De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Ik Herhaal: NIET De Rechte Man
| |
[pagina 360]
| |
nalisten, hierover anders denkt, ligt waarschijnlijk in de fout dat hij de rondvraag aan de residenten over een uitvoerrecht op coprah bekijkt als een ding op zichzelf, zonder verband met al wat er aan vastzit. En toch gold nimmer zoo beslist: ‘il faut juger les écrits d'après leurs dates’. Hier mag niet, zooals de heer Plemp doet, vergoêlijkend worden gesproken van een ‘eenvoudig tasten in de verkeerde richting’, alsof juist onlangs eens iets ware ontdekt als een mindere welvaart van Indië, in 't bijzonder van den inlander, en het leggen van een nieuwe belasting op dien inlander zou mogen worden beschouwd als een, nu ja wel verkeerd, maar toch, wegens de nog weinige bekendheid van het vraagstuk, welbedoeld tasten naar verbetering. Hoe zou de heer Plemp denken over een architect, wien door een gemeentebestuur werd opgedragen plannen te ontwerpen tot verbetering der algemeen bekende slechte brandveiligheid van een comediegebouw, en die, in plaats van met bekwaamheid het maken van zulk een ontwerp ter hand te nemen, een dag of wat na zijne benoeming kwam aandragen met het voorstel om een der beste uitgangen nog bovendien toetespijkeren? Zou hij ook dan een wraken van dezen persoon als den rechten man op de rechte plaats ‘heel erg oppervlakkig en heel onrechtvaardig’ noemen? Ik betwijfel het. Maar dan moet hij ook zijne terechtwijzing aan mijn adres terugnemen. Want de Gouv. Gen. van Heutsz verkeert tegenover Indië in geen ander geval. Toen in 1884 het tweemanschap Sprenger van Rees van den premier-minister Heemskerk het mandaat aannam ‘bezuiniging en desnoods versterking van middelen in Indië, en krachtens die opdracht de reeds zoo karig toegemeten bestuursmiddelen tot bevordering van des inlanders welvaart (met name de formatie v.d. waterstaat en de bevloeiings- en waterkeeringswerken) nog aanmerkelijk inkromp, daarentegen de belastingen op den reeds zoo schaamteloos geëxploiteerden inlander nog belangrijk opdreef (landrente in 1883: f 18.367.000, in 1888: f 19,700.000; bedrijfsbelasting in 1883: f 2.737.000, in 1888: f 3.134.000 etc. etc.), toen kon nog worden beweerd dat de achteruitgang van des inlanders welvaart, speciaal ook de schromelijke wanverhouding tusschen 's mans doorslag-inkomen en doorslag-belastingcijfer, niet voldoende bekend, althans niet officieel gecon- | |
[pagina 361]
| |
stateerd was. Toch heb ik reeds toen, in mijne nogal bekend geraakte en naar ik weet ook door vele staatslieden gelezene ‘Memorie over den toestand van Indië’, den laakbaren toeleg van dat tweemanschap scherp in 't licht gesteld. Het herhalen van een brokstuk mijner ‘eindbeschouwing’ over dat ergerlijk tijdperk onzer indisch-finantieele politiek, dat aan het reeds zoo ontredderde schip nog een fikschen deuk heeft gegeven, kan hier zijn nut hebben, om den heer Plemp van Duiveland te doen gevoelen, vooreerst dat reeds de toenmalige belastingen werkelijk de spuigaten uitliepen, en ten tweede waarom het onmiddellijk inhakken op zulk een grof machtsmisbruik voor mij een onweerstaanbare drang is. Na alle belastingen op Java afzonderlijk te hebben behandeld en hare geleidelijke opdrijving en onevenredigen druk op den kleinen man te hebben uiteengezet, schreef ik dan in 1887 op blz. 187 en 188 der genoemde Memorie: ‘Wanneer wij het gegeven overzicht van wat in de laatste jaren met de Indische belastingen is voorgevallen samenvatten, dan is onze hoofdindruk tweeërlei. | |
[pagina 362]
| |
| |
[pagina 363]
| |
volksvertegenwoordigers, landvoogden, hooge regeeringspersonen, in kalmte des gemoeds jaren lang konden voortgaan met te handelen tegen recht en loyauteit, schrijf ik toe, vooreerst aan de verleiding om eigen grootheid te stellen boven strikte deugd, ten tweede en hoofdzakelijk aan een dwaalbegrip, waarin het geweten van vele staatslieden verward geraakt: dat de wetten der zedeleer andere zouden zijn voor den Staat, andere voor den mensch. Ziedaar eene nuttigheids-théorie, die de grootste ongerechtigheden toelaat, ja wettigt. En maar al te veel beheerscht zij de staatkundige wereld. De mensch Sprenger van Eijk zou zichzelf minachten, zijn naam geschandvlekt rekenen, wanneer hij, als particulier bezitter, door veile handlangers den arme zijn laatsten penning deed nemen. Tóch handelde de minister Sprenger van Eijk niet anders, toen hij de belastingen voor duizenden opdreef, tot zij have en goed, ja hun dagelijksch voedsel, voor de opbrengst moesten verpanden.’ Ziedaar wat ik schreef bijna twintig jaren geleden. Wie de nederlandsche koloniale politiek à tort et à travers wil verdedigen, kon daarop toenmaals nog antwoorden: nu ja, dat zijn beschouwingen van een sanguinischen indischen journalist; ernstige staatslieden behoeven zich daarom niet te bekommeren. Thans echter is voor dezen ambtenaars-dooddoener de pas afgesneden. Wij, journalisten, vragen nu niet meer dat men ons zal gelooven wanneer wij, op grond van eigen aanschouwing of der mededeelingen van zendelingen en andere geloofwaardige mannen in Java's binnenland, beweren dat het gros der inlanders gedurende een deel des jaars niet genoeg te eten heeft en dat ook andere verschijnselen spreken van een zeer onbevredigenden welstand. Wij wijzen thans slechts op het meest onbedriegelijke teeken, dat het den inlander slecht gaat, een naar ik meen vroeger niet voorgekomen verschijnsel: de Regeering zelve heeft den minderen welstand des inlanders ondubbelzinnig erkend. In 1902 benoemde zij namelijk de, door haar breed opgezet onderzoek (ruim 500 vragen zijn door haar aan de ambtenaren van Binn. Bestuur ter beantwoording gesteld) reeds vermaard gewordene ‘mindere welstands-commissie’, en deelde dit als volgt op blz. 6 van het Kon. Verslag van 1903 meê: ‘Als gevolg van het met den Gouv. Gen. gepleegd overleg omtrent de wenschelijkheid van een onderzoek naar de oorzaken van de mindere welvaart der inlandsche bevolking, is bij Gouv. Besl. van 15 Oct. 1902 no. 31 op Java en | |
[pagina 364]
| |
Madoera met uitzondering van de Vorstenlanden en de partikuliere landerijen een dergelijke enquête (hier werd gedoeld op een even te voren vermeld onderzoek naar “den zeer ongunstigen oeconomischen toestand der bevolking in de residentie Semarang”) bevolen onder leiding van een hoofdcommissie bestaande uit 11 leden, onder praesidiaat van den resident van Pekalongan H.E. Steinmetz.’ Het woordje ‘de’ is door mij onderstreept, om te doen uitkomen dat de regeering zelve de mindere welvaart der bevolking aanneemt als een voldongen feit. Hoe gemakkelijk had zij kunnen schrijven: naar aanleiding van enkele rapporten, verschijnselen, artikelen in de pers etc. is bij de Regeering twijfel gerezen of de algemeene oeconomische welstand der inlandsche bevolking niet te wenschen overliet en heeft zij daarom....volge de benoeming eener commissie. Zulk een slag om den arm heeft echter de regeering niet aangedurfd, omdat zij begreep daarmede vooral tegenover de ambtenaren, voor wie de armoede des inlanders een niet minder vaststaand feit is dan het vallen van regen in den westmoeson, een gek figuur te zullen slaan. Daarom heeft zij kordaat door den zuren appel gebeten, de mindere welvaart als een feit voorop gesteld, en meegedeeld dat zij een onderzoek ging instellen naar de ‘oorzaken’. Sedert zijn op deze officieele erkenning nog zeer duidelijk de puntjes en accentjes gezet. Minister Idenburg constateerde reeds een paar maanden na zijn optreden, in de kamerzitting van 20 Nov. 1902, de noodzakelijkheid om, met finantieele hulp van Nederland, ‘Indië voor verdere inzinking te behoeden.’ Die berg heeft, naar men weet, de allerjammerlijkste muis gebaard, dat Nederland zelfs geen cent loslaat van de fictieve schuld die het, na honderden millioenen van Indië te hebben genomen, in 1883 en 1898 op Indië heeft gelegd en waarvoor het ± 4 miljoen 's jaars op de Indische begrooting in debet stelt, maar alleen laat glippen ± 40 miljoen, die het thans weer van Indië zou hebben te eischen wegens geleidelijke voorziening in de jaarlijksche tekorten, doch die het, bij de ontwijfelbare voortduring der indische deficitten, nooit zou hebben kunnen innen, zoodat de z.g. ‘hulp’ ten slotte hierop neerkomt, dat Indië voortaan voor zijne tekorten zal moeten | |
[pagina 365]
| |
leenen op de geldmarkt, die precies op tijd hare rente en aflossing zal eischen, hetgeen Nederland, wil het zijne koloniën niet te gronde richten, nóch feitelijk nóch moraliter ooit zou kunnen doen. Doch de door minister Idenburg voor citroenen verkochte knollen zijn thans niet aan de orde; ik heb hier slechts noodig de deugdelijke constateering van het feit, dat oeconomische onwelstand der bevolking thans het hoofd-moment is der indische politiek. Behalve dan de mislukte anti-inzinkings-pogingen van den minister en door de mindere welstandscommissie, zijn hiervoor nog sprekende bewijzen de Kamerdebatten over de indische begrootingen in de 3 laatste jaren, de vliegreis die de regeering, kort vóór het begrootings-debat voor 1905, over Java liet maken door den directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, om te onderzoeken wat de Regeering zou kunnen doen tot het openen van nieuwe of verbeteren van bestaande welvaartsbronnen voor den inlander, en ten slotte - lest best - de benoeming van de heeren v. Deventer, Fock en Kielstra om alvast een kort overzicht van den oeconomischen toestand te geven, liefst met middelen om daarin verbetering te brengen, een en ander ten gebruike voor den minister bij het begrootingsdebat voor 1905. Vooral het hieruit voortgevloeide rapport-van Deventer (samengesteld met behulp van ambtelijke bescheiden en van bekwaam-praktische indische ambtenaren met verlof) heeft voor een juiste beoordeeling der zaak waarde, omdat Mr. van Deventer, na uiterst nauwkeurige en m.i. te matige berekening (hij stelt nl. de waarde van een nacht of dag dessadienst op slechts 5 centen), ook den zwaren belastingdruk op den inlander aantoont als een hoofdoorzaak van 's mans achteruitgaanden oeconomischen toestand, zijnde - ik herhaal: na de matigste berekening - ruim 18 percent van zijn gemiddeld inkomen. En men bedenke wel dat hier sprake is van een inkomen dat, wegens zijne geringheid, in iederen beschaafden westerschen staat althans van alle directe belasting zou zijn vrijgesteld, terwijl juist de directe belastingen, landrente, hoofdgeld en bedrijfsbelasting, voor den Javaan het grootste contingent leveren. ‘Het zorgwekkende - zoo zegt v.D. in zijne slotbeschouwing - in den oeconomischen toestand op Java is juist hierin gelegen dat, terwijl de inlandsche bevolking tot | |
[pagina 366]
| |
aan, om niet te zeggen tot over, de uiterste grens van haar vermogen op schatting wordt gesteld, de overheid nochtans niet te beschikken heeft over de middelen, noodig om de volkswelvaart naar behooren te bevorderen en dus een beteren toestand voortebereiden. Dat inderdaad de bevordering der volkswelvaart zeer veel te wenschen overlaat, viel in de voorafgaande bladzijden bij de behandeling van schier elk onderdeel van regeeringszorg te boekstaven.’ Na dit alles meen ik mij te kunnen ontslagen rekenen van verder bewijs, dat het kritieke punt waarover Indië thans moet heenkomen is: de slechte oeconomische toestand der bevolking, en daaronder ook zeer bepaald het redelijke grenzen te buiten gaande belastingcijfer, dat van hare schamele inkomsten wordt geëischt. Wanneer nu in zulk een tijdperk een nieuwe Gouv. Generaal wordt benoemd en ons van alle zijden voorgeschetterd als de man dien Indië thans noodig heeft, een man van karakter ook zooals de laatste decenniën er misschien geen hebben opgeleverd, mag men dan niet als een paal boven water deze waarheid tot uitgangspunt voor de nieuwe bestuursrichting stellen, dat zulk een Uebermensch door zijne exceptioneele gaven en geestkracht iets zal tot stand brengen om de inlandsche bevolking uit haar oeconomisch verval op te heffen, dat hij althans dáárop in 't bijzonder zich zal toeleggen? Of vindt de heer Plemp v. Duiveland voor de benoeming van een buitengewoon bekwaam en energiek krijgsman tot landvoogd voldoende rechtvaardiging in het feit, dat de tegenwoordige internationale verwikkelingen wel eens gevaarlijk zouden kunnen worden voor onze koloniale heerschappij? Ik ben overtuigd, dat hij op dit enge standpunt niet staat. Wat heeft de inlander, zou ik vragen, aan een hollandschen meester, die hem oeconomisch te gronde richt; wat heeft Holland aan eene kolonie, die door haar oeconomisch verval tot ons zal komen in de verhouding van een straatarme, steeds bedelende en klagende verre bloedverwante? Maar bovendien, zóó ver is het met de internationale bedreiging van Indië nog niet, dat wij alleen dáárvoor een soldaat op den Buitenzorgschen troon zouden moeten plaatsen. En eindelijk: 's heeren Plemps' philippica van 28 April ademt geheel den geest der erkenning | |
[pagina 367]
| |
ook van des landvoogds aansprakelijkheid voor de oeconomische redding van Indië. Immers hij zou anders niet spreken van een ‘tasten in de verkeerde richting’. Hiermeè meen ik voldoende te hebben geprotesteerd tegen de oppervlakkige bemerking, die ik na het verschijnen van mijn artikel in ‘De Beweging’ soms hoorde: van Heutsz zou reeds dáárom alleen de rechte man op de rechte plaats zijn, omdat wij in dezen kritieken tijd (wal is eigenlijk militairement zoo kritiek?) een energiek krijgsman aan het hoofd der zaken in Indië moeten hebben. Dus: een bijzonder man was noodig voor den, door de regeering zelf volmondig erkenden, bijzonder slechten oeconomischen toestand. Mag ik den heer Plemp hier eens herinneren aan een lyrische uitbarsting bij het bezoek van v. Heutsz aan Nederland, in zijn eigen blad van 21 Juli 1904? ‘Moge de frissche wind’ - zoo zong deze troubadour - ‘met van Heutsz' komst in Java's wondertuin de takken der boomen schudden, schuren en nieuwe groeikracht er aan geven!’ Ik erken, wanneer men zich bezondigd heeft aan zulke luitzangen, dat dan het kort daarop vernemen der nuchtere waarheid, dat deze frissche Aeölus niet eens bekwaam is voor het hem aangewezen werk, min of meer wrevelig moet stemmen en den heer Plemp op 28 April kon brengen tot het kantje van den netten toon, waarop de nederlandsche pers zoo prat gaat (de heer Blom van Het Vaderland beknorde mij reeds wijl ik in de XXste Eeuw met hem te Indisch had gepolemiseerd; ik hoop, dat hij wat beterschap in mij ziet). Om echter bij de zaak te blijven - bijna