De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Blanko-politiek
| |
[pagina 346]
| |
die zijn ‘oude plunje’ in een hoek wierp; bij Lohman, den stijven individualist van voorheen, den slangenmensch van thans, voor dwangwetten en reaktie tegen 't oplevende proletariaat Kuypers wetgevend dilettantisme slikkend, de drankwet accepteerend, een Canossa-gang makend naar de Vrije Universiteit. Neen, het jonge groen der Christelijke boomen, te weelderig uitgeloopen in de luwe voorjaarsdagen van April 1903, reeds aangetast door den worm der begeerte, verkleurd, verlept, neerhangend met diepe rimpels als van ouderdom langs de stammen! Een Aalberse, in het Centrum de ouderen bezwerend in de partijen van Groen en van Schaepman, om toch niet te twisten over een standbeeld, dat de diepste, bloedigste herinneringen aan onze historie wakker roept - om toch Calvinisme en Katholicisme niet tegen elkaar te stellen; en dat op dezen grond: ‘Het Regeerkasteel is gewonnen. Dit dient behouden’. Een Talma, die in 1901 de Patrimonium-mannen toeriep, dat ‘de hooge oomes het nu maar moesten weten’, want dat hij en de zijnen niet ‘als schelvisch aan de markt’ wenschten te worden gebracht....thans zelf ‘hooge oome’ geworden en schelvisch ter markt brengend, onder den krijgskreet, die gansch de anti-revolutionaire partij in één gelid doet stil staan: Rechts richt u! Zeker, van de Katholieken zijn wij gewend, dat zij, geen kans ziende, hier ooit den Syllabus in praktijk te brengen, dezen en daarmede de beginselen, waarop zij zich in hun program beroepen, voortdurend verloochenen. Van hen weten wij, dat zij elke regeering zullen steunen, die konservatief is of altans konservatief werkt. Voor dezen is de politiek sinds lang ‘Real-politik’; de tariefverhooging is haar meer waard dan een gezantschap bij den Paus; de ‘scheiding van Kerk en Staat’ op het anti-revolutionaire program, geen bezwaar, met die partij samen te gaan; de Christelijk-historische neigingen naar een Hervormde Staatskerk en hun afkeer van papistische afgoderijen geen beletsel voor innige, vreedzame samenwerking. Ook dat de groep Lohman-de Visser, die reeds lang op het altaar van Sociaal Behoud haar specifiek ‘christelijk’ karakter offerde, in opportunisme ondergaat, zoolang Kuyper de de- | |
[pagina 347]
| |
mokratie blijft beletten, de koalitiegelederen te splijten - ook dàt is nog te begrijpen, de kleinheid dier groep en hare verkleuring naar een zuiver, grauw, ongekleurd ‘nationaal’ konservatisme in aanmerking genomen. Maar dat ‘de Partij van Groen’, de groep van het ‘stoere Calvinisme’, de partij der Doleantie, de fel gesystematiseerde strooming van ‘Ons Program’ op hare Deputatenvergadering elke aktie voor haar eigen beginsel, voor het Calvinisme, voor eigen verder dóórdringen in ons staats- en volksleven opoffert aan het streven, om de zittende leden der rechterzijde op hunne zetels te behouden - dat de partij van het ‘in het isolement ligt onze kracht’ elk isolement verwerpt, juist nu zij krachtiger dan ooit is geworden - dat teekent het bankroet van het Christelijk ‘beginsel’ zoo scherp mogelijk, dàt brengt een lucht van ontbinding in deze uiterlijk zoo levensvolle volksgroepen. Door dit besluit wordt het begin van het einde der anti-revolutionnarie partij aangeduid: zij heeft in een koalitie-ministerie onder Kuyper, in een ‘Christendom onder geloofsverdeeldheid’ den climax bereikt....voortaan gaat het diminuendo, smorzando, tot de groote finale komt. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Het is zeer zeker mogelijk, bij een ekonomisch achterlijk, politiek slecht ontwikkeld, aan een breede strook ‘kleurlooze middenstof’ laboreerend volk als het onze, door-en-door vertheologiseerd, tot zelfs in zijne vrijdenkers en socialisten toe, met de Christelijke leuze verwarring te wekken, stemming te maken, sociale eenheden in het volk te splitsen, ekonomische groepen op theologische gronden tegen zich zelf te verdeelen. Het is mogelijk, zich zelf en anderen wijs te maken, dat de Calvinistische opvatting van een godsbegrip, zich openbarend in- en opeischend alle gebieden der levens, ook voor de politiek praktische beteekenis moet hebben - op dien grondslag systemen op te bouwen - deze door een deel van het volk te doen aanvaarden - het land met propagandisten van die systemen te bezaaien - door medewerking met andere partijen aan de regeering te komen, gedragