zijn methode meer nog dan haar aanhangers legden daarna de hand aan 't werk, en vooral in den laatsten tijd heerscht er een ijverige drukte, waarvan ook de bovenaangehaalde geschriften getuigen. Er is drukte, er is zelfs strijd en concurrentie om het beste werk te leveren, en de arbeidsmethoden te verbeteren. Dat alles wordt slechts begrepen door de beteekenis van het werk, waaraan zooveel ijver, berekening en geest besteed is. Die beteekenis is voor alles gelegen in de bedoeling dat het werk wetenschap zal zijn. Dat is het eerste en meest directe doel. Daarmede toch schijnt niet alleen aan de analyse der huidige maatschappelijke werkelijkheid, maar tevens aan de conclusies voor de gemeenschapstoekomst een onaantastbare stelligheid gewaarborgd, zoodat de practisch handelende mensch zich naar verworven kennis richten kan. Het wetenschappelijke der waardetheorie staat dus voorop. Zoo dacht zich Marx zijn werk, toen hij de ruimte binnentrad, waar Smith en Ricardo met voorgangers en tijdgenooten hadden gearbeid. En aan zijn werk dankt de tegenwoordige sociaaldemokratie de zekerheidsovertuiging harer toekomstverwachting zooals die zich uit in het trotsche zelfgevoel, ‘van utopie tot wetenschap’ te zijn gegroeid. Zoo voelden ook de ekonomische bestrijders van het Marxisme hun taak om aan te toonen dat zijn waardetheorie onjuist was. En zóó ten slotte wisten de beide schrijvers, de communist Cornelissen en de Marxist Kuijper, dat uitsluitend door de wetenschappelijkheid hunner waardetheorie, een maatschappelijke dat is politieke overtuiging gestut kan zijn. Toch staat achter dien wetenschappelijken strijd het maatschappelijk belang, om te weten hoe te handelen en hoe partij te kiezen; staat ook die andere, zwaardere, meer massale strijd van socialistische arbeiders tegen het kapitalisme, waarin zich de arbeidersbeweging onzer dagen het scherpst vertoont. Dat belang en die strijd dringen zich meer aan de geesten en harten der tijdgenooten op, dan een | |
[pagina 3]
| |
zuiver wetenschappelijke vraag zou kunnen doen. Daaraan kunnen de ekonomen, wier studie zich op de waardetheorie richtte, niet ontkomen. De strijders op dat terrein van wetenschap zien en voelen zich dan ook omstuwd door de keur hunner politieke aanhangers en tegenstanders, door hen toegejuicht en aangemoedigd, of half uitgelachen en uitgejouwd. De groote practische en feitelijke belangrijkheid van het socialisme geeft daarom aan den arbeid in de werkplaatsen der waardetheorie een scherper, een meer omlijnd, een dieper ingrijpend karakter, dan hij om der wille van de wetenschap alleen zou hebben. Maar door deze alleen toch, uitsluitend door hare wetenschappelijkheid, krijgt de waardetheorie hare beteekenis. De trekken van het ontworpen beeld kan de maatschappelijke belangstelling wel verdiepen, doch niet wijzigen. Kan dus de strijd niet gaan om het socialisme hoezeer dat bij den uitslag schijnt te kunnen winnen of verliezen, toch centraliseert het gevecht zich om den socialist, den socialist der vorige eeuw bij uitnemendheid, om Marx. Hij was het die met helaas niet altijd sterken arm, doch wel steeds met sterken wil en geest in de half verlaten en verwaarloosde werklokalen der klassieke ekonomie opnieuw de werktuigen der begrippen in beweging stelde. En om wat hij deed, hetzij aftebreken, hetzij te herstellen of te verbeteren, hetzij door iets geheel nieuws te vervangen, werken nog steeds en voortdurend de theoretici der ekonomie. Meetewerken of zelfs partij te kiezen eischt een omvangrijker werk dan in deze bespreking bedoeld wordt. De aangehaalde schrijvers beoogden het wel, en naar aanleiding hunner pogingen wensch ik te doen uitkomen wat de wetenschappelijke beteekenis is van de waardetheorie, en daardoor van hunne geschriften. Bij den wetenschappelijken strijd is en behoort de gemeenschap stellig een belangstellend toeschouwer te zijn, maar de eigenlijke strijd is meer en beter dan het gedrang en gestomp van het publiek er omheen, wat ik' wil trachten op zoo'n afstand te houden, dat het eigenlijk tournooi den lezer niet ontgaat.
* * * | |
[pagina 4]
| |
In de ekonomie vertoont zich als in elke wetenschap, en vooral bij het begin harer ontwikkeling, de tegenstelling tusschen theorie en practijk, tusschen de engere wetenschap en de techniek, dat is ten slotte tusschen het weten om te weten, en het weten om te kunnen. Welke van die beide is de eerste? welke heeft de voorrang in den menschelijken geest? Het handelen schijnt het eerste, omdat daden noodzakelijk zijn voor alle leven. En om doelmatig te kunnen handelen is kennis vereischt. Maar hoe zou de mensch die kennis verkregen hebben, indien niet in hem de onbetembare drang had geheerscht, de onlesbare dorst had geprikkeld om het geheele leven te begrijpen en te doorzien. De geschiedenis der menschelijke beschaving en wetenschap leert hoe beide drijfkrachten tot het verkrijgen van kennis innig vermengd en in wisselwerking op elkaar, tot de ontwikkeling gevoerd hebben. Hoezeer wetenschap en techniek bij den geweldigen opgroei uit elkaar schenen te wijken om afzonderlijk te bestaan en zich te ontplooien, blijft toch die eerste tegenstelling zich handhaven. Tot in de allereenvoudigste techniek ligt een theorie, en tot in het meest abstracte onderdeel van wetenschap een practijk besloten. En zou het ook anders kunnen? waar in den menschelijken geest de drang om te doorgronden steeds samenwoont met de zucht om zich maatschappelijk en met - of zelfs zonder - zich, de gemeenschap in het reëele bestaan te versterken. Toch is er bij de ontwikkeling van de wetenschap, evenals in alle natuurleven een voortdurend streven merkbaar naar differentiatie, naar uiteenlegging van wat onderling tegengesteld is. Zoo ook bij die der ekonomie. De eerste kennis van het samenlevingsbestaan was van eenvoudigen aard, vooral omdat de mensch zelf zoo'n belangrijke factor in dit verschijnsel vormde. Niets toch moest hem eenvoudiger en beter te kennen schijnen dan de mensch, die voor zijn onderhoud zorgt. Dat was immers hij zelf in zijn gewoon dagelijksch leven, met kleine verscheidenheden herhaald in telkens andere menschen. Wat hij wou; wat hij deed; wat hij kreeg; ziet daar de eenvoudige verklaringsgronden voor de wijze waarop de menschelijke samenleving bestond. Weten het beste te willen; weten practisch te handelen; weten hoe het meeste te verkrijgen; dit was de | |
[pagina 5]
| |
maatschappelijke kennis, die toch ook wetenschap, maar vooral een techniek, een huishoudkunde, een wirthschaftslehre was. Gaande van uit het individu tot de gemeenschap, tot den staat of het volk, was er voor de techniek van het regeeren, om n.l. maatregelen te nemen ter verhooging der volkswelvaart, meerdere kennis noodig dan de enkele persoon behoefde. En ofschoon op dit gebied reeds verschillende stelsels in hunne ontwikkeling duidelijk een strenger wetenschappelijk, een theoretisch, karakter vertoonden, bleef hunne bedoeling toch voor alles regeerkunde, staathuishoudkunde, volkswirthschaftslehre te zijn. Haar uitganspunt werd door haar doel bepaald, dat was: de welvaart van het volk. In het element der gemeenschap, dat is in het individu, werd de oorsprong van het geheele bestaansleven der natie gezien en gezocht. Van uit het subject, van uit de motieven zijner handelingen, die voor alle menschen gelijksoortig zijn moesten, zou de samenlevingsleer afleiden, hoe de ontwikkeling gesteund diende te worden. Deze methode om al het maatschappelijk geschieden doelbewust te zien, dat is de verschijnselen teleologisch op te vatten, lag zoozeer in den technischen aard der ekonomie, dat slechts uiterst langzaam andere zienswijzen konden binnendringen, of m.a.w. de maatschappelijke samenleving opgevat kon worden als een natuurverschijnsel, waarvan de samenhang, in een verband van oorzaak en gevolg, zuiver om het weten, gezocht werd. Deze methode van studie, in de natuurwetenschap reeds zooveel eer met succes gebruikt, - de causale, - komt schroomvallig in de ekonomie tot toepassing. Ook in de klassieke ekonomie, waaraan zij de beteekenis van wetenschap begon te geven, is zij slechts een variatie van de teleologische methode. De veronderstelling van Smith, dat de menschen, ekonomisch gezien, slechts hun eigen belang zoeken, waarop hij verder causaal kan afleiden hoe hunne handelingen zich in het maatschappelijk leven vertoonen, is van teleologischen grondslag. Met de steeds meer terrein winnende causale methode gaat ook de differentiatie, het uiteenwijken der wetenschap en der techniek voort. Juist daarom is het, dat de ekonomen ná Smith gevoelden niet meer een kunde of een leer te verkondigen, maar een wetenschap, hoe zeer daaruit de practici, n.l. de | |
[pagina 6]
| |
