| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Albert Rehm: De tuin der muzen
Albert Rehm is een goed dichter. Iemand wien het niet om woorden te doen is, maar wiens gedachten het werkelijke van zijn leven inhouden. Teleurstelling is er in zijn Tuin der Muzen alleen voor wie zich aan verzen van uiterlijke gladheid gewend hebben, en die nu hier niet vinden; - of ook wel voor hen die sommige wijzen van zijn voor den dichter niet geschikt achten. Student, Don Juan, en Dichter, - zoo voor sommige braven de vereeniging bevreemdend is, ze is toch - zelfs voor hen, bij eenig nadenken - juist zoo goed als iedere andere: dat het wóórd aan den dichter is, bewijst immers dat iedere gestalte, iedere zijnswijs die hij u voor wil voeren, onder de wet van zijn schoonheid staat.
Deze student en Don Juan heeft trouwens, behalve zijn gevoel voor het hollandsch landschap, teerder en dieper ontroeringen, die hem, is het eenmaal de tijd daarvoor, levensernst genoeg zullen aanbrengen.
In het eerste gedicht, Stanzen aan Holland, is het al dadelijk aangenaam aan den toon te voelen dat de dichter iets wezenlijks zeggen wil. Hoe gemakkelijk gebeurt het dat, bij het schrijven van zulk een lofdicht, van het eerste woord af de maker u ontgaat en meer gebaar geeft dan gevoel of beeld. Hier is dat niet zoo. Eenvoudig en rustig als de aanhef is, wint hij u, doordat hij tegelijk het karakter van het te bezingen land en van het bezingende lied teekent, tusschen beide een verband legt, naar beide uw belangstelling wekt. En zoo wordt in de drie volgende stanzen met de liefde voor het land de lievenswaardigheid ervan aangeduid, waarna in het vol- | |
| |
gende achtiental de schoonheid van seizoenen en uren wordt overzien.
Men zou wenschen dat zulk een gedicht, breeder opgevat, uitdijde tot een groot werk waarin al de tafreelen van het hollandsche leven, boeiend en bekorend, hun plaats vonden. De dichter van deze Stanzen is misschien de man die het maken kan.
Wat ik nu nog zijn fout noem is een zekere kortademigheid. Niet zoozeer komt die daardoor uit dat hij korte gedichten schrijft, want, ten eerste is dit gedicht toch al vrij lang, en ten tweede kunnen zeer goede kleine gedichten ook niet zonder een langen en diepen adem worden tot stand gebracht; maar ze blijkt uit tekortkomingen in de voltooiing. Zoo is de voorlaatste regel van de tweede strofe stellig geen vers en als ik de voorlaatste lees van de negende (Ervan de vangsters, die spoedig loom van hoofd) dan wordt het gedicht mij even tuitelig als de zoo juist beschreven hooiwagen, zoodat ik gevaar loop er af te vallen.
Dit is kortademigheid - of noem het hoe ge wilt. Het is geheel iets anders dan de vrijheden die Albert Rehm in zijn jambische verzen invoert en die tekortkomingen schijnen voor den oppervlakkige. Dat invoegen nu en dan van een stomme lettergreep, van een anderen maatslag soms, is geen zwakheid. Dat doet het gevoel in zijn kracht en het oor blijft een levendige waarschuwer als het te wild wil zijn. Daaraan, zoowel als aan de vrije behandeling van het vers zonder dat zijn aantal lettergrepen nog vergroot wordt, dankten we lenigheid als in het volgende: de beschrijving van een zomer-ochtend.
Dan wordt het opstaan wen de zon te gloren
Staat op de kim nog en de weide waast
Van rijzende dauw waardoor fantastisch boren
Van een gehucht de boomen, veroaasd,
Onwerklijk, als in een woestijn verloren
Wat eenzame palmen die verrukt, verbaasd,
Aanschouwt van ver een moede karavaan,
Om juichend hen dan tegemoet te gaan.
Van de nu volgende Liederen heet de eerste reeks Onder
| |
| |
Eros' Vleugelen. Er geldt voor deze gedichten bizonder wat ik tot nu toe gezegd heb. Allereerst hun wezenlijkheid. De historische Don Juan, idealistisch of wereldsch, moge hier door spelen, de hoofdzaak is een zeer eigen en zeer wezenlijk leven, dat in zijn schoonheid genoten en gegrepen wordt. Ik denk aan ‘Op Rendez-vous’ en aan ‘Oogen’. In elk verschijnt een mensch, niet een zooals men algemeen voor dichterlijk pleegt te houden, maar een die in de voorstelling van dezen dichter dichterlijk blijkt te zijn. Zie het middengedeelte uit het eerste:
Komen moet ze! gespied, getuurd.
Was 't niet of daar iemand sprak?
Ach, niets dan een regenvlaag die guurt
Stuursch langs een ruischenden tak.
En koortsig, verkleumd, maar hooggestemd
Hervat ik de wandling, nat op 't hemd.
De regen spikkelt, waast de nevel;
Droevig hangt mijn vochtige knevel;
De schoonste verwachtingen stil verdampen.
Ik ga, komt zij niet ras!
Van boosheid zou ik wel willen stampen;
Maar trap misschien in een plas.
Daarom voorzichtig schoon verstoord,
Houd ik mijn kregelheid nog gesmoord.
Het voortreffelijkste is hierin niet de karakteristiek, hoewel die goed is, maar de kunst, liever nog het juiste gevoel, waarmee het geheele heen-en-weer-gewandel in de maat, de heele verscheidenheid van opwelling en overweging in de rhytmiek, ieder naar voren komend trekje in de rijmen is te voorschijn gebracht en vastgehouden. Zie hoe potsierlijk dat ‘hooggestemd’ daar aan het eind van dien heldhaftigen regel staat en hoe slecht-beloond door zijn armzalige rijm. Hoe gedwee is het vallen van zijn verzen, als zijn moed - na zijn
| |
| |
knevel - valt. ‘De schoonste verwachtingen stil verdampen’ is, niets als karakteristiek, alles als toonvol vers.
Men ziet wel dat een weergave van tegelijk innerlijk en uiterlijk die met de middelen van het proza niet bereikt kan worden, geheel in het vermogen ligt van het vers. De dichter die dit voelt weet tevens dat hij de middelen van het vers zuiver moet houden en ze tot hun hoogste kracht brengen. Hij moet niet goed vinden dat de schijn wordt aangenomen alsof proza en vers eigenlijk hetzelfde zijn. Hij moet ervan bewust blijven dat in maat en rijm schrijven kinderspel en mallewerk zou wezen, als er niet iets door kon worden uitgesproken dat op geen andere wijs uitgesproken worden kan. Dat iets is de geheele menschelijke verbeeldingswereld, dat wil zeggen, ons meest eigenlijke, ons leven in zijn wezenlijkheid.
Het gevaar dat de dichter zijn vers in proza zal doen overgaan, dreigt vooral als het gedicht verhalend wordt. Dat is het geval met ‘Oogen’, en daarin wordt dan ook - hoewel niet meer dan eens - Albert Rehm verraden door zijn kortademigheid.
Het gedicht is, door zijn gegeven, in de hollandsche dichtkunst nieuw, en dat is de reden waarom ik het in zijn geheel overneem.
't Is om mij donker en stil waar 'k zit gebogen
Vaag winterhuivrig naar 't blauwvlammig vuur.
Daar buiten 't raam daalt ook zoo vroeg de droge
Starkoude avond uit besterd azuur,
Dat van der zon reis blinkt slechts 't laatste gloren
Weemoedig rood door Westens boomverschiet.
't Is eiglijk tijd lustloos de stem te hooren
Die zingt in ons van jarenoud verdriet.
Wat ging al onder aan de kim der jaren,
Nietwaar, o zon, die goedig wederkomt,
Die vriendlijk koestert nog wen grijs de haren,
Het denken dof, de schoone wil verstompt.
| |
| |
Ja, vriend...doch zeg hoe kunnen meisjesoogen
Mij plots toestaren uit uw ondergang,
Groot-open, schoone, zachte meisjesoogen?
Laat dàt mij ontraadslen in dees scheemring lang.
Ik weet het al! 't Was een theateravond,
't Publiek goedlachsch en rij aan rij gevuld,
En op 't tooneel wat Duitsche geest ons stavend
Hoe kleine kunst soms heel een avond vult.
Wat oolig spel en vlugge ensceneering,
Humor van Bierbaum en van Liliencron,
Met Duitsch gedarteld door 'n koket en teer ding,
Sierlijk van voet, kusvangerig van koon.
Juist ging een scherts! Nog onder 't gelach ik boog me,
Nieuwsgierig wie mijn buurlui op de rij,
Voorover, toen vlakbij vol glansde in 't oog me
Van twee zachtbruine de leuke spotternij.
Het schenen schalksche en toch ook teergetinte,
Bedeesd haast vragend: ‘immers entre nous?’
'k Glimlachte stil weerom: ‘ja, dag lief kind,’ en
Dook toen terug weer in het druk gedoe.
Doch telkens wen een speler handig flapte
Een woord zijn neus langs dat als om bijval vroeg,
Maakte ik gebruik dat het publiek woest klapte,
Den blik te zoeken waarvan 'k nog niet genoeg.
't Schouwspel was uit; de laatste buiging onder
't Reeds half gezonken scherm en men drong weg
In lange rij als over een smallen vonder.
Haar zag ik niet: ze was dus al eerder weg!
Ik greep mijn jas en wilde juist mij voegen
Tusschen de dalenden op de groote trap,
Toen....zie daar stond ze en haar oogen loechen
Zoo vreemd, in ernst haast en toch als uit een grap.
| |
| |
Bij haar de dame die naast haar had gezeten
Wachtend ter zijde, verschikkend haar japon
Met een getalm dat er meer van scheen te weten.
En nu - komt de gelijkenis, mijn zon!
Terwijl 'k bleef staan haar in de oogen starend,
Scheen daarin te laaien een verborgen vuur
Al stille krachten harer ziel vergarend
Eéns groot te leven, ééns, een korten duur.
Slechts kort; want als het stil, weemoedig krimpen
Van uw laatst licht o zon, zag ik dien glans
Bleekend verkillen tot een harden glimp en
Zie, nòg stond ze daar...maar een gewoonling thans!
De loopend gedrukte halve regel is proza; al de rest is vers, goed, hoewel niet glad, en niet zoo gaaf en rijp als het later worden moet. Er is in Rehm's opzet: om namelijk in de volle onbezorgde stem zijn indrukken en gedachten te voegen en intevlijen iets heel moois; ik merkte al op dat een zekere vrijheid van metrum hem daarbij helpt tot lenigheid. Ik moet nu eraan toevoegen dat dit met volle onbezorgde kracht zingen of spreken een gevaar oplevert, immers zoodra dat wat aan indrukken en gedachten gezegd zal worden niet een volkomen beheerscht materiaal is. Dat wil zeggen: niet alleen het verbeeldings- en gedachten-leven van den dichter, maar ook zijn taal. Hij moet zeker zijn, als hij zich onbezorgd en met kracht aan zijn toon wil wijden, dat hij dit kan, dat dus al het overige zijn zorg niet noodig heeft.
Dit is wat men meesterschap noemt: het niet door zorg voor taal en voorstelling belemmerd worden in een eens aangeslagen toon.
Dergelijke kleine belemmeringen komen in het laatstaangehaalde gedicht voor. Nu ontstaan door de behoefte aan een rijm, dan door den noodzaak van de bepaalde regellengte, storen zij den loop van het vers niet, maar verzwakken zijn zekerheid. Zelfs als de dichter zijn zwakheden-zelf weet te doen lijken op willekeurige afwijkingen van het geijkte (familjare wendingen, afkortingen, omzettingen) dan is het gevoel van
| |
| |
aangename vrijheid dat hij erdoor opwekt verkregen ten koste van die hoogere deugd: de dichterlijke noodzakelijkheid.
Er is een grens tusschen makkelijkheid en zwakheid van beweging. Albert Rehm zweeft erop, stort ook soms erover heen.
Als we nu naar de tweede afdeeling van zijn liederen overgaan - Verschillende heet ze - dan is er in het eerste gedichtje ‘Nu’ nauwelijks een enkele kleine zwakheid (regel 3 van de vierde strofe), maar lezen we het tweede (‘Meilied’) dan is het erger: het slot, waar het juist op aankomt, is door taalomzetting en ongeoorloofde afkorting volstrekt onverstaanbaar. En iets dergelijks is het geval met ‘Roode Dahlias’, door een omzetting, rijmshalve, in den voorlaatsten regel.
Ik wijs op die onvolkomenheden om hun schrijver het geloof te ontnemen dat ze niet gezien worden. Hij kent ze namelijk net zoo goed als ik, maar denkt dat zij in de algemeene deugd van zijn werk zoek raken. Dat is niet zoo: het zijn duidelijke zwakheden die hij ter wille van zijn deugd overwinnen moet. Zijn indrukken zijn het trouwens waard dat hij ook aan hun juiste zegging moeite besteedt. Zoo is er in ‘Idyllisch’ iets meegekomen, een beven en dansen van het zonlicht, met daarin een heel tafreel van vormenrijke en omdartelde en bevaren aarde, dat, als indruk, even groot als zeldzaam is.