met schaamte moet ik erkennen, naïef genoeg te zijn geweest om, bij de algemeene fanfares op van Heutsz' energie en karakter, ook zelf te meenen, dat men nu uit de mijngroeven onzer moderne zelfzuchtige karakterloosheid eens een man had opgediept, die het wonder zou vervullen van in het paleis te Buitenzorg te gaan zitten, niet om het aanzien en het vette inkomen, maar om Indië te helpen. Met zóó'n devotie werd in die tijden de naam Joannes Benedictus van Heutsz uitgeörgeld, dat ik werkelijk dacht: deze Coevordenaar moet toch wel iets heel bijzonders zijn, en op zijn minst minister Idenburg, die ieder jaar problemen tracht op te lossen tegen de indische inzinking, door rapporten, geheime | |
[pagina 368]
| |
memories, weet ik wat, hebben overtuigd dat hij de man was om met krachtige vuist dat vervloekte inzinken nu eindelijk eens tegen te houden. Daarvoor moest hij dan natuurlijk van den minister de middelen hebben bedongen. Ik wist, dat van Heutsz niet afkeerig was van staats-mijn-exploitatie. Wie weet, dacht ik, wellicht wil hij een schare van mijningenieurs doen uitzwermen om vindplaatsen op te sporen, de veelbelovende doen exploreeren en de met bijna zekerheid goede door den Staat doen exploiteeren. Nieuwe Billitons, Banka's, Koninklijke en Dordtsche petroleumbronnen, alle rendeerende en springende voor de uitgeputte schatkist, vervulden mijne droomen; daarbij dan een krachtig ter hand nemen van bevloeïing en waterkeering, landbouwcrediet op degelijker schaal dan de onnoozele en door de bevolking zelve niet gewilde desaloemboengs, beter onderwijs voor den inlander, afdoender bestrijding van veeen gewasziekten....wel zoo'n energieke van Heutsz zal het schijnbaar reddelooze schip misschien nog weer vlot brengen! Doch dan moet Idenburg hem wederkeerig hebben beloofd, de Kamers om zoo te zeggen te superdiaboliseeren met den wondernaam van Heutz, om hun de niet weinige miljoenen, voor zoo'n program noodig, te ontwringen, een deel dus van van Deventers zoo logische eereschuld uittebetalen. Een mijner eerste vragen aan den, toen nog slechts Luit.-generaal, van Heutsz, bij de interview die hij mij welwillend in het Hotel des Indes toestond, was dan ook: Excellentie, welke voorwaarden heeft U de nederlandsche regeering gesteld omtrent het verschaffen der noodige miljoenen, om de door u wenschelijk geachte hervormingen tot stand te brengen? Nu, na van Heutsz aan 't werk te hebben gezien, met zijn coprah-plan als nieuwe inlanders-belasting, en zijne afgeschafte pajongs, hormat, paperassen en dwangarbeiders op erven als ‘hervormingen’, kan ik mij voorstellen hoe hij om deze vraag in zijn vuistje heeft moeten lachen en mij, ‘o nestor der indische journalisten’, moest aanzien voor een broekie, nog niet droog achter de ooren, dat van een nieuwen gouverneurgeneraal nog iets verwacht als wezenlijke hoogheid van karakter, onzelfzuchtige bedoeling om zich voor Indie's welzijn moeite te geven! Ja, van Heutsz moet mij belachelijk hebben gevonden, en nu ik zie hoe hij inderdaad een mensch is als al | |
[pagina 369]
| |
de andere - in verhouding n.l. tot de hem roepende taak - zal ik hierdoor wellicht wat al te kribbig tegen hem zijn uitgevallen. Hoe 't zij - hij hield zich als officieel persoon goed. Met kalmte antwoordde hij: ‘Voorwaarden over het geld, mijnheer, heb ik niet gesteld. Daarvoor moet de Regeering zorgen.’ Daarvoor moet de regeering zorgen! De regeering, die sedert 70 jaren niet anders heeft gedaan dan Indie plukken, die nog geen enkel deugdelijk bewijs heeft gegeven, zelfs in dezen kritieken tijd, de stelselmatig te gronde gerichte kolonie krachtig te willen bijspringen. Aan zulk eene regeering had de buitengewone man geen enkele voorwaarde te stellen voor het verschaffen van den nervus rerum tot hetgeen hij voor Indie noodig mocht achten! Zou hij wellicht geen enkel plan van hervorming in zich omdragen? Ik trachtte er naar te visschen, maar vernam zoo goed als niets dan eenige gedachtenwisseling met den minister over den rechtstoestand der inlandsche christenen en de superioriteit van Amboneesche soldaten (christenen) boven de overige inlanders. Oeconomische quaesties werden door Z.E. niet aangeroerd of ontweken. Ik vermoedde na deze interview reeds, dat van Heutsz niet de groote man was waarvoor men hem hield. Kranig militair, slim en taktvol politieke ‘aanraker’ met de Atjehsche hoofden, energiek en moedig aanvoerder, daarmee uit. Heelemaal niet op de hoogte van de thans overwegende oeconomische vraagstukken, geen lust ook om daarvan studie te maken, geen edelmoedige eerzucht om voortaan ons bestuur allereerst ten zegen te doen strekken van de millioenen inboorlingen, wien wij ons als heerschers hebben opgedrongen. Geen man van karakter kan, volgens mijne overtuiging, thans het gouverneur-generaalschap aannemen, zonder in 't belang van den inlander aan regeering en kamers zeer ernstige finantieele voorwaarden te stellen. De heer van Heutsz heeft aan zoo iets zelfs niet gedacht. Ergo?.... Mijn oordeel over den nieuwen landvoogd was dan ook, toen deze naar Indië vertrok, gevestigd. Maar wat ik nimmer had kunnen denken was, dat zijn eerste hervormingsplan van eenig gewicht (wij mogen de pajongs, dwangarbeiders enz. laten rusten) zou zijn: een nieuwe belasting te leggen op den inlander, nog wel op diens eenigen tak van landbouw | |
[pagina 370]
| |
die zich in werkelijken bloei mag verheugenGa naar voetnoot1). Na al het voorgaande zal ik den heer Plemp van Duiveland zeker niet meer behoeven duidelijk te maken, hoezeer het opkomen zelfs van dit denkbeeld, laat staan het op papier zetten en aan de residenten ter overweging geven, vloekt met alles wat in de laatste jaren is geschied, met de geheele tegenwoordige koloniale politiek, met de waarheden thans door ieder, die Indië wil gered zien, als een soort evangelie beleden; hoe het dus bewijst dat de nieuwe Gouv.-generaal van den huidigen stand der koloniale quaestie ten eenemale niet op de hoogte is, of willens en wetens tegen het beste deel er van inbotst. Kan zoo iemand worden genoemd de rechte man op de rechte plaats? Kom, heer Plemp, laat eens voor een keer Jan den wikker en weger in den steek en ga meê met mij, die haast heeft om te ontmaskeren het onzuivere spel, waarvan Indië weer den inzet zal betalen. Gebruik uwe ooren om te hooren en uwe oogen om te zien. Begrijp en erken, dat wij hebben een christelijk minister van koloniën, die terstond bij zijn optreden van Indië schier even aandoenlijk zong ‘het kan niet wachten, geen dag en geen uur’ als zijn kabinetsleider van den werkman toen hij dien nog noodig had, maar evenals gene zijn troetelkind steenen voor brood geeft. Erken dan tevens, dat de benoeming tot Gouv.-generaal van den oeconomisch volkomen onbevoegden Luit.-generaal van Heutsz, die zeer waarschijnlijk verband houdt met een bekende Ned.-Indische familie-regeering, een even lakenswaardige is geweest als andere van dit kabinet. Wanneer dan, na een jaar of vier, vijf, de boel in Indië geheel spaak loopt, en Nederland, zoo het de oeconomisch dan geheel vervallen kolonie wil behouden, tóch zal moeten opdokken, en zwaar ook, dan zult gij, geachte nederlandsche confrater, althans de voldoening smaken, met mij bijtijds te hebben gewaarschuwd. |
|