regeerders, kennis voor hun werk konden leeren. En toch werd al heel spoedig na Ricardo hun wetenschap tot een techniekvoorschrift gemaakt, te goed bekend onder den naam der Manchester-‘leer’. Het practisch onvoldoende van deze leer deed de fout of liever de eenzijdigheid der klassieke ekonomie kennen. Deze had toch den samenhang der kapitalistische maatschappij als een natuurnoodwendigheid beschouwd, en de wetten harer causaliteit als onverbrekelijke natuurwetten gedecreteerd. Uit deze eenzijdigheid is de opkomst der z.g. ‘historische school’ te verklaren. Haar taak werd om naast de bekende verschijnselen van het rondom zich vertoonende maatschappelijk leven tal van feiten uit het verleden te verzamelen, die deden zien hoe de tegenwoordige samenlevingsvorm zich uit andere heeft ontwikkeld, en nog steeds voortgroeit. Haar methode was niet meer de teleologische, maar een zuiver causale. Doch zij zocht die causaliteit niet tusschen de gelijktijdige maatschappelijke verschijnselen, maar tusschen een reeks gelijksoortige verschijnselen in den loop van jaren en eeuwen. De wet der ontwikkeling, niet die van den samenhang, de historische niet de mechanische, causaliteit werd bestudeerd. En zoo zij al naar het onderling verband van de feiten uit een zelfden tijd zocht, dan was dit niet in het heden, maar in vroegere tijden, waarbij nog te dikwijls en - begrijpelijker wijze door de belangstelling voor het vroeger leven, - van uit het individueele belang, dus teleologisch, werd gezien. Marx, wien het bij zijn onderzoek vóor alles ging om het verband tusschen de maatschappelijke ekonomische verschijnselen van zijn eigen tijd, was de eerste die de ekonomie streng causaal, zoowel mechanisch als historisch, heeft opgevat. Zijn werkmethode is als een synthese van die der klassieke ekonomen, en die der ‘historische school’, waardoor hij beider resultaten niet alleen samenvoegde, maar elk voor zich verdiepte. Dit maakt ‘Das Kapital’ tot zoo'n geducht werk als een zwaar bewapend en naar verschillende zijden versterkt fort. Dit maakt vooral dat zijn arbeid een herleving, een uitbreiding, een verdieping der ekonomie heeft voorbereid en in gang gezet. * * * | |
[pagina 7]
| |
Toen de wetenschap de banden met de techniek had losgemaakt en hare beoefenaars niet meer in de toepassing, doch vooral in het zoeken naar kennis hun ‘kunnen’ toonden, was zij daarom nog niet vrij van innerlijke tegenstrijdigheid. Alle kennis en alle weten bevat tweëerlei uiting van den menschelijken geestesdrang om de omgeving te begrijpen. Naast de lust, de verhouding der verschillende verschijnselen te doorzien en te kennen, staat de behoefte om zich van hun onderling verband een juiste voorstelling te maken. Om de verhouding der verschijnselen op te sporen worden deze vergeleken en gemeten, opdat de heerschende regelmaat ontdekt worde, en gezocht aan welke wetten zij gehoorzamen. Dit streven uit zich in de inductieve methode. Om zich een juiste voorstelling der verschijnselen te maken wordt een beeld ontworpen, opgebouwd uit begrippen en grondvoorstellingen en wordt daarop nagegaan of dit beeld van hypothesen en theoriën aan de werkelijkheid der verschijnselen beantwoordt. Deductief heet deze studie. Zooals wetenschap en techniek, theorie en practijk gescheiden zijn, doch niet buiten elkaar kunnen bestaan zonder te verstijven en te vervallen, zóo zijn zuivere inductie of deductie op zich zelf bijna waardeloos; zij moeten elkaar steeds aanvullen. De wetenschap gaat met voorlichting en leering de techniek telkens op nieuwe wegen vooraf, doch uit de toepassing worden haar zonder ophouden nieuwe problemen tot onderzoek toegevoerd. Gelijkerwijze is geen enkele opbouw eener voorstelling van de verschijnselen mogelijk zonder hunne verhoudingen te kennen, en openen theorie of hypothese ongekende terreinen van mogelijkheid om de feiten te leeren waarnemen. De twee elementen van den wetensdrang oefenen evenals de zucht tot begrijpen en de lust tot kunnen een voortdurenden opwekkenden en ontwikkelenden invloed op elkaar uit. Zóo ten minste kon, zóo ten minste behoorde het te zijn. Feitelijk is er te dikwijls strijd, soms zelfs een heftige en fanatieke strijd om de erkenning der heerschappij van het een of het ander. Voor de keuze tusschen verschillende, elk voor zich even waardevolle, werkmethoden zou dit onbegrijpelijk zijn, indien er niet een andere reden tot vijandigheid bestond. De ontwikkeling der wetenschap is nu eenmaal niet een | |
[pagina 8]
| |
geleidelijke. Soms hier met deze werkwijze, dan weer op een ander gebied en met afwijkende methode, wordt op eens een groote en nieuwe schat ontdekt, die het meerendeel der werkers tot zich trekt, en ook daarom spoedig en volledig aan het licht wordt gebracht. Dit succes geeft dan aan het toegepaste procédé een voorrang. Eenzijdige voorkeur bij de beoefenaars is daarvan het gevolg, tot na eenigen tijd die voorkeur weer wordt bestreden. Vooral geldt dit een succes door deductie. De deductie toch ontwerpt een voorstelling, die ook buiten haar terrein van wetenschap een macht over de menschen uitoefent, en door wier bekoring zij soms oogen en ooren sluiten voor het licht der verschijnselen en de taal der feiten. Volgt hierop een reactie, wanneer eenmaal de dwang eener gangbare theorie is gebroken, dan wordt te scherp het uitbeeldende werk der wetenschap veroordeeld en verwaarloosd. Daarom was het niet te verwonderen dat bij het verval der klassieke ekonomie, waarin de deductie triomfen gevierd had, de historische school bij het onderzoek der feiten uit het verleden aan de inductieve methode een meer dan passende voorkeur gaf, doordat zij zich om opbouw en afleiding van begrippen weinig bekommerde, maar naar regelmaat en orde in de geschiedkundige ekonomische feiten zocht. Daarom was het evenmin te verwonderen dat de deductie voor Marx eerste en krachtigste opgaaf werd bij de taak, die hij zich stelde. Er is verband tusschen den strijd: inductie of deductie en het verschil van teleologische of causale methode. Dat verband wordt opgehelderd door de vraag of er dan geen principieel onderscheid, geen voorrang van het een boven het ander bestaat? Het gaat niet hierom of de mensch onderzoeker, beoefenaar van wetenschap werd alleen door de lust, de noodzakelijkheid zelfs, om zijne levensomstandigheden te verbeteren, dan wel alleen door de zucht naar begrijpen. Het gaat om de vraag wat voor den mensch de meerdere macht is, aan wie hij het liefst zich gewonnen geeft, de drang naar een aangenamer leven of die naar het begrijpen en het inzicht van zijn eigen leven en van de wereld daaromheen? Geen van beide krachten, die in hem wonen, behoeft hij te ontkennen of op te geven, hoe hij ook oordeelt. Beide liggen in zijn natuur en werken samen. Maar terwijl het eene een | |
[pagina 9]
| |
soort instinct is, dat hij prijst en ontwikkelt zooveel als in zijn vermogen is, moet het andere hem gelden als een macht van zelfbewustzijn, waardoor pas werkelijk het leven waarde verkrijgt. Voor het menschelijk kunnen, de techniek, is het van het grootste belang de orde, de regelmaat, de verhouding, de maat der feiten te kennen. Voor haar moet zich alle verklaring, alle kennis richten naar een doel, en schijnt dus de teleologische beschouwing als aangewezen. Maar voor de wetenslust komt het het er op aan één groot beeld te ontwerpen, een schepping van den menschelijken geest, die door haar overeenkomst met de realiteit bewijst dat de mensch het bestaan doorgrond heeft. Voor dien drang is er geen ander doel dan een groot mechanisme te begrijpen en voor den geest te verlevendigen. Niet nuttigheid maar alleen samenhang van oorzaak en gevolg, kan als verklarend schema aanvaard worden. Voor zuivere wetenschap zal de fantasie, de opperste der menschelijke begaafdheden, die in kunst het leven met het hoogste licht der schoonheid omgloriet, het werk trachten te voltooien, waarheen alle kennis streven gaat. Doch wetenschap is de mindere van kunst, en wel daar het scheppingswerk der fantasie afhankelijk gesteld moet worden van de feiten, en deze vooraf nooit geheel in dien arbeid kunnen opgaan. Die feiten corrigeeren telkens wat de verbeelding verwerkt. Zij breken en brokkelen onmiddellijk de stoute lijnen af, of ondergraven soms den geheelen opbouw, tot die ineenstort. Maar daarom is die uitbeeldende wetenschap niet zonder hooge beteekenis, mits het betrekkelijke van haar monistisch streven voordurend wordt in 't oog gehouden. Uit niets blijkt haar waarde meer dan uit het historisch bewezen feit, dat zij zich uit haar aard van te zoeken naar waarheid wel soms van technische bedoelingen schijnt af te wenden, en bovendien door de practijk der feiten telkens moet omvergehaald worden, maar dat alleen zij toch instaat is om het nuttig kunnen der menschen meer te verrijken dan dit uit zichzelf vermag en bovendien voor ontwikkeling der beschaving behoeft. De suprematie der causale methode in de natuurwetenschap en het verdrijven daaruit van elke doelleer, gaat niet steeds samen met huldiging van de deductie in theoriën. Het schijnt zelfs alsof de vrees voor een materialistische levensbeschouwing, | |
[pagina 10]
| |
de vrees namelijk dat deze door deductief werkende wetenschap bevorderd zou worden, vele geleerden met schroom vervult, en in onzen tijd elk monistisch streven opgegeven is. Toch bestaat het en moet het blijven bestaan, zoo een sterke en krachtige wetenschap zich verder zal ontwikkelen. Voor de wetenschappelijkheid en vooruitgang der ekonomie was het een overwinning dat Marx door causaliteit en deductie zijn werk liet leiden en vormen.
* * *
Wetenschap zoekt de verschijnselen, die het leven van den mensch omringen en beïnvloeden, te doorgronden. Met den naam wereld wordt het geheele complex dier verschijnselen aangeduid, waarvan ook de mensch zelf een deel vormt. Meer nog dan de natuur in engeren zin, heeft de samenleving, dat zijn alle buiten het enkele individu staande menschen, invloed op zijn bestaan. Geen wonder dat de resultaten der wetenschap zoo 'n groot aandeel hebben aan de gedachten die het enkele individu over het eigen leven en over de wereld vormt. Levens- en wereldbeschouwing zijn innig verbonden -, en moeten wel voortdurend in aanraking blijven, met het streven der wetenschap. Filosofische en theologische stelsels, die in wezen niet anders dan cosmologiën zijn, moeten dan ook hun aandacht wijden aan de grondslagen waarop onderzoekers werken en hunne kennisresultaten opbouwen. Die aandacht lokt dikwijls een scherp veroordeelen uit. Het recht eener vrije wetenschap te bepleiten schijnt bijna verouderd, maar blijft toch voortdurend nog noodig. Daarmede is niet gezegd dat kritiek op de grondslagen der wetenschap, die vooral van pas is wanneer deze zich oordeelen aanmatigt buiten haar gebied, niet gerechtvaardigd zou zijn. Doch dit behoeft meestal slechts wanneer éen levensbeschouwing, in strijd met een haar vijandige, zich met den naam van wetenschap tooit, en niet voor haar ware wezen uitkomt. Materialisme tegen idealisme is een tegenstelling die buiten de wetenschap omgaat, of juister gezegd daaraan vooraf. De strijd, die daarin zich vertoont, komt juist uit bij de filosofische kritiek op het allereerste begin der menschelijke kennis. De materie is het groote onderwerp, dat | |
[pagina 11]
| |
de wetenschap te doorzoeken heeft, en daarom kan haar niet verweten worden dat zij zich naar het stoffelijke richt. Maar de wijze waarop zij dat doet wordt bepaald door den opzet bij het begin van den arbeid. Zij nadert de feiten met het menschelijk geestesinstrument van het kenvermogen, en de eerste aanraking beslist reeds over de resultaten. Slechts door op dàt oogenblik binnen de grenzen van het kenvermogen te blijven, verwerft zij zich het recht tot de vrijheid. En die vrijheid is geen andere dan haar terrein en haar methoden van onderzoek zoo te kiezen als voor haar doel gewenscht is. Kant 's ervaringskritiek heeft zuiver en scherp de lijnen getrokken, waar binnen het menschelijk weten uit zijn aard beperkt is. Geen weten kan bestaan, waar geen ervaring voorafgaat. De rede loopt steeds gevaar zich in dialectischen schijn te verliezen, zoodra zij den vasten bodem der ervaring verlaat. Daarmede is aan de inductieve methode de zekere gang gewaarborgd, terwijl de causaliteit den onverbrekelijken samenhang der feiten vormt, omdat zij in de rede haar uitgang en bestaan heeft. Doch hierdoor is de deductie niet veroordeeld. Zij moet in de feiten steeds haar punt van terugkeer vinden, zoo zij niet in een ledig ruim zal verloren gaan. Doch juist die terugkeer tot de feiten is de dialectische beweging door Hegel ontleed. En in deze vindt de deductieve methode der wetenschap haar filosofischen grondslag. Daarmede is ook aan het gebruik van hypothesen en theoriën, zooals die in de natuurwetenschap zoo vaak en met zulke groote resultaten zijn toegepast, een verduidelijking, maar tevens een kritiek gegeven. Zoowel Kant als Hegel zijn voor de wetenschap van een beteekenis geweest, die in 't bijzonder voor den laatsten nog niet volledig genoeg erkend wordt. Vooral geldt dit die wetenschappen, binnen wier gebied de weg der inductie moeilijk begaanbaar en zeer dikwijls versperd is. De gelegenheid tot een directe waarneming der feiten en tot het experiment, welke beide de natuurwetenschappen zoo ver brachten, ontbreken daar te vaak, terwijl er geen wegwijzer bestaat, om in dat gebrek te voorzien. De deductie brengt dan hulp, waarvan de latere ontwikkeling der wetenschap verschillende voorbeelden, als b.v. in Darwin, te zien geeft. Dit verschil in practische bruikbaarheid is dikwijls onbewust | |
[pagina 12]
| |
verborgen achter de persoonlijke neiging van den onderzoeker. Zooals in alle kunst het individueele van den artiest aan zijn werk richting geeft, zoo doorbreken ook in wetenschap de persoonseigenaardigheden van den geleerde, den voortdurenden samenhang tusschen zijn en veler anderen werk. De lust in het verzamelen van nuttige kennis en van verhoudingen tusschen enkele in 't oog gevatte verschijnselen dringt tot de geduldige waarneming en tot daaruit opklimmende inductie. Doch de geweldige neiging om een geheele omgeving te doorzien roept om deductieven opbouw eener voorstelling. Zoowel de noodzakelijkheid der deductieve methode voor de ekonomie, als de persoonlijkheid van Marx verklaren hare toepassing bij zijn onderzoek. Die persoonlijkheid deed ook zijn methode niet den naam van deductie maar van dialectiek dragen. Vooral geleerden, opgevoed en geoefend in de waarneming en in langzame, zekere inductie hebben daarvoor een schrik gekregen. Zij zien in die dialectiek de grondoorzaak voor al Marx' vermeende verwarringen. Eigenlijk verstaan zij daaronder iets als sophisme in de kleedij van filosofie en wetenschap opgepronkt. Niets is toch minder juist. In wezen is de dialectiek de tot haar diepsten oorsprong teruggebrachte deductie, n.l. de begripsafleiding, niet pas begonnen op een door waarneming verkregen bodem en slechts als hulpmiddel der inductie te werk gesteld, doch aangevangen bij het geesteswerk dat aan alle waarneming voorafgaat, en die waarneming gebruikende om niet aftedwalen. Want de feiten zijn in de dialectische methode een hulpmiddel voor het uit den geest opgebouwd systeem, een hulpmiddel dat noodzakelijk is, omdat slechts in de werkelijkheid de rede tot zelfverkeering in waarheid komt. Deze methode van wetenschap, die van Hegel, is Marx eigen gebleven ondanks en door de kritiek heen, die hij op Hegel's filosofie begon. Met die kritiek is hij aangevangen, en dit verklaart geheel de wijze waarop hij later zijn werk naderde en aanvaardde. Kritiek op Hegel's rechtsfilosofie, ziet daar oorzaak en verklaring van zijn ekonomischen arbeid. Geen ekonoom van oorsprong en neiging, maar filosoof en door zijn filosofie tot ekonomie gebracht, moet hij gezien worden om zijn wetenschappelijke beteekenis te begrijpen. Strijder was | |
[pagina 13]
| |
hij ook, leider van strijd zelfs, en die werd te gelijk geboren uit zijn innigen en diep geestelijken haat tegen het vervallen maatschappelijk leven van zijn tijd. Ontvlieden kon hij het, ontvlieden deed hij het, door zich aan te sluiten bij frisscher en nieuw opkomend leven der arbeiders, maar daarnaast ook door te zoeken naar taak van zuivere, fiere en forsche wetenschap, dat is naar nieuwe geestelijke leiding. Hegel's rechtsfilosofie was practisch een aanbeveling van het conservatisme, tot behoud en bestendiging van de machten in het maatschappelijk leven, waartegen een revolutionnaire beweging met Marx' volle sympathie zich vergeefs gekeerd had. Daarom zocht hij in die filosofie naar een grondfout. Dat hij die niet vond in de methode geeft een bewijs hoe sterk hij aanhanger van Hegel was geweest en gebleven, en hoe diens filosofie zijn geest had doorwerkt. Hij zocht de fout natuurlijk daar, waar hij hinder van de Hegel'sche conclusie's had gevoeld, n.l. bij de bestendiging van naar zijn meening fatale eigendomsverhoudingen door de rechtsbeginselen. Het door Hegel afgeleide en getoonde verband tusschen die rechtsbeginselen en de eigendomsverhoudingen was voor hem onaantastbaar. De methode om dat verband uit redelijke begrippen af te leiden bleef hij als juist erkennen. Wilde hij dus de conclusie's niet aanvaarden, dan moest hij een fout opsporen in den keten der begripsafleidingen. Hoe die te ontdekken? Daartoe lag het voor de hand die begripsketen te doorloopen in een volgorde omgekeerd aan die van Hegel's rechtsfilosofie. In plaats van uit het redelijk afgeleid recht af te dalen naar maatschappelijke verschijnselen, wilde hij van evenzeer redelijk afgeleide begrippen der ekonomische handelingen opklimmen tot staatsorganisatie, politiek en recht. Bij die omkeering der volgorde van de begripsketen, zou de fout der onjuiste conclusie voor de eigendomsverhoudingen vermeden zijn, en de correctie van Hegel's geestelijk beeld voor 't verband tusschen recht en maatschappelijke verhoudingen zijn aangebracht. Deze studiewijze drong zich meer en meer aan hem op, en eischte dus onderzoek der ekonomische feiten, met andere woorden studie der ekonomie. En hoezeer dit eerst hulpmiddel scheen om verder te kunnen | |
[pagina 14]
| |
opklimmen, werd het meer en meer doel. ‘Lohnarbeit und Kapital’ geeft duidelijk aan hoe Marx meende zijn onderzoek tot deze ekonomische tegenstelling te kunnen beperken. Maar het voerde hem tot een ‘Kritik der Politischen Ekonomie’ waarin hij toch nog duidelijk, evenals in ‘Das Elend der Philosophie’ zijn verder dan deze studie gaande bedoeling uitsprak. Totdat zijn verblijf in Engeland, zijn werken in de klassieke ekonomie, zijn waarnemen der industrieele ontwikkeling hem krachtig aangreep, en hij een levenstaak ging zien in den opbouw van een groot ekonomisch werk, dat geen middel meer was, maar op zich zelf zou staan als een stuk van zijn geest, als een groote uitbeelding der voorstelling die hij zich van de maatschappelijke voortbrengingsvorm, het kapitalisme, had gemaakt. Van filosoof en strijder werd Marx geleerde, onderzoeker. Wel kon hij den filosoof en den strijder niet uitbannen, maar de wetenschap zou hen beheerschen. Terwijl hij zag in den maatschappelijken strijd zijn plan niet te kunnen verwezenlijken; terwijl hij Commune en Internationale zag ondergaan, rees voor zijn geest langzaam een gebouw op in ‘Das Kapital’. Geen arbeid en geen onderzoek waren hem te veel, geen hoeveelheid van ekonomische gegevens voldoende, om dien bouw te voltooien. De voorgevel stond en, worstelende met ziekten, ontwierp hij plan op plan ter uitvoering van vleugels en achtergevel. Doch de afwerking zou hij niet beleven. Aan vrienden moest hij met een berustend ‘maak er iets van’ overlaten om uit verspreid materiaal, uit tal van uiteenwijkende, telkens herziene, verbeterde en weer veroordeelde projecten te toonen of beter te doen vermoeden wat zijn bedoeling geweest was. Engels wist een 2e en 3e deel op te trekken naast het front, maar de steunende rug van 't 4e deel komt slechts fragmentarisch aan 't licht in de Theoriën over de meerwaarde, die Kautsky dezer dagen doet verschijnen. Niet bedorven door Hegel's dialectiek, maar juist als een bewijs van hare macht voor en over de wetenschap, is Marx' ekonomie een uitgang voor nieuw inzicht en onderzoek.
* * * | |
[pagina 15]
| |
Het terrein der ekonomie is aangewezen en beperkt door de verschijnselen van voortbrenging, ruilen en verbruik, die te samen aangeven in welke vormen de samenleving voor het stoffelijk bestaan en de toekomst van hare leden zorgt. In deze omschrijving schijnt het alsof zich daarbij een wil en een doel uit, en deze veronderstelling ligt ook voor de hand. Toch belemmert zij het wetenschappelijk onderzoek dier verschijnselen. De menschelijke wil en het begrip eener doelwerking liggen buiten een door de causaliteit aangegeven orde in de natuur. Zij bestaan voor den mensch in zijn ethisch bewustzijn, maar werken storend zoodra hij ze, om tot kennis te geraken, in een causaliteitsketen invoegt. Vooral geldt dit op ekonomisch gebied, waar het voortdurend menschelijke handelingen zijn, wier verband opgespoord dient te worden. De wil die zich in die handelingen uit, streeft niet alleen naar stoffelijke voordeelen en belangen. Dat Smith aan zijn ‘Inquiry’ de veronderstelling ten grondslag legde van een ‘economical man’, een wezen, dat slechts zijn eigen practisch voordeel zocht, maakte de meening aannemelijk alsof de gelijkenis van Smith's maatschappij van ‘economical men’ met de werkelijkheid het feitelijke bewijs van 't egoïsme, van het ethisch materialisme, was. En de moralist Smith, evenals later ook Comte, heeft zich gehaast die meening te wraken als zijn bedoeling. Marx nam een breederen grondslag aan dan in den wil van het individu. Ook hij moest de inconstante factor van menschelijke neigingen elimineeren. Hij deed dit niet als Smith door een constant deel daarin aan te nemen en de rest weg te denken. Verondersteld werd dat het geheele samenstel der productieverhoudingen in de maatschappij onafhankelijk was van den menschelijken wil. Geen ‘economical man’, maar een begrip buiten het individu gelegen, wat in geschiedsbeschouwing bij Taine het ‘milieu’ heette, hier productie-verhouding, is aldus opgesteld. Wat is hierbij geschied? Het is goed dit zuiver uit te spreken. Want evenals de klassieke ekonomie een bewijs scheen voor het ethisch materialisme, zoo werd en wordt geconcludeerd uit de geslaagdheid van Marx' uitbeelding van het kapitalisme tot de juistheid der stelling dat de mensch in zijn handelingen en daarmede ook in zijn geestelijk leven een product is van de productie-verhoudingen, of m.a.w. | |
[pagina 16]
| |
tot de juistheid van het historisch materialisme. Het oordeel daarover ligt op filosofisch terrein. In wezen is het een kritisch tegenbeeld, het omgekeerde, van Hegel's rechtsfilosofie, doch slechts met een begin van afleiding, een schema, een ingeving, in 't kort een schim tegenover een stuk leven. Waar het hierom gaat, is de vraag: of Marx' wetenschap een bewijs voor 't historisch materialisme is? Het begrip ‘productie-verhouding’ omvat juist het geheele terrein van onderzoek. 't Is geen direct duidelijk elementair grondbegrip. Integendeel is het slechts een korte omschrijving van de geheele taak. Of anders uitgedrukt: de vooropstelling van ‘productie-verhouding’ beteekent dat het geheel der verschijnselen die te onderzoeken zijn, overal in elkaar sluit, en dat dus ergens een begin voor oorzaaks- en gevolgketen moet gezocht worden. Daar waar dat begin als een opening gemaakt wordt, kan het onderzoek slechts één zijde uitgaan. De andere zijde wordt afgesloten door een begrip dat het geheele nog te doorloopen terrein ineens aanduidt. Het wezen daarvan kan zich door - doch slechts na afloop van - dit onderzoek openbaren, niet echter het verband met iets anders dat niet bij het onderzoek betrokken was. Wordt de menschelijke wil uit de waarnemingssfeer weggedacht, zoo zal men dien ook niet in de conclusies kunnen vinden. Het is dezelfde eenvoudige kwestie die zich bij het bestaan van moleculen, atomen, wereldether, ionen enz. voordoet. Deze begrippen in een vatbare voorstelling aanschouwelijk gemaakt, zijn noodig om een terrein van onderzoek voor de deductieve methode te ontsluiten; ze zijn de bouwsteenen der deductie door de menschelijke fantasie verschaft. In het beeld door den opbouw dier elementen ontstaan, moeten zij daarom noodzakelijk voorkomen. Slechts ongeschoold denken ziet daarin een bewijs van hun bestaan, m.a.w. van de realiteit van de eigen voorstelling, dat is van een zelf uitgedacht hulpmiddel. Maar even noodig en nuttig als dit voor de natuurwetenschap is geweest, is het ook Marx' voorstelling van een productie-verhouding, die noodzakelijk onafhankelijk van den menschelijken wil moest gedacht worden. Daarin belichaamt zich zijn invoering in de ekonomie van de absolute causaliteit, omdat zij door dat begrip vreemd is aan alle doelwerking en toch tegelijk de tegenwoordige verschijnselen in historisch | |
[pagina 17]
| |
licht stelt. Evenals alle andere soorten materialisme vertoont dat der Marxistische sociaal-demokratie twee karakters. Het eene, het wetenschappelijke, maakt slechts een terrein van onderzoek vrij voor het opsporen van een causalen samenhang door deductie. Het andere is een filosofisch stelsel parasiteerende op den arbeid der onderzoekers. Maar in geen van beide vormen is het een grondslag voor wetenschap, alleen in de eerste een hulpmiddel, een ‘Leitfaden’ om een weg te vinden en daarna te houden. Is het historisch materialisme geen grondslag voor Marx' ekonomie, doch geeft het slechts een keuze en afbakening van het terrein, zoo rijst de vraag wat dan wel het fundament is dat hij op aldus begrensden bouwgrond, legde. Dat dit zoo en niet anders is blijkt wel uit zijn verder leven en werk. Niet het historisch materialisme propageerde hij en bouwde hij uit, maar wel zijn ekonomie. De keuze van bouwgrond is dikwijls moeilijk en eischt veel zorg en overleg. Maar éénmaal geschied, gaan de gedachten van den bouwmeester er overheen naar zijn plannen en zijn materiaal. Zoo deed Marx. Reeds in de Kritik der Politischen Ekonomie, maar vooral in 't eerste deel van Das Kapital wierp hij zich met alle kracht op het scheppen van een stevigen grondslag, dat was de waarde-theorie. Dit zijn de kolommen en gewelven, waarop zijn gebouw rust en die de stevigheid en duurzaamheid ervan bepalen. Dit is vooral het onderdeel van al zijn arbeid, dat de wetenschappelijkheid en daarom de grootste beteekenis ervan verduidelijkt.