Weinig indruk, maar een redeneerende bedoeling die het mat houdt, is in het lange gedicht Don Solitario. In den lageren toon is het nog moeielijker de ongelijkheden van de afzonderlijke gedachten te delgen: behalve veel krachtelooze zijn er harde, onuitspreekbare verzen.
Een klein getal Sonnetten wordt gevolgd door een afdeeling: Satyrisch-Epigrammatisch. Het is voor een Hollander van onzen tijd mogelijk zich tusschen Brederoo, Heine en Baudelaire te bewegen en dan altijd nog zichzelf te zijn. Gedichten als ‘Laura’, ‘Het Gezelschap’ en, uit een vroegere afdeeling, ‘Na de Markt’, - bewijzen het, evenals het langere ‘Zij’ dat bovendien in onze verskunst een familiariteit terugbrengt waarmee onze ouders beter dan wij vertrouwd waren. Alleen geeft onze wereldsche jeugd een wranger bijsmaak aan haar schertsend rijm.
Hooger werk, hoewel verwant hieraan, is Kandaules, een ballade.
| |
| |
Het is een lachend-droeve sage
Nog waarschuwend uit der Herakliden
Heroën-eeuwen met stem zoo vage,
Waarschuwend hoe eens hem geschiedde,
Die toonde, in der liefde waan,
Wat nimmer zagen twee te zamen,
En daardoor schonk glimlachende Faam en
Onsterflijkheid zijn vreemde naam:
Uitmuntend. De strofe is goed gewerkt, één in haar lijn, duidelijk in haar deelen, eigenaardig den toon aangevend van het tot lachen zoowel als schreien stemmende onderwerp, en de naam Kandaules is de als vanzelfsprekend aangepaste slotklank, op zichzelf al een vondst, waaromheen het heele gedicht kan zijn gebouwd.
De lezer kent het verhaal van Herodotus, hoe Kandaules, Koning van Sardes, uit ijdelheid op de schoonheid van zijn vrouw, aan zijn veldheer Gyges de gelegenheid gaf haar ontkleed te zien. Zij merkte het en dwong Gyges dat hij Kandaules vermoordde.
Het zou gelukkig zijn als alle strofen van dit gedicht even voortreffelijk waren als de eerste. Waar dit niet zoo is vlei ik mij met de gedachte dat wat niet is nog komen kan. Waarom zou de dichter een werk als dit, dat zooveel vastigheid heeft in zijn fabel, dat krachtige en flinke partijen heeft, dat door beeldende trekken nu en dan uitmunt, maar waarin de zwakte van zijn hand, het bezwijken van zijn adem soms merkbaar wordt, - waarom zou hij het niet nog eens kunnen opnemen en verbeteren?
Behalve dat hij een dichter is steekt er in Albert Rehm een zeer goed werkman met woorden. Laat hij trachten wat met vernieuwde zorg en inspanning te bereiken is.
Ik geef hem tevens in overweging aan de saamtrekking van klinkers de voorkeur te geven boven het hiaat: het naast elkaar laten staan. De eerste is in het europeesche vers met recht ingeburgerd: ze maakt de volzin-lijn vloeiender en doet telkens een lettergreep uitwinnen. De Duitschers hebben hiaat, maar hun streven is saamtrekking en afkorting. Bovendien,
| |
| |
als zij het houden dan is daar een reden voor: hun slot-e namelijk is niet zoo dof als de onze, heeft inderdaad nog een eigen klank, en als men hem staan laat heeft men daar ook de bekoring van. De bekoring van een dergelijken tusschenklank, die doet gevoelen dat men voor iedere, ook zich zacht uitsprekende persoonlijkheid eerbied heeft, een fijn gevoel voor karakter en voor verschillen dus. Als wij, vroeger, onder den indruk van sommige doffe engelsche rijmen, die fijnheid overnamen, dan was dit een bizondere kostelijkheid, een sieraad, dat alleen op de juiste plaats mocht worden aangehecht. Toen die stoutheid door een veelgelezen dichter werd overgenomen, maar tegelijkertijd onder duitschen invloed het hiaat als regel werd toegelaten, was dit een achteruitgang in onze versificatie, die daarmee tegen alle europeesche, en zelfs de richting van de duitsche, inging. Na dien tijd treft men samentrekking en hiaat gelijkelijk aan, - ook zoo dat het laatste als regel gesteld en de eerste door een afzonderlijk teeken, een boogje, gekenmerkt wordt. - maar in alle gevallen is het duidelijk dat òf onbewust òf zonder genoegzaam oordeel des onderscheids gehandeld is.
De samentrekking is regel, in alle moderne talen, en om goede redenen: zuiverder lijn en winst van lettergrepen; - waar ze niet is - in het duitsch - bestaat toch een streven ze op den duur tot stand te brengen. Hiaat is uitzondering, die naar het oordeel van den kunstenaar kan worden aangebracht. Doet hij het, dan moet de wenschelijkheid of voortreffelijkheid ervan, evenwel in het oog vallen, zoodat teeken niet noodig is.
Eenige minder belangrijke Verschillende Fragmenten voorbijgaand heb ik dan den tuin van Albert Rehm doorloopen. Den Tuin der Muzen, zegt ge? Maak hem zóó, jonge vriend, dat de Muzen er hun hof in zien.
| |
Dr. G. Kalff: Dichters van den ouden tijd
De Dichters van den Ouden Tijd, een keus uit hun werken, door Dr. Kalff met een Voorrede uitgegeven, is een boekje waarmee men zich geruimen tijd aangenaam bezighoudt. Men
| |
| |
leest, men geniet de gedichten, men ziet wat gekozen en bedenkt erbij wat niet gekozen werd, men maakt opmerkingen bij zichzelf omtrent spelling, woordverklaring, aanwijzingen de voordracht betreffende, en ten slotte heeft men er vrede mee dat ook op deze wijs een bloemlezing wordt saamgesteld.
Waarom ook niet? Boekjes als deze kunnen op honderd manieren gemaakt werden, anders naarmate hun maker anders is en nog eens anders naarmate hij iets anders met hen bedoelt.
Dat wil zeggen: er is éen manier, èn er zijn vele manieren.
De eene manier is dat men uit het werk van de dichters kiest wat men hun beste vindt, en zegt: ziedaar - immers in hoofdzaak - mijn dichters. Maar zegt men: hier hebt ge van deze dichters eenige gedichten, waarvan dit mij bevalt om die, en dat door mij gekozen is om gene reden, dan - ja, dan is het aantal manieren legio.
Dr. Kalff zegt dit laatste, en niet het eerste. Zijn keus is zoozeer persoonlijk, zoozeer tijdelijk, zoozeer afhankelijk van omstandigheden, dat het niet gemakkelijk zou geweest zijn de beweegredenen die hij ervoor had, te raden, en hij het onontbeerlijke gedaan heeft door ze in de voorrede mee te deelen.
Ik heb ernaar gestreefd, zegt hij, ‘met deze bloemlezing een zoo groot mogelijk deel van ons verdeeld volk te bereiken.’ Verder: ‘er is poëzie die eenmaal niet of slechts ten halve kan worden genoten door een Roomsch-Katholiek, een Kalvinist of ander orthodox-geloovig Christen.’ En: ‘de vroegere begrippen omtrent fatsoen en kieschheid verschillen eenmaal van de hedendaagsche.’
Dit is al een drievoudig stel van redenen, die geen van allen voor de hand lagen. Ten eerste: de verzen moeten, op zichzelf of gezamenlijk, dat in zich hebben wat een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam is. Ten tweede: zij mogen niet iets in zich hebben dat of den Katholiek, of den Kalvinist, of eenigen anderen orthodox-geloovigen Christen ónaangenaam is. Ten derde: zij mogen niet onfatsoenlijk zijn.
Stel u eens goed voor wat dit zeggen wil! Gedichten, schoone gedichten voor te lezen die een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam zijn. Acharm! ik vrees dat, als de gedichten schoon zijn, het zoo groot mogelijk aantal nog altijd heel klein zal zijn. Maar stel u nu voor dat ge nederlandsche
| |
| |
gedichten moet voorlezen die Katholiek, Protestant noch anderen orthodox-geloovigen Christen ónaangenaam zijn! o Brave voorvaders, waarlijk, daar hebt ge het met uw gedichten niet op aangelegd. En toch wordt het ontzien van orthodox-geloovige Joden - immers ook geen onbeteekenend aantal - ons nog niet eens door Dr. Kalff opgelegd, en hij vraagt óók nog geen eerbied voor andere dan orthodox-geloovigen. Gelooft ge werkelijk, lezer, dat de taak doenlijk is? Zeg: ja; want nog is de regeling waaraan ge u onderwerpen moet, en waar Dr. Kalff zich aan onderworpen hééft, niet afgeloopen: Stel u voor dat wanneer ge deze voor een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangename en voor Katholieken, Kalvinisten en andere orthodoxgeloovige Christenen niet onaangename gedichten gekozen hebt - stel u voor dat ge dàn nog, alvorens ze voor te dragen, onderzoeken moet of zij ook fatsoenlijk zijn.
o Tijden! o Zeden! - want weet wel dat noch onze roomsche, noch onze calvinistische, noch onze andere orthodox-geloovige - (wie waren dat?) Christen-voorvaders, zoozeer als wij fatsoenlijk zijn geweest. Fatsoenlijk enkel? neen, kiesch en fatsoenlijk, lezer! en met dien laatsten eisch geloof ik dat ge vernietigd zijt.
Dr. Kalff heeft er niet tegen op gezien. Zijn boekje is inderdaad alles wat hij geëischt heeft: aangenaam (voor etc.), niet onaangenaam (voor etc.) èn kiesch en fatsoenlijk.
We zullen straks zien dat Dr. Kalff, verre van deze eischen bezwarend of voldoende te vinden, er voor zichzelf nog een aan heeft toegevoegd: een paar gedichten worden door hem afgedrukt ten einde zijn bizondere meening betreffende de wijze waarop ze moeten worden voorgedragen meetedeelen. De bloemlezing wordt daar dus tevens proeve van exegese. Voorloopig diene de aankondiging daarvan alleen om u over uw verbazing heen en zoo tot de stemming van rustige beschouwing terug te brengen, die tot een aandachtig overzicht van het boekje noodig is.
Zou het toch misschien mogelijk zijn onder al deze voorwaarden een keus te doen van schoone gedichten? Ik spreek het niet tegen: onze oude Hollanders hadden schoonheden in soorten. Maar niemand zal kunnen betwijfelen dat zéér veel moest worden uitgesloten.
| |
| |
Het bundeltje opent met Brederoo: ik kan u op mijn ziel en zaligheid bevestigen dat er geen één minnelied en geen één drinklied van hem is toegelaten. Een Lied, het is waar, waarin van Cupido gezongen wordt, maar dat toch minder amoureus dan didactisch is. En een twee-gesprek tusschen Een Oud Bestevaertje met een Jong Meisje, maar dat meer tot het kluchtige behoort. Verder vier tafreeltjes uit klucht of blijspel en twee geestelijke liederen. Van al Bredero's lyrische schoonheden - niets.
Ik geloof dat men Dr. Kalff onrecht zou doen als men meende dat deze keus door kieschheids-gevoel bepaald was. Het tweegesprek o.a. is zeker veel minder ‘kiesch’ dan een groot aantal van de amoureuse liedekens. - Waar dan wèl door? Oprecht gezegd, mijn eerste indruk was dat de bedoeling was geweest vooral niets van het bizonder-mooie optenemen; maar, hoewel dat een gevolg bleek, de wezenlijke bedoeling was het niet. De wezenlijke bedoeling was, om de woorden van Dr. Kalff te spreken, gedichten optenemen die aan een zoo groot mogelijk deel van ons volk aangenaam zouden zijn. Het boertige, het vrome, het aardige, - ziedaar wat ongetwijfeld dit veelhoofdige monster wel-gevallig is.
Dirk Raphaels Camphuysen: vroom en stichtelijk; Jacob Cats: een kiesche keus, maar die gelukkig daarom niet minder leesbaar hoefde te zijn. Johannes Stalpert van der Wiele: Roomsch-Katholiek; door J.A. Alberdingk Thijm als derde lyrische dichter van Nederland in den bond gebracht van Hooft en Starter. Jacobus Revius, de calvinistische dichter, als vierde man door J. van Vloten eraan toegevoegd. Huygens: natuurlijk niet zijn ondeugendheden tegen het Mis-offer. Hooft en Vondel, - we verademen: zelfs voor een vrij groot aantal Nederlanders is uit deze een fraaie keus te doen. Hooft wordt er niet vromer om, en Vondel niet minder vroom. Dullaert, - een keus waar ik niets op heb aan te merken, maar ik vrees, ik vrees, dat alleen de élite van het zoo groot mogelijke deel tot sommige schoonheden door zal dringen. Jan Six: een goed brokje verzen: wijsgeerig en stichtelijk. Jan Luyken: de vrome Luyken, en hier trof het gelukkig dat de keus voor de velen een eerherstel van den zanger kon insluiten. Jan Baptista Wellekens: zeer bizonder het huiselijkste van dien welluidenden dichter.
| |
| |
Poot eindelijk: dacht ik het niet? Op de Dood van mijn Dochtertje wel; maar niet Endymion.
Ge ziet, lezer, de ernst waarmee we ons overzicht begonnen, heeft niet geleden. Bij menig dichter, we geven het gewillig toe, kon een zeer goede - een even ernstige als bevallige - keus gedaan worden, onder de voorwaarden die Dr. Kalff zich had opgelegd. Dit is het wezenlijk bekorende van het boekje: het brengt ons in de goede werkplaatsen, het kan zelfs aan het zoo groot mogelijk aantal een stemming van wijding bijbrengen, die hun grovere smaken veredelt. En, ik geloof, grooteren lof zal de samensteller van dit boekje niet begeeren dan dat de aanwezigheid van deze wijding wordt erkend.
Is dus onze scherts misplaatst geweest? Ik geloof het niet. Ze diende om zoo scherp mogelijk het onderscheid te verlichten tusschen dat wat onze dichters zijn in zichzelf, en tot wat ze gemaakt worden in een bloemlezing voor de menigte.
Ook al zouden, met inachtneming van alle noodige voorschriften, honderd zulke boekjes zijn saamtestellen, die alle hun schoons brachten en dus alle goed werk deden, - wij zullen de samenstellers niet laken, maar wij zullen door scherts of scherpte ze wakker houden en zien laten: let er op, uw dichters zijn nog iets méér. Zéér veel, juist van het schoonste, van het schoonste van Brederoo, Hooft, Vondel, Luyken, Poot is hier moeten worden uitgesloten. Het is goed, ook na die uitsluiting bleef er veel voortreffelijks, maar vergeet het niet: Brederoo en Poot, om het nu maar bij die twee te laten, kent ge door het hier gegevene beslist niet.
Dit feit rechtvaardigt een spot die doet opschrikken. Onrechtvaardig zou die spot alleen geweest zijn als ons meelezen nu ook niet oprecht een meegenieten was geweest.
Wij hebben sints twintig jaar gedaan wat we konden - inderdaad al wat we konden - om de hooge schoonheid van onze oude dichters erkend te zien. Dat was niet omdat ze niet werden gelezen: bloemlezingen zijn er altijd geweest; maar het was omdat er gelezen werd met stichtelijkheid, met verdraagzaamheid, met kieschheid en fatsoenlijkheid. Inderdaad met den smaak en de neigingen van het grootste aantal. Zie wel toe dat ge, in de meening iets te doen voor die dichters,
| |
| |
niet inderdaad weer iets toegeeft aan de menigte. De menigte is er altijd: zij is altijd gereed, zij heeft altijd honger, zij ligt altijd op de loer of er niet nog iets is dat haar past, iets dat net zoo is als zijzelf. Maak haar niet wijs dat Breeroo enkel een kluchtige snaak was, die op zijn tijd naar de kerk ging, laat haar niet gelooven dat de oude Hollanders verdraagzaam waren of dat Poot niet een losbol was of dat Vondel niet op hun kieschheid gespuwd zou hebben. Maak haar dat niet wijs, want dan zijn wij weer juist waar wij waren en de zon van de poëzie, die in de werken van die dichters is opgegaan, moet van boven af schijnen en niet bijgeval in hún lantaren staan.
Ziedaar luidheid genoeg voor een raad die toch goedgemeend is en vooral niet kwetsen wil. Wij hebben maar een geschil over de middelen, onze eigen, misschien onbelangrijke, tijdelijke middelen: wij bedoelen gelijkelijk onze dichters te doen schoonvinden.
Ik sprak zooeven van een vierde beweegreden die Dr. Kalff voor het opnemen van sommige gedichten gehad had. Hij noemde er twee, Vondels Kinder-lijck en Wiltzangh, die hij opnam ‘omdat ze, op deze wijze afgedrukt en geïnterpungeerd, beter in hun volle schoonheid kunnen worden genoten.’ Het zijn er inderdaad drie: ook Huyg de Groots Verlossing; en wat als een doelmatig interpungeeren wordt voorgesteld is het door middel van aanhalingsteekens vastleggen van nieuwe lezingen. In elk geval van lezingen die niet ieder zoo behoeft aan te nemen.
De bloemlezing wordt daardoor middel voor den filoloog om zijn tekst-uitleg ingang te verschaffen.
Een bloemlezing voor de menigte is daar een ongeschikte plaats voor: hoe zal de onbevoegde lezer weten dat die nieuwe lezing maar een gissing is? Hoe zal hij weten dat die lezingen door niets worden gewaarborgd?
De Hollandsche dichters maakten weinig gebruik van aanhalingsteekens. Maar weet ge wat daaruit volgt? Dat zij hun bedoeling zoo doorzichtig maakten dat een aandachtig lezer ze zonder aanhalingsteekens verstond.
Ik zeg dit niet als een gissing maar als een zekerheid. Ons heele stel leesteekens is langzamerhand hulpmiddel geworden van het (afgetrokken) redeverband; maar dichters werken niet
| |
| |
met het redeverband, zij werken met de stem die gevoel èn redeverband in zich draagt. Wie aandachtig naar de stem van den dichter luistert hoort er vanzelf de rusten in, en de wendingen, en de buigingen, de stijgingen en zinkingen. De middelen die hij daartoe heeft zijn, behalve de woorden en hun verband tot volzinnen, de verdeeling in verzen, de insnijdingen in de verzen, de rijmen en maten en alles wat hoort tot het klankenspel. Neiging om de leesteekens, die voor hem van een andere orde geworden zijn, te vermijden heeft de dichter altijd: er zijn nieuwere dichters die met geen of zeer vereenvoudigde teekens hun verzen uitgeven. Maar hiervan kunt ge zeker zijn: hoe minder zulke dichters gebruik maken van leesteekens, des te zorgvoller geven ze acht erop dat hun vers voor den aandachtigen hoorder al zijn wendingen onthult.
Vondel, en niet hij alleen onder de zeventiende-eeuwers, gebruikte zijn leesteekens veel meer dan wij als stem-rusten, en als hij ze niet gebruikte, luister dan maar naar zijn stem.
Dit is de reden waarom ik er, in het algemeen, niet vóór ben verzen van oude dichters door teekens te verduidelijken. Dikwijls kan het gebeuren en dan is er volstrekt geen bezwaar tegen, maar de mogelijkheid bestaat dat een streng redeverband wordt opgelegd waar de dichter aan een vaag gevoelsverband de voorkeur gaf. De mogelijkheid bestaat ook dat een verkeerd redeverband wordt vastgelegd en den gevoelsindruk van den lezer bederft.
De drie door Dr. Kalff klaarblijkelijk als vanzelfsprekende lezingen door aanhalingsteekens aangeduid, geven mij het ongezocht bewijs daarvan.
De eerste is die van Kinderlijck. Dr. Kalff drukte dat wat de interpunctie aangaat als volgt:
uitlacht met een lodderoog.
| |
| |
engeltje van 't hemelrijk.
dertel van veel overvloeds’.
eeuwig gaat vóór oogenblik.
De bedoeling is dat, naar de meening van Dr. Kalff, de aanhalingsteekens achter de derde strofe gesloten moeten worden, en dat de vierde, de moraal van het gedicht, niet door het kind maar door den dichter wordt gezegd.
Weet Dr. Kalff dit wel zoo zeker?
Ik geef toe, voor een gewoon menschenverstand is er in het gedicht veel waardoor deze lezing zeker schijnt; maar toch vraag ik: is Dr. Kalff er héél zeker van?
Het gedicht gold bij vroegere uitgevers voor een voorbeeld van eenvoud en makkelijkheid. Zij drukten het af zonder aanhalingsteekens en zonder te kennen te geven dat de lezer zich vergissen kon. Toen Van Vloten de spelling modernizeerde en ook aanhalingen beteekende, sloot hij de teekens achter ‘oogenblik’. Toen ik zelf voor Een Inleiding tot Vondel het geval te overwegen kreeg deed ik het ook.
| |
| |
Weet Dr. Kalff héél zeker dat zijn nieuwe lezing de ware is?
Laat ons zien waardoor die lezing aannemelijk schijnen kan. De oorzaak ligt voor de hand: tusschen de derde strofe die de hemelsche zaligheid schildert en de vierde die de moraal trekt voor den aardebewoner, is een groot onderscheid. Het onderscheid is zoo groot dat men zich afvraagt: en spreekt zóó moraliseerend datzelfde in zijn zaligheid juichende kind? - Ge zult me toegeven: van deze vraag tot het antwoord: neen, zoo moraliseerend spreekt het kind niet! is de afstand niet bizonder groot.
Dr. Kalff wil niet aannemen dat het kind die laatste strofe zegt; die moraal, geeft hij te kennen, zegt de dichter zelf.
Ik herhaal mijn vraag: zijt ge er zeker van? -
De bouw van het gedicht is duidelijk: hij is, in de eerste strofe, de introductie, de inleiding tot de voorstelling, het kind dat uit den hemel neerziet op de aarde; in de tweede strofe het kind dat zich tot de moeder wendt, en zijn troost; in de derde de uitweiding over de hemelsche zaligheid; in de vierde de les die de moeder daaruit trekken moet.
In de tweede het kind kinderlijk, omdat het de moeder troosten moet, in de derde het kind opgetogen, in de vierde - ziet de moeder die haar hoofd van het lijkje heeft opgelicht, ziet zij daarginds de paleizen schemeren en hoort zij, als uit de verte, de stem van haar lieveling die haar vermaant?
Wat meent ge, als naar de bedoeling van den dichter, haar kind voor de moeder veranderde in godsgezant, zijn trillende kinderstem in den verrukten engeletoon, in de uit den diepen hemel schallende vermaning eindelijk, hebben wij dan het recht te zeggen: neen, zoo spreekt geen kind?
En als, in zijn eigen opgetogenheid, die dichter, schrijvende wat hij zag, en daarna wat hij hoorde, zelf niet meer wist: was het de stem van zijn kind uit den hemel, was het de stem van zijn ziel binnen in hem die schalde door de eeuwigheid, - weten wij het dan wel?
Ik wil hier niet een eigenmachtig oordeel geven. Het gedicht is: het kind dat zijn moeder troosten komt. Meent ge dat in den laatsten oproep uw verbeelding het kind verliest en wilt ge niet zijn roepen uit den hemel maar de zielskreet van den dichter erin verstaan, het is mij wel: Vondel heeft
| |
| |
niets daaromtrent voorgeschreven. Maar bedenk dan wel dat uw lezing, zoo verstandig als ze schijnen mag, minder in de reden ligt dan de gangbare. Het kind is aan 't woord en niet de dichter, het kind troost de moeder en niet de dichter: het kind, van uit den hemel troostend, was de natuurlijke oplossing voor Vondel toen hij het verdriet van zijn vrouw bij dat lijkje zag. De ‘volle schoonheid’ geeft, naar mijn meening tenminste, uw lezing niet.
Want, gesteld eens dat werkelijk de dichter met de derde strofe het kind verdwijnen liet, en zelf in de vierde voor zijn vrouw de moraal sprak, - ik weet niet wat Vondel wilde en geef geen oordeel -, dan zal hij dat toch alleen gekund hebben in den eenmaal zóó hoog door het kind opgevoerden toon. Mijn oor zegt het me onbedriegelijk en een kind kan het begrijpen, - wanneer in een zoo hooggestemd gedicht, op het hoogtepunt van dat gedicht, de stem van een verbeelde gestalte door den dichter wordt overgenomen, dan moet hij aanvangen op de hoogte waar die stem staakte, op straffe van een breuk te slaan in de harmonie. Welnu, lees daar die woorden eens en bedenk erbij dat hier niet onze uitgemergelde hedendaagsche ei, maar de zeventiende-eeuwsch-amsterdamsche gesproken wordt, die op de ai in palaizen rijmde: ge zult moeten toegeven dat ge met die woorden op de hoogte blijft; en dat, mocht het waar zijn dat niet langer het kind maar de dichter aan het spreken is, dit gebeurt zonder vermindering van toongewicht.
Gelooft ge dat de lezer dit voelen zal, als gij aanhalingsteekens sluit en hem dus de slotstrofe als stellig de door den dichter bijgevoegde moraal beschouwen doet? Weet ge wat het gevolg zal zijn? Hij zal dadelijk zijn toon luchtiger maken, nuchterder, het slot zal er uitkomen als een voegzame mededeeling.
Hier hebt ge de reden waarom ik, bij het gebruik van aanhalingsteekens, er de voorkeur aan gaf ze te sluiten achter ‘oogenblik’. De tóón mag niet minder worden. Als het onzeker is of de stem van het kind of die van den dichter klinkt, in wezen zijn zij toch dezelfde, en voor de voordracht komt het er op aan dat de eene onmiddelijk voortkomt uit de andere. Voor de voordracht is van belang het gevoel van de toon- | |
| |
waarden, en niet een verstandelijk inzicht dat ten slotte nog bestrijdbaar is.
Wij dringen gaandeweg door tot het beginsel dat ons verdeelt en verdeelen zal. Dr. Kalff wil, evenals in de keus van de gedichten zijn persoonlijke en tijdelijke maatschappij- en beschavings-deugden, zoo in de lezing zijn verstandelijk-filologische aan de dichterlijke vóór doen gaan. Ik kan dat niet goedkeuren. Ik ben nog altijd van meening dat in gedichten de poëzie de hoofdzaak is.
Een tweede door Dr. Kalff voorgestelde lezing is die van Wildzang.
Wat zong het vroolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat?
‘Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat;
Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout,
Hoe straalt de boterbloem als goud!’
Wat heeft de wildzang stof.
Wat is een dier zijn vrijheid waard!
Wat mist het aan zijn wensch,
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart?
Waar groeien eiken t'Amsterdam,
Daar nooit genoegen binnenkwam?
Wat mist die plaats al geurs!
‘Wij vogels vliegen warm gedost,
De hemel schaft ons drank en kost,
Wij zaaien noch wij maaien niet:
Als 't koren in zijn aren schiet,
Bestelt al 't land ons voêr.
| |
| |
Wij minnen zonder haat en nijd
Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd,
Zij duurt ons leven uit!’
Wie nu een vogel worden wil,
Vermij de straat en straatgeschil
En kieze een ruimer baan.
Dit is nauwkeurig dezelfde vorm van gedicht als Kinder-lijk: eenige regels ter inleiding van de fantasie-gestalte die zingen zal, haar zang, en ten besluite een moraal. Hier is het bovendien duidelijk dat de moraal gesproken wordt door den dichter. Ziet ge wel, zou Dr. Kalff mij kunnen toevoegen, uit de zekerheid hier besluit ik nog vrijmoediger tot de zekerheid daar. En - met volle recht, zal ik hem antwoorden, tenzij ge besluiten wilt tot het omgekeerde. Zie namelijk eens hoe duidelijk hier blijkt dat de dichter spreekt. Dat is juist wat ik al heb opgemerkt: hoe minder teekens een dichter gebruikt, hoe duidelijker hij zijn bedoeling door toon en maat zal te kennen geven. Hier doet hij het, en niemand die het niet merken zal. In Kinder-lijk deed hij het ook, zegt ge, en in al die eeuwen heeft niemand het opgemerkt.
De grondvorm intusschen - afgezien van de vraag wie de moraal spreekt - is in beide gedichten dezelfde. Inleiding, lied, moraal. Wat doet nu Dr. Kalff? Alweer niet tevreden met de lezing die zich door toon en gang van het gedicht den eenvoudige opdringt, en die nu zelfs zijn filologisch gemoed kon goedkeuren, grijpt en haakt hij het eene brok wel, het andere niet, tusschen aanhalingsteekens en - de volle schoonheid van het gedicht zal ons nu weer eerst recht helder worden.
Het mocht wat! - Hier is de zaak oneindig duidelijker. Het bevreemdt Dr. Kalff dat de vogels-zelf zingen zouden ‘Wat heeft de wildzang stof!’ en ‘Wat is een dier zijn vrijheid waard (w.z. kostbaar)!’ Het bevreemdt hem, maar waarom? Dit is toch wel al te geleerd voorgeschreven: Vondel mag zijn vogels dit niet laten zingen en dat wel. Tegen het spreken
| |
| |
van de moraal door het kind mocht een schijn van bezwaar bestaan, maar wat is er tegen dat de vogels hun zang en hun vrijheid, hun onbezorgdheid en hun geboomte roemen boven vrekken en slaven en amsterdamsche Beurs? Zij doen immers in het heele gezang niets anders. Is het wèlaangehaalde: ‘Wij vogels vliegen warm gedost’ niet het onmiddelijke vervolg en de noodzakelijke tegenstelling van het voorafgegane? Waarom dan dat voorafgegane uit hun lied gelicht?
Ik weet niet, maar ik kan in deze voorstelling, die zich koelbloedig als een zekerheid voordoet, niets anders zien dan de lust in afwijkende lezingen. Vondel wordt hier slachtoffer van geleerde neigingen.
In Huyg de Groots Verlossing wordt de waarschijnlijkheid zekerheid.
Geweld van wallen, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht bij wacht,
Beslage poorten, ijzre boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
En de onvermurwde kastelein
Verzekerden op Loevestein
Den grooten Huigen, buiten duchten
Van in der eeuwigheid te ontvluchten -
Ten waar' zijn schrandre gemalin
En drukgenoot en kruisheldin
Een eerlijke uitkoomst had gevonden
En hem van 't lang verdriet ontbonden.
Zij sprak: ‘mijn lief, mijn levenslicht,
(De tranen stonden in 't gezicht)
Zal dees spelonk uw glans versmoren,
En is uw' deugd dit graf beschoren?
Helaas! maar 't is vergeefs gesuft:
Hier helpt geen kermen maar vernuft.’
- ‘Mijn geest die zal wat groots bezoeken.’
Terstond verandert hij in boeken!
Zonder blikken of blozen wordt aan het woord bezoeken een noot toegevoegd: Beproeven (De Groot spreekt). De Groot spreekt! Als de aanhalingsteekens alleen het te kennen gaven
| |
| |
zou men het niet gelooven. In onmiskenbare woorden wordt het ons meegedeeld: De Groot spreekt.
Of Vondel ons al nadrukkelijk verzekerd heeft dat ‘zijn schrandre gemalin’ ‘een eerlijke uitkoomst’ gevonden heeft, het mag niet zoo wezen: de geest van De Groot heeft het onderstaan. Of Vondel al schrijft: zij sprak, en of er al geen enkele, neen niet de minste aanleiding is om te gelooven dat zij met spreken heeft opgehouden en haar man aan het woord komt - neen, hoewel het tegendeel duidelijk blijkt, - Dr. Kalff weet het beter en wij moeten op zijn gezag, en zonder nadere uitleg, aanvaarden: De Groot spreekt.
En op deze wijze vertoont zich ons ‘de volle schoonheid’.
Neen, op deze wijze vertoonen zich de filologische lief hebberijen, waardoor Vondel gevild en geschonden wordt in een bloemlezing voor de menigte. Hoe heeft Dr. Kalff kunnen meenen dat iemand ze als Vondeliaansche schoonheid aanvaarden zou?
Toen ik zooeven het Kinder-lijk afschreef kon ik de kleine wijzigingen die Dr. Kalff in sommige woorden had aangebracht, niet uit mijn pen krijgen. Niet alleen toch dat hij Schenker inplaats van Schinker schreef - dit deed o.a. Jeronimo de Vries ook, en men moet iets over hebben voor het zoo groot mogelijke deel - maar hij had dartel voor dertel en, 't ergst van al, kindje inplaats van kijndje.