* * *
Het begrip ‘productie-verhouding’ is een element voor het filosofisch historisch materialisme, maar voor de ekonomie geen uitgangspunt. Integendeel is het uitsluitend einddoel. Het onderzoek alleen moet en kan aan dat begrip inhoud geven. Te verkrijgen is die inhoud door waarneming der verschijnselen, n.l. door die te vergelijken en te meten. Daarbij blijken de feiten niet gezien te worden in een onderling onbewegelijk verband. Wat zich uit de waarneming het eerst verduidelijkt is juist de beweging, dat is voor de ekonomie de | |
[pagina 18]
| |
ruil. In elke causale methode van studie moet voor die beweging een oorzaak aangegeven worden, en zooals in de natuur het begrip kracht voor wetenschap noodzakelijk is, zoo is het in ekonomie het begrip waarde. Beide hebben dit gemeen dat zij niet direct waargenomen kunnen worden; dat kan alleen hun resultaat: de beweging voor kracht of de ruil voor waarde. In 't gewone dagelijksch leven, waarin de begrippen elk oogenblik gebruikt worden, en waarin zij ook ongetwijfeld zijn geboren, krijgen ze voor de individuen beteekenis door de herhaalde waarneming van beweging of van ruil, maar hun oorsprong moet gevonden worden in persoonsuitingen. De kracht door iemand uitgeoefend, de waarde door een persoon aan eenig bezit gehecht, maakten opeens duidelijk wat met die woorden werd bedoeld. Bij nauwkeuriger analyse blijkt echter dat een persoon pas dàn kracht uitoefent, wanneer beweging van arm of been daaraan voorafgegaan is zooals ook slechts door verandering van bezit, dat is door ruil, iemand de waarde van dat bezit leert kennen. Voor wetenschappelijke zuivering der uitgangs-begrippen is daarom nòch de oorsprong in persoonsuitingen, nòch een enkele vergelijking van verschijnselen voldoende. Vergelijking van verschijnselen niet, om de eenvoudige reden dat de begrippen kracht en waarde geen verschijnselen zijn, wijl ze niet waargenomen kunnen worden. Die begrippen blijken niet voor zich zelf, maar uitsluitend te bestaan voor de menschelijke rede, en te ontspringen door de verschijnselen in den geest te beschouwen. De inductie doet ze nooit zuiver verkrijgen. De wetenschap die zich van een op die wijze afgeleid grondbegrip bediende, zou reeds bij het begin van het onderzoek onzekerheid invoeren. Marx heeft dit, - en hoe zou hij in de klassieke filosofie geschoold ook anders kunnen - direct ingezien. Zijn afleiding van het begrip waarde is geen andere dan die van Hegel in § 77 zijner rechtsfilosofie. Zooals kracht niet anders is dan de uitgedachte oorzaak van beweging, zoo is waarde uitsluitend dat, wat twee geruilde goederen in de gedachte gemeenzaam is, dat wil zeggen de voor het denken noodzakelijke oorzaak van ruil, die den kooper evenveel terug doet ontvangen als hij gaf, den verkooper evenveel geven als hij terugontvangt. Maar | |
[pagina 19]
| |
met deze analyse is nog niet meer verkregen dan zuivering, niet meer dan het ontdoen van de bijmengselen der oppervlakkige beschouwing. Want de ruilbeweging staat tusschen voortbrenging en verbruik, zooals de mechanische beweging staat tusschen den overgang in elkaar van verschillende energievormen. Voortbrenging en verbruik zijn de twee hoofdvormen van 't maatschappelijke stoffelijk leven, die voortdurend in elkaar overgaan, en dit openbaart zich in ruilverhoudingen. Deze ruilverhoudingen zijn de natuurverschijnselen van het menschelijk samenleven op wier geheimen het waardebegrip, tot een theorie uitgewerkt, de sleutel moet worden. Niet zonder bedoeling is hier de vergelijking met de physica aangehouden, om duidelijk het wetenschappelijke van het onderzoek te doen uitkomen. Voortzetting van die vergelijking zou echter onnoodig verwarrend en vermoeiend zijn. Daar productie slechts geschiedt om consumptie mogelijk te maken, doch de consumptie niet verder gaat dan tot wat door de productie kan worden verschaft, liggen daarom voor uitwerking van het waardebegrip twee wegen open, hetzij naar toepassing op de voortbrenging, hetzij naar afleiding uit het verbruik. Vandaar dat in de ekonomie zich twee soorten van waardetheoriën vertoonen. Eenerzijds Marx, anderzijds de voorstanders van de grensnuttigheids-theoriën, als v. Böhm Bawerck, Menger, Jevons, Walras etc., werkten deze twee soorten uit, wier onderlingen strijd door Kuyper en Cornelissen in hun geschriften kritisch behandeld is en aanleiding tot deze bespreking was. Welke der wegen moet ingeslagen worden om het begrip ‘waarde’ als een drijvende oorzaak te leeren kennen voor de maatschappelijke ruilverhoudingen, opdat zóodoende de tegenwoordige productievorm worde begrepen? De arbeidstheorie zoekt in de voortbrenging het ontstaan der waarde op, en neemt aan dat het leggen van arbeid in eenig product dit tot ruil geschikt maakt en dus de ruilbeweging veroorzaakt. De grensnuttigheidstheorie daartegenover verklaart de ruil van goederen uit de consumptie door het nut dat deze goederen voor verschillende personen hebben, welk nut vraag naar goederen uit persoonlijke verlangens doet ontstaan. Beide afleidingen zijn uit den aard der ekonomische verschijnselen mogelijk. Welke der twee belooft echter de beste resultaten om een verklaring der maatschappelijke feiten, dat is der ruil- | |
[pagina 20]
| |
verhoudingen te geven? Zóo gesteld wordt de keuze tusschen de twee theoriën er eene van practische bruikbaarheid, en zal de onderzoeker al naarmate hij meer de productie dan wel de consumptie wenscht te beschouwen de eene of de andere toepassen. Doch dit is een keuze, die vooral de technische beteekenis der ekonomie op den voorgrond brengt en b.v. voor den industrieel de arbeidstheorie, voor den koopman de grensnuttigheidsleer verkieslijk maakt. Zóo ook zou het te verklaren zijn, dat de leider der opkomende internationale arbeidersbeweging, die stellig voorkeur had voor het aandeel der werklieden in het ekonomisch leven, tot een arbeidstheorie aangetrokken werd. Maar de keuze is op deze wijze niet zuiver wetenschappelijk gesteld. Dan moet de vraag gelden, welke theorie niet alleen de beste kennis en verklaring der verschillende en onderscheidene ruilverhoudingen geeft, maar vooral welke theorie tot het ontwerpen van één groote algemeene voorstelling van het ekonomisch leven in staat stelt. Aan welke eischen moet zoo'n voorstelling, - noem haar in vergelijking met de natuurwetenschap hypothese - voldoen? Weliswaar komt het voornamelijk aan op deze voorwaarden: dat zij niet door de feiten wordt weersproken, en dat zij gelijkenis vertoont met de werkelijkheid zooals die in haar licht wordt waargenomen, maar de hoofdeisch is toch architectonisch, n.l. dat haar opbouw in alles logisch is en streng voldoet aan de wet door den aard van de menschelijke rede gesteld. De enkele kennis is blind en moge zij ook voor practische doeleinden bruikbaar zijn, zij zal genoodzaakt zijn voor verdere ontwikkeling een weg te zoeken, waarop zij leiding behoeft. Het inzicht dat daartoe noodig is, ontstaat eerst in de voorstelling van den samenhang der verschijnselen, maar zal deze voorstelling den menschelijken geest bevredigen, zoo moet zij geen innerlijke fout van onlogischen sophistischen begripsbouw bevatten. Daarom vooral was het van zoo overwegend belang het fundeerende begrip der waarde zuiver van onbegrepen bijmengselen op te stellen. Het dient toch ter analyse van de verschijnselen, en mag daarom niets daarvan bevatten. Deed het dit wel dat zou het een verschijnsel verklaren door het bekend te veronderstellen. Dat geschiedt wanneer in het waardebegrip de nuttigheid wordt inbegrepen, door haar uit | |
[pagina 21]
| |
de vraag naar goederen af te leiden, zooals de ‘Grenznützler’ dat doen. De vraag naar goederen is juist een deel van de ruilverhouding, die verklaard moet worden. Vandaar is het een gemakkelijk werk van redeneerkunst om de vraag naar goederen uit een waardebegrip, dat niets anders is dan juist die vraag naar goederen, te verklaren. Het is wel eenvoudig, omdat daarmede uitgegaan wordt van het subjectieve waardebegrip uit het dagelijksch leven, dat ontstaat bij de wisseling van bezit over eenig goed. Zuiver wordt het terrein wanneer Marx voor de afleiding der waarde, als het begrip eener achter de ruiling gedachte oorzaak van het ruilproces, direct gebruikswaarde van ruilwaarde afscheidt. Hierdoor is het mogelijk zich af te vragen hoe deze laatste, van de gebruiksnuttigheid losgemaakte, ruilwaarde tot uiting komt in de verschillende vormen van waarde zooals door de algemeen gangbare opvattingen van dat woord worden aangegeven. Hierdoor schijnt verwarring te ontstaan. Met de gebruikswaarde toch is de geheele invloed van den aandrang der consumptie op de productie, en dus op den overgang van productie in consumptie door de ruil, schijnbaar afgesneden. Tusschen de waarde en haar gewonen uitingsvorm in de ruil, n.l. de geldprijs, moet een verband nog gelegd worden. En dit geschiedt later met verschillende overgangsbegrippen, die voor het gewone gezond verstand eenvoudig niet bestaan. Dat gebruik van uitsluitend voor het wetenschappelijk onderzoek dienende begrippen kan alleen aan ongeschoolde denkers overbodig schijnen, maar om tot ontwikkeling van zuivere voorstellingen te geraken is het nu eenmaal den moeilijken doch onvermijdbaren weg. Daardoor alleen toch wordt het mogelijk de goochelarijen der redeneerkunst, die in de filosofie als antimoniën bekend zijn, te ontmaskeren. In de nacht der begripsverwarring zijn goede en valsche theoriën even grauw. Schijnbaar is het bovendien dat door de logisch noodzakelijke afscheiding der gebruikswaarde, de geheele invloed van het verbruik op de vormen die de waarde in het ruilproces verkrijgt, afgesneden is. Inderdaad is dit niet het geval. Want de door splitsing ontstane zwakte wordt geheel ondervangen in éen begrip, dat den invloed der consumptie op de waardevormen bij de ruiling te samen vat. Marx | |
[pagina 22]
| |
wendt zijn waardebegrip naar het voortbrengen van ruilgoederen en neemt aan, dat de oorzaak van het feit, dat zij ruilwaardig zijn, uitsluitend gezocht moet worden in den arbeid, die eraan besteed is. Daarom begrijpt hij dat evengoed als het persoonlijk element uit de navraag moest worden gelicht, ook uit het begrip arbeid alles weggenomen diende te worden wat met een individueelen wil of gril samenhing. Niet de reëele arbeid van dien of dien persoon, maar het begrip arbeid, gedacht als een gemiddelde van aller arbeid, en dan bovendien alleen nog de arbeid, die voor de gemeenschap noodzakelijk is, stelde hij op als oorzaak van de waarde. Daardoor zijn beide, voortbrenging en verbruik, gelijkelijk in de aldus geformuleerde waarde uitgedrukt. Van hieruit waren twee mogelijkheden om zijn waardetheorie te ontwikkelen, en hier ook pas behoorde de splitsing in een arbeidstheorie en nuttigheidstheorie te beginnen. Eenerzijds kon gevraagd worden in welke ruilverhoudingen en op welke wijze n.l. door welke nuttigheid, zich de noodzakelijkheid van arbeid voor de gemeenschap doet gevoelen, m.a.w. hoe de waarde op de wereldmarkt tot uiting komt. Anderzijds kon gevraagd worden hoe in het productieproces de waarde tot de reëele vormen komt, die zich in de ruil vertoonen. Het laatste deed Marx, en onderving alle vragen die uit het eerste voortvloeiden door de opstelling van het begrip der maatschappelijke noodzakelijkheid van den doorsnee-arbeid, waartoe zijn waarde was herleid. Bleven die vragen daarmede onbeantwoord? Natuurlijk niet, maar zoo onmogelijk als het is twee heeren te dienen, even onmogelijk is het tegelijkertijd twee wegen uit te gaan. De onverbrekelijke samenhang der verschijnselen maakt het echter van zelfsprekend dat het inslaan van den eenen weg ten slotte uitloopt in het terugkeeren langs den anderen. Wanneer een deductie, welke ook, haar weg heeft afgeloopen en daarmede haar werk verricht, moet zij, om goed te zijn, sluiten, dat is, tot het aanvangspunt terugkeeren. Bij die afsluiting wordt dan het in den beginne opgestelde begrip opgelost en geheel verklaard door het volledige werk van begin tot einde. Zoo deed Marx, en terecht, door over elken wetenschappelijken arbeid de heerschappij van de rede te erkennen, die zich dan in logika en consekwentie uit. Hij had stellig ook zijn deductie | |
[pagina 23]
| |
andersom kunnen opstellen. Daar hij dit niet deed is het onmogelijk te beoordeelen of zijn werk daardoor gewonnen zou hebben. Waar de ekonomie voor Marx zich niet om de zuiverheid van 't uitgangspunt had bekommerd, en ook al daarom niet consekwent de deductie naar haar aard uitvoerde, maar nu eens uit den arbeid, dan weer uit vraag en aanbod afleidingen maakte, ligt het voor de hand dat ekonomen, die niet tot Marx grondafleiding doorgingen, of haar met den naam dialectiek gemakkelijk veroordeeld dachten, de mogelijkheid eener synthese der twee waarde-theorien moesten veronderstellen en daarheen streefden. Te meer geldt dit, waar toch de vroegere ekonomie, ondanks bovengenoemde inconsekwentie, instaat was geweest veel kennis te verzamelen en samenhang van feiten te verklaren. In werken van voorgangers als b.v. Hodgskin, Thompson, Edmonds etc. behalve de bekende klassleken en Rodbertus, vond Marx veel materiaal, dat hem dienstig werd. Kernachtig komt deze verhouding uit in zijn oordeel over de physiokraten: Sie behandeln das Problem in komplizirter Form, bevor sie es in seiner elementarischen Form gelöst hatten, wie der geschichtliche Gang aller Wissenschaften durch eine Masse Kreuz- und Querzüge erst zu ihren wirklichen Ausgangspunkten führt. Im Unterschied von anderen Baumeistern, zeichnet die Wissenschaft nicht nur Luftschlösser, sondern führt einzelne wohnliche Stockwerke des Gebäudes auf, bevor sie seinen Grundstein legt. Waartoe zou echter een synthese van twee theoriën noodig zijn? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat zij in wezen één moesten zijn. Hoe ook elk een andere richting uitging, zouden zij bij de ontmoeting moeten samensluiten. Ware een theorie de waarheid, het zou niet anders kunnen. Maar de wetenschappelijke theorie is slechts een voorstelling, die de waarheid poogt te naderen, doch haar niet zal en kan omvatten. Slechts een afschijn van het eeuwige licht straalt door den bouw, die de menschelijke rede kan ontwerpen. Daarom zullen de twee theoriën, elk van een eigen kant komende, niet in elkaar zich oplossen, maar naast elkaar heengaan. Dit is niet alleen der ekonomie eigen, maar bijna elke natuurwetenschap. Staan niet telkens theorie naast theorie? De physika bouwde een mecha- | |
[pagina 24]
| |
nische voorstelling der wereld op uit moleculen, die slechts mathematische punten, centra van krachten waren, terwijl de chemie een theorie ontwierp waarin de moleculen, uit atomen samengesteld, met te meten lengte en te wegen gewicht moesten gedacht worden. En in de evolutieleer staan Neo-Lamarckianen als Butler, Roux, Eimer etc. tegenover Weismann, von Nägeli en zoovele anderen, waar de eersten uitsluitend uit de aanpassing van het organisch leven aan de omstandigheden, de laatsten alleen uit de natuurlijke selectie, de evolutie, dat is het oorzakelijk verband tusschen alle levende wezens, afleiden. Bij die tegenstelling van theoriën en den strijd die om den voorrang van de eene boven de andere wordt gevoerd, blijkt het den onpartijdigen toeschouwer hoe elk haar eigen voordeelen heeft. Deze kan éen bepaalde soort verschijnselen, gene weer andere beter en aannemelijker in een causaal verband voorstellen. Is dit eenmaal aan 't licht gebracht, waartoe natuurlijk de strijders zich steeds beijveren, dan ontbreekt het ook niet aan pogingen om de voordeelen van beide theoriën te vereenigen. Hoe nu moet dit streven beoordeeld worden? Dat het daarbij gaat om technische belangen, om directe kennis en haar nuttige toepassing, is buitengesloten. Daarvoor kan nu eens deze dan de andere theorie gebruikt worden. Het gaat dus alleen om éénheid van inzicht, om éénheid van voorstelling, en de drang daarheen ligt noodzakelijk in den menschelijken geest, die niet het een tegelijk met het ander voor waar kan aannemen, dan alleen door het verdiepte inzicht dat de waarheid en onwaarheid van beide het kenmerk van alle menschelijk denken is. Leidt het streven ertoe ééne theorie te verbeteren, te wijzigen en aan te vullen, dan is het zonder voorbehoud te erkennen als een vooruitgang. Daarbij echter moet dit de onplooibare eisch zijn, dat die verbetering niet kunstmatig verkregen wordt door logica en consekwentie der theorie geweld aan te doen, dat wil zeggen door haar architectonischen grondslag en constructie te verzwakken. Daarmee ware meer verloren dan gewonnen. Dan is alleen mogelijk een geheel nieuwe theorie te ontwerpen, op eigen grondslagen en naar eigen plan, waardoor de oude nog slechts als een bouwval worde beschouwd | |
[pagina 25]
| |
en wel bewonderd maar langzaam in de vergetelheid kan verdwijnen. Nategaan hoever verbetering of vervanging ten opzichte van Marx' waardetheorie beproefd is, vormt het slot van deze bespreking.
* * *
De Marxist R. Kuijper, die ‘het marxistisch systeem èn tegen de kritiek der burgerlijke economen èn tegen die van Bernstein en zijn trawanten volkomen bestand’ acht, maakte hierbij echter een uitzondering voor ‘enkele ondergeschikte punten.’ Daaronder rekent hij de waardetheorie ‘die bedenkelijke leemten vertoont, die moeten weggenomen worden, wil het marxistisch systeem zich tegenover de burgerlijke kritiek staande houden.’ Niet alleen blijkt het ‘ondergeschikte punt’ niets minder dan de grondslag van 't systeem n.l. de waardetheorie te zijn, maar bovendien zijn die leemten van een eigenaardig karakter waar de ‘marxistische motiveering voor de waarde wet’ foutief genoemd wordt en het ‘arbeidswaardeprincipe’ opgegeven moet worden. Ernstige studie van de theoriën o.a. van v. Böhm Bawerck brachten hem tot het inzicht dat niet die burgerlijke ekonomen, maar Marx ‘het waardeprobleem geweld aan doet.’ Begrijpelijk is het dat hij daarop een ernstige poging onderneemt om aan Marx' theorie weer de kracht terug te geven, die hij meent dat de grenswaardeleer haar ontnomen heeft. Want, zegt hij: ‘omtrent het wezen en de ontwikkelingswetten van het kapitalisme, mag niet de minste twijfel bestaan, de geheele taktiek der sociaal-demokratie is erop gebaseerd. Men heeft maar niet af te wachten of de ervaring-met-het-kapitalisme opgedaan de juistheid van de op de waardehypothese gebaseerde analyse komt bevestigen. Neen vóór alle ervaring omtrent het kapitalisme moet de juistheid der analyse vast staan, wil niet de geheele sociaal-demokratische actie in de lucht hangen.’ Vooral in dezen zin karakteriseert zich Kuijper's streven. Want bij de onderscheiding die hij maakt tusschen wat hij noemt het uitbuitings- en het waardeprobleem, erkent hij ten opzichte van het eerste Marx' superioriteit, omdat daarmede niet als in 't waardeprobleem enkel ruilverhoudingen verklaard, maar vooral een inzicht in het maatschappelijk wezen wordt gegeven. Maar hij ziet dat ‘uitbuitings- | |
[pagina 26]
| |