Ik wil niet graag den schijn van vitten hebben en ik weet te goed dat wijziging van de spelling in oude gedichten, en het heele bezorgen van dergelijke herdrukken een moeielijk en gevaarlijk werk is. Alle rente van menschelijke feilbaarheid moge daarbij vooruit gekapitaliseerd en kwijtgescholden zijn. De hemel telde de zuchten die ikzelf geloosd heb als mijn eigen fouten mij werden voorgelegd of bewust werden. Zeker waren ze ongemengd met bitterheid bij de gedachte aan de kastijdende vrienden die mij op hunne wijs liefhadden. Zoo deemoedig evenwel als ik van hen de bestraffing wegens leemten in mijn taalkennis of -kunde aannam, zoo eerlijk reken ik op hun dankbaarheid als ik de vergrijpen aanwijs die, in hen, mij pijnlijk zijn.
Het komt mij voor dat de gemiddelde Nederlander voor wie Dr. Kalff zijn herdrukken bestemd heeft, een al te dik oor
| |
| |
bezit. Ik kan natuurlijk niet alles geteld hebben, maar een half dozijn verzen met een voet te weinig heb ik toch zeker wel aangetroffen. Hoe kwam dat? Er was methode in. In bijna alle gevallen kwam het doordat een verlenging als van volk tot vollek, melk tot mellek, voor dien Nederlander ongeschikt werd geacht, of voor 't minst onnoodig. De man hoort het niet. Zelfs als het vers maar twee voeten heeft en er komt zulk een ongelukkige verlenging in voor, daar gaat ze, afgesnoeid. De Nederlander mocht het eens mal vinden en hooren doet hij het niet. ‘'s Volleks haat’ in Vondels Geuzevesper is op die wijs tot ‘'s Volks haat’ teruggebracht. Na de voeten de rijmen: behalve kijndje en Schinker noem ik nog vleysch en leid in een versje van Van der Wiele, die door hun ongewoonheid het ‘oor’ niet durfden beleedigen. Grooter is het aantal woorden die als dertel in dartel hun a in e, hun e in a, hun o in u, hun lange in korte o ja in a moesten laten omzetten, alles voor het vervloekte oor van dien kieschen, fatsoenlijken, roomsch-katholieken, calvinistischen of anderen orthodox-geloovigen Christen-Nederlander. En o, mijn marteling! dan die hiaten! - ‘Hier en daar’ zegt Dr. Kalff, ‘heb ik de taalvormen met voorzichtige hand gewijzigd om ze gemakkelijker verstaanbaar te maken.’ Ach, was u er maar afgebleven. Ik heb er waarlijk geen onderzoek naar ingesteld, maar waar was het goed voor dat zelfs onschuldige n's die zulk een aangename vloeiing in het hollandsche vers gaande houden, werden weggestreken en de verbaasde eind- en beginklinkers tegen elkaar bleven staan?
Waar was het goed voor? Ja, het schijnt goed, of althans niet belangrijk voor onzen voor-omschrevenen landgenoot. Het is dan ook een kleinigheid. Het zijn allemaal kleinigheden. Het betreft máár de poëzie, máár de kunst. Wat zou het er ook toe doen of de Edelingen in Vondels rei knielden voor de kleene voeten van het Christuskind.
Wij edelingen, blij van geest
Ter kerke gaan op 't hooge feest
Den eerstgeboren Heiland groeten
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind waarvoor Herodes vreest.
| |
| |
Zet gerust kleine zegt Dr. Kalff. Dat is gebruiklijker en mijn lezers hebben ooren als potlepels. Zoo kan hij ook rustig Toen voor Doe zetten, en loof voor lof en soms voor som (wat nog tegen de beteekenis ook is), en durft voor dar of durf al wordt het vers er onuitspreekbaar door, en...en...en...
Ik mag zoo niet doorgaan. Ik begon mijn bespreking zoo berustend: en ik berust ook wel; maar - ge weet wat Vondel zegt: - maar wat op 's harten grond leit, dat welt me na de keel.
Het vertoeven te midden van goede hollandsche gedichten blijft, ook terwijl men zijn opmerkingen maakt, bekorend. Het samenstellen van zulk een keus is altijd een goed werk: we moeten den samenstellers niet te hard vallen als ze doen wat hun lezers welgevallig is. Integendeel zou ik willen dat nog meer zulke boekjes werden uitgegeven. Er zijn nog veel andere verzen die ge een publiek kunt voorleggen. Er zijn ook nog dichters die schoons gemaakt hebben.
Dr. Kalff noemde Oudaen. Wat vindt ge hiervan?
Op een mooi-weertje door W.v. Diest
Geen regen voelt men plassen,
Geen bui en roert den grond,
Het windje waait van passen
En houdt het zeiltje rond:
De zon natuurlijk blakert,
Zich in de warmte bakert.
Daar moet men 't zeiltje natten,
De wind zel beter vatten;
Maar ziet, de losse kwant
En beste kraag, vol water;
| |
| |
Wat spul is dit?’ ontgaat'er;
Een zoentje moet er volgen
Dat maakt het weder peis:
Gehaald wordt, en men tijt er
Of slaat er op een cijther.
Of, om de kust te kennen,
Langt men een wisse kaart,
(Want die in 't nat moet mennen
En heeft geen spoor in de aard)
Bejouwt, belacht hem hartig!
Maar al dit vedel-strijken
Beweegt Van Diest gansch niet;
Speeljachtje, volk, en kusten,
Of hij en kan niet rusten.
Niet voor de velen, meent ge? Goed, laat ik dan nog dit klinkdicht van Joan van Broekhuizen eraan toevoegen, voor de weinigen.
| |
| |
In over-rijnsche lucht bij daken onbekend,
In treurige eenzaamheid, en starrelooze nachten,
Begraven onder sneeuw, verdwijn ik in gedachten
En wind van zuchten die mijn min naar d'Amstel zendt.
Bij rookrig lampenlicht mijns levens frissche lent
Haar kraamkoets timmert en gelegt van leide klachten,
Die 't leed in 't kwijnend hart met nieuwe teelt bekrachten,
En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end.
Maar o mijn wellust, o mijn licht, mijn lieve leven,
Hoe zou zich op de vlucht met lossen teugel geven
't Balsturig ongeval dat uw genade sart;
Kon zich uws bijzijns mijn herbore ziel verbogen!
Gij bracht met zoeten zwenk van die vermogende oogen
Een zomer in het land, een hemel in mijn hart.
En over de verzen heen van dezen laatsten zeventiendeeeuwschen minnezanger reik ik Dr. Kalff die indertijd de werken van den eersten, van Brederoo, hielp uitgeven, de hand. |
|