probleem’ op het ‘waardeprobleem rusten.’ Heeft Marx het daarin mis dan wankelt ook de zekerheid in het andere. Er is voor hem geen eenvoudige keuze als ekonomisch werker tusschen een arbeidswaarde- en een grensnuttigheidstheorie. Ware dit het geval hij zou zonder aarzeling de laatste kiezen, die meer en gemakkelijker de ruilverschijnselen verklaart. Maar ten behoeve van Marx' werk in 't uitbuitingsprobleem moet hij zijn waardetheorie tot beteren steun maken. Hoezeer zich hier ook Kuijper's inzicht verwart in de onderscheiding tusschen de technische toepassing der wetenschap - hier ten bate der sociaal-demokratische arbeidersbeweging - en de hooge eisch dier wetenschap zelf; hoezeer hij zelfs de eerste op den voorgrond plaatst, is het toch in wezen zijn wetenschappelijk geweten dat hem tot de kritiek drijft. Daarvoor is de eerlijkheid en de waarheidsliefde borg, waarmede hij het mes der kritiek - bij alle voorzichtigheid om niemand te kwetsen - onmeedoogenloos tot in het hart van het Marxisme doet insnijden. Doch juist omdat het hem voor alles om het weten, om de juistheid ging, was het noodig geweest zich van de beteekenis van het woord en begrip ‘wetenschappelijk’ rekening te geven. Dat hij dit niet deed, is de grondoorzaak voor het onlogisch pogen, waarvan zijn geschrift de uiting is. De vóor gecursiveerde zin maakt dit duidelijk. Daaruit is te zien hoe Kuijper zich een juistheid en zekerheid denkt, die aan de ervaring voorafgaat. Zóo moet hij ook het historisch materialisme, blijkens verschillende zijner uitingen, hebben opgevat. Doch een dergelijke zekerheid bestaat niet en kan niet bestaan. Waaruit zou zij moeten voortkomen? Ontdekking? Openbaring? Alleen uit- en na, niet vóor de ervaring kan er sprake zijn van de zekerheid die in natuurwetten ligt. De verwarring komt voort uit het niet doorzien van den aard der gedachtenconstructie, - dialektisch of deductief - die voor ongeschoold denken den schijn van zekerheid wekt. Ware Kuyper daarop dieper ingegaan dan zou hij niet Marx' groote wetenschappelijke verdienste miskend hebben, door van zijne eerste afleiding van het waardebegrip te zeggen, dat hij daarmede ‘geen schijn van een bewijs’ gegeven heeft en dat ‘het fundament van zijne analyse volkomen in de lucht hangt’. Integendeel heeft Marx' geschoold denken hem doen inzien dat hier een fundament te leggen was, waaraan alle | |
[pagina 27]
| |
ervaring vreemd moest zijn, zoo hij niet later in zijn afleiding die bekend veronderstelde, maar in werkelijkheid onbekende en te verklaren, verschijnselen mede zou invoeren. Daarom is ook Kuyper's poging om voor dat waardebegrip een ‘bewijs’ te geven op zich zelf reeds een fout, n.l. een denkfout. Ziet dan ook wat hij doet. Hij maakt een constructie van begrippen, waarin - hoe zou het anders kunnen - een waardebegrip, echter onbewust, ligt opgesloten en schuift dat onder Marx' gebouw, waarvan hij de fundeering heeft weggetrokken. Hij hangt aan de bovenverdiepingen zelve, de grondpeilers op, die hij naar beneden laat dalen. Want waarmee zou een grondbegrip te ‘bewijzen’ zijn? En het waardebegrip, dat hij in zijn constructie verborgen, mede onder Marx' stelsel schuift is dat der ‘Grenznützler’. Wat is dat waardebegrip? Want hierop komt het eigenlijk aan, daar Kuyper dit voor dat van Marx in de plaats stelt, omdat nu eenmaal een waardebegrip het element voor elke ekonomische deductie moet zijn en er geen ander denkbaar is. Hij zegt er zelf van: ‘De grenswaardeleer bepaalt de ruilverhouding der waren (door het opsporen van limieten) en vindt zoo de ruilwaarde.’ Inderdaad is het hier kort en juist uitgedrukt. Maar het beteekent dat uit de ruilverhouding iets gevonden wordt wat er te voren in verstopt is. Het begrip ruilverhouding bevat n.l. reeds het begrip waarde als haar logisch noodzakelijk te denken oorzaak. Daardoor wordt Marx' waardebegrip om het zoo te noemen omgezet in het ongezuiverde, het ‘naieve’, zooals dat in het dagelijksch leven geboren en gevormd wordt en dat van de geheele ruilverhouding die te verklaren is als iets bekends uitgaat. Van daar dat met scherpzinnigheid van redeneeren dit waardebegrip tot ‘gladde’ verklaringen in staat stelt, en de eenvoud daarvan veel voordeel heeft boven de meer abstracte voorstellingen waartoe Marx komt.
Cornelissen, die door de practijk zijner vroegere werkzaamheden eer een anti-Marxist genoemd kan worden, heeft zich geen oogenblik beschroomd of bevreesd gevoeld om op Marx' arbeid de scherpste kritiek uit te oefenen. Hij beijvert zich dan ook nergens om diens theorie door nieuwe elementen te versterken, maar bouwt een geheel eigen stelsel op, waarin hij, | |
[pagina 28]
| |
een synthese beproeft van de twee theoriën die uit de productie en uit de consumptie afgeleid waren. Niet minder dan tegen Marx richt zich zijn kritiek tegen andere ekonomen, zoodat hij schijnbaar een geheel onathankelijke positie tegenover hem inneemt. Smith, Ricardo, Marx, Rodbertus, v. Böhm Bawerck en anderen zijn voor hem allen gelijk d.w.z. hun werken schijnen hem even onvoldoende. Hij gevoelt zijn communistische overtuigingen niet gedeerd door de aanmerkingen, die op de argumentaties en afleidingen in Das Kapital worden gemaakt. Integendeel zegt hij: ‘men vraagt zich af hoe het mogelijk geweest is, dat het eerste deel van Marx' Kapital een tijdlang als de bijbel der kommunistisch-socialistische beweging is kunnen worden beschouwd. Het feit toch dat niet de menschelijke arbeid alléen, maar dat mèt dezen ook de natuurgaven, natuurstof en natuurkrachten, te beschouwen zijn als de factoren, onder welker gezamenlijke actie de menschelijke rijkdom tot stand komt, - dit feit is het klemmendste motief tot veroordeeling der privaat-kapitalistische rechtsorde in de maatschappij.’ Er spreekt alleen reeds uit het woord ‘motief’ een geheel andere geest dan uit Kuyper's studie. Niet de zekerheid en juistheid eener analyse wordt bevochten of verdedigd, doch met scherpzinnigheid worden verschillende beschouwingen en overwegingen van ekonomische verschijnselen naast elkaar geplaatst, vergeleken, beoordeeld en de schrijver schroomt niet, - neen verwijt juist de burgerlijke ekonomen hun schroom - om de ‘noodzakelijke konsekwenties te trekken uit hunne theoriën’. Hij ziet dus vooral in de ekonomische wetenschap het opsporen der ‘motieven’ voor het practisch maatschappelijke optreden, of m.a.w. hij stelt vooral de techniek ervan op den voorgrond. En niettegenstaande nergens in zijn boek zoo scherp als bij Kuyper uitkomt, dat hij werkt aan een theorie voor een practisch socialisme, en integendeel een logische behandeling der onderwerpen vooropstaat, wint de laatste het verreweg in zijne opvatting dat het onderzoek in de eerste plaats gaat om zuiver wetenschappelijk oordeel. Zijn bij Kuyper practijk en theorie, hoe nauw ook verbonden, zoodanig gescheiden gehouden dat het te winnen inzicht voor het socialisme wel zijn ijver aanvuurt, maar niet | |
[pagina 29]
| |
zijn oordeel overheerscht, bij Cornelissen vloeien theorie en toepassing ineen, omdat niet meer in de ééne slechts causaal geoordeeld mag worden, terwijl ethisch handelen voor het ander past, maar omdat hij het ‘motief’ in zijn wetenschappelijk onderzoek laat meespreken. En toch heeft Cornelissen zich ruimschoots rekening gegeven van wat onder wetenschap en in 't bijzonder onder ekonomie is te verstaan. Hij beschouwt de ekonomie als een onderdeel van de sociologie en meent dat ‘de wetten die het materiëele welzijn der menschen beheerschen, niet wetenschappelijk kunnen worden ontwikkeld, wanneer uitsluitend de materiëele zijde van het maatschappelijk leven mocht worden voor oogen gehouden’. Voor de sociologie is echter de ekonomie van groote beteekenis, omdat ‘het geheel der materiëele bestaansverhoudingen innig saamgeweven is met heel de geschiedenis van ons menschelijk geslacht’. De schrijver deelt ‘de steeds meer doordringende materialistische geschiedsopvatting in den zin der evolutionistische filosofie’. Hoezeer hij erkent dat de ekonomische wetenschap slechts te doen heeft met ‘tendentiëele wetten’, d.w.z. met betrekkelijke juistheid, meent hij dat een wetenschappelijk karakter haar niet te ontzeggen valt, en wel omdat onder wetenschap te verstaan is: ‘de opsporing der algemeene wetten uit de bijzondere feiten en verder de rangschikking en coördinatie dier wetten.’ Daarmede is feitelijk gezegd dat slechts de inductieve methode erkend wordt. En dat meent de schrijver ook. Want de geheele objectivistische richting in de ekonomie ‘die van Quesnay uitgaat, over Ricardo naar Rodbertus stroomt, en uitvloeit in het komplete ekonomische systeem van Marx’ noemt hij ‘een leer van abstracties’, die ondanks ‘de capaciteit tot het analyseeren van de werkelijke bestaande toestanden, die we in Karl Marx b.v. tot zulk een buitengewone hoogte zien ontwikkeld,’ ‘den naam van wetenschappelijk veelal niet verdient’. Nog duidelijker wordt alle deductie veroordeeld door het uitspreken van de gedachte ‘dat toch de ekonomie zich erop toegelegd hadde de reëele feiten van het maatschappelijk leven te bestudeeren en te analyseeren’. Wel aanvaardt Cornelissen ten slotte de deductieve methode als een hulpmiddel. Zij kan niet uitgesloten worden ‘bij het onderzoek van zoo gecompliceerde verschijn- | |
[pagina 30]
| |
selen als ons juist het maatschappelijk leven bij elke schrede biedt’. Wat is echter zijn deductie? ‘De algemeene kennis, welke wij bezitten van de menschelijke natuur en van de wetten welke de wereld buiten ons beheerschen, kan en moet ons vaak haar hulp bieden bij de verklaring van bepaalde sociale verschijnselen; deze hulp aanvaardend besluiten wij dan, langs deductieven weg, van het algemeene tot het bijzondere.’ Wanneer dit goed gelezen wordt, en erbij betreurd, niet de armoe van de taal, zooals het de schrijver later bij de ontleding van het begrip waarde doet, maar juist haar weelde aan woordenGa naar voetnoot1), die tot deze gladheid gelegenheid geeft, staat er niets anders dan: wanneer geen weg geweten wordt komt het z.g. ‘gezond verstand’ te hulp, of m.a.w. wordt maar raak geredeneerd. Dit toch beteekent het gebruik van willekeurige analogiën, dat met de deductie niets te maken heeft. Marx had daarvoor de treffende uitdrukking ‘Vulgärekonomie’. Bij deze vooropstelling der inductie is het duidelijk, dat Marx' afleiding van 't begrip ‘waarde’ door Cornelissen absoluut wordt veroordeeld. De afleiding is geen inductie uit de waardevormen zooals die zich in de ruilverhoudingen vertoonen. Dat was juist wat Marx voor alles vermeed. Terecht wordt Marx afleiding aan den invloed van Hegel toegeschreven, ze was precies dezelfde als van dien. Noodlottig kon die invloed alleen toeschijnen aan wie er niets van begrijpt. En Cornelissen wou niet begrijpen, omdat hij de deductie al had veroordeeld. Daarmee had Marx' waardebegrip afgedaan, en was het onnoodig te zoeken of er iets in zat wat er met opzet buitengesloten was. Ook de grensnuttigheidstheoriën worden door hem om diezelfde fatale deductie veroordeeld. Dat de deductie's de maatschappelijke verschijnselen niet geheel kunnen verklaren, moet steeds aangetoond worden en dit is de blijvende taak der inductie. Maar dit kan alleen zuiver geschieden door de feiten in het verband der theorie samen te brengen, en niet in een ander verband, want door de vaagheid der, - meest statistische, - waarneming van maatschappelijke feiten, is het niet moeilijk om z.g. te weerleggen door | |
[pagina 31]
| |
enkel verwarring te stichten. Cornelissen bestrijdt echter de waardetheoriën niet inductief, maar door het onlogische van hare constructie aan te toonen, dat is binnen hare deductie. Dit nu kan alleen door die constructie van uit haar grondslag te kennen. Neemt men die grondslag zonder meer weg, dan is het niet moeilijk om haar in tegenstrijdigheden te doen uiteenvallen. Zoo ook heeft Cornelissen geen zuivere inductieve kritiek op Marx uitgeoefend. Dit was bovendien alleen mogelijke geweest door erkenning van de deductieve en logische beteekenis van zijn stelsel.Ga naar voetnoot1) Daarom moet en kan de kritiek om niets anders gaan dan om den grondslag, dat is, om het waardebegrip. Geeft Cornelissen, die nòch de noodzakelijkheid bleek in te zien van de causale beperking der ekonomische verschijnselen tot buiten de afhankelijkheid van den menschelijken wil, nòch de deductieve methode erkende als de wetenschappelijke drang naar een voorstelling, die voor zich reeds waarde heeft maar bovendien de eenig mogelijke wetenschappelijke gids der inductie kan zijn, geeft Cornelissen na zijn kritiek een inductieve studieweg voor de ekonomie aan? Hij stelt voorop in zijn werk ‘definities’ van verschillende waardevormen, onder wier invloed de ruilverhoudingen geschieden. Doch deze definities zijn niets anders dan grondbegrippen, waarvan hij door dezelfde veroordeelde deductie afleidingen maakt. Feitelijk ondervangt hij Marx' éene waardebegrip, door zes waardebegrippen die hij ‘objectieve en subjectieve’ ‘gebruikswaarde’ ‘productiewaarde’ en ‘ruilwaarde’ noemt. Hiermede nu is het redeneeren zeer gemakkelijk gemaakt. Het geheele onderzoek gaat juist naar het verband tusschen de verschijnselen, die door deze woorden zijn aangeduid. Door nu de verschijnselen beurtelings uit het een of het ander te verklaren legt de redeneering in die ver- | |
[pagina 32]
| |
schijnselen het verband, dat daaruit dan glorieus te voorschijn kan treden. Daarmede is de wetenschap een bemiddelaarster geworden die met behulp van ekonomische begrippen en woorden de oorspronkelijke analyse van het ‘gezond’ verstand prijst boven die van de oordeelende rede en vertoont als een wetenschappelijk resultaat. Dit wordt dan door ander gezond verstand herkend en vertrouwelijk aanvaard. Hoeveel scherpzinnigheid bij dien hocus-pocus overgang wordt aan den dag gelegd; hoeveel kennis van subjectieve waarneming der maatschappij daarbij voorgedragen is, zooals werkelijk Cornelissen toont, van wetenschappelijken vooruitgang kan daarbij geen sprake zijn. Alleen op Marx' grondslag is het mogelijk het waardebegrip, die ‘gedankliche Thatsache’ als de noodzakelijke voorwaarde voor een causaal bestudeeren der maatschappelijke voortbrengingsvormen, zuiver te houden van mooischijnende verklaringen, die wel de veelheid en de verhouding der verschijnselen kennen doen, maar in haar wezen geen inzicht kunnen geven. Zonder dit op deze wijze in te zien, heeft Kuyper het gevoeld, doordat hij de grenswaardeleer ‘als in een labyrinth van allerlei op elkaar inwerkende factoren ziet verdwalen,’ en daarboven Marx' superioriteit niettegenstaande al zijn opmerkingen en niet om der wille van partijbelangen, maar om den indruk zijner persoonlijkheid, voortdurend blijft aanvaarden.
* * *
Marx' waardetheorie is nooit ‘af’ geworden. Daarom alleen reeds is het onmogelijk een juist oordeel te vormen over zijne bedoeling. Waarom werd zijn werk niet voltooid? Waarom bleef Marx steeds aan 't verzamelen van feiten, steeds ziften, steeds kritisch tegen al zijn projecten? Want in 't oog gehouden moet worden dat het 2e en 3e deel van Das Kapital uit nagelaten plannen bestaan, en dat Marx ze nooit zóo voor een deel van zijn systeem zou hebben uitgegeven. De verklaring ligt in de reuzentaak om in dien bijna nooit ophoudenden stroom van variëteit en qualiteit der ekonomische feiten, de peilers op te trekken en daarboven door te werken aan de bruggen, | |
[pagina 33]
| |
van waaruit alles begrijpelijk zou zijn te overzien. Niet éen mensch bouwt een wetenschap en velen moeten voortwerken aan wat voorgangers achterlaten. Het waardevolle daarin mag niet meer vernietigd worden, al zullen de volgelingen niet alles aanvaarden kunnen en naar eigen inzichten moeten voortwerken. Wat is dat waardevolle in Marx' waardetheorie, dat hem maakt tot den ekonoom, die nieuw en krachtig leven aan zijn sluimerende wetenschap hergaf? Eén compleet systeem is zij niet geweest. Bouwval was zij reeds van den beginne, niet als een verlaten oud kasteel, maar als éen dat onvoltooid moest blijven toen de kasteelheer-bouwmeester stierf. Is het zijn filosofisch schema van 't historisch-materialisme, dat Engels systematischer maar niet voller zou uitwerken? Daarvan bevat zijn hoofdwerk al zeer weinig en de waardetheorie valt er buiten. Is het haar aanwijzing voor de strijdende sociaaldemokratische arbeiders? Die kunnen, - en wellicht zullen - het met eenvoudiger, gladder en daarom technisch practischer theoriën doen, om verhoudingen tusschen industrie, handel, vervoer, landbouw en loonarbeid te doorzien. Mag zelfs niet gevraagd worden of zij het niet steeds gedaan hebben, en of zij wel ooit iets begrepen hebben van de afwijzing der moraal door Marx uit het gebied zijner onderzoekingen?Ga naar voetnoot1) Stellig zullen ook de leiders der arbeiders en ook zij die voor de menigten practische inzichten op eenvoudige wijze uiteen moeten zetten, er groot belang bij hebben dat de wetenschap van productie-ruil en consumptieverhoudingen zich ontwikkelt. Doch dan alleen omdat het wetenschap is, omdat het een zuiver streven is naar het maken der meest juiste voorstelling van de werkelijkheid, die voor de menschelijke rede bereikbaar is. Afgezien van de schatkamers van met scherp keurend oordeel verzamelde ekonomische feiten, die Das Kapital alleen reeds tot een boek maken van historische beteekenis, is Marx een der uitnemendste bevorderaars van wetenschap door het diepe | |
[pagina 34]
| |
inzicht in deze twee eischen: een causale opvatting van feiten, en een geestelijke opbouw die instaat stelt om de causaal opgevatte verschijnselen methodisch waar te nemen. Zijn waardetheorie is en bleef, ondanks heftige kritiek en velerlei misvattingen, een voorbeeld van wetenschappelijke denkkracht. Ware het niet om de practische beteekenis, die eraan gehecht wordt, zoo zou misschien Das Kapital juist om de hoogte der methode een halfvergeten boek geworden zijn, zooals het lot van de Principiën der Mechanik van Heinrich Herz schijnt te zijn. Om de maatschappelijke invloedsloosheid van Herz' werk dat zijn zielekracht opverbruikte, doet het mij goed die arbeid van den voorbereider der jongste vooruitgang op electrisch gebied, een arbeid die enkel en alleen ter geestelijke bevrediging werd ondernomen, en die de begripszuiverheid tot den hoogst mogelijken graad opvoerde, te vergelijken met Marx' ekonomie. Met zwakke lichamen hebben beide gewerkt om aan een geheele wetenschap, die zij op onzuivere grondslagen gevestigd wisten, opnieuw te gaan bouwen, nadat een nieuwe fundeering was gelegd. En dat was geen opbouw als een kopie, maar alle denkarbeid van vele voorgangers moest bij elk constructiedeel opnieuw doorgedacht en gezuiverd worden. Ontstond er een wonderkasteel? Neen; alle bekende materialen kwamen opnieuw zich opstapelen, nu in het juiste verband. De toeschouwers echter, aan wie het oude verband bekend was, en die dàt eenvoudiger wisten, zonder zich ooit om logische eischen van wetenschap te bekommeren, konden het niet anders dan verward en ingewikkeld noemen. En niet eens werden de practische resultaten beter. Maar de wetenschap heeft in den arbeid van Herz en ook van Marx hoogtij gevierd. Herz was gelukkiger dan Marx. Zijn werk was voltooid en bij den drukker toen hij stierf, terwijl Marx de halfverwerkte manuskripten op zijn schrijftafel achterliet. De hooge waarde van den geestelijken arbeid, die in de ruilverhouding zoo'n geringe ‘werkelijke waarde’ of prijs kan realiseeren, is onverwoestbaar. Zij vindt telkens hare ‘Reproduktion’ wanneer een onbevooroordeelde en inzicht zoekende lezer zich in hunne boeken verdiept, om ten slotte voor de toekomst te blijken een ‘Akkumulation’ van beter ‘kapitaal’, dan welks wezen Marx doorzocht. |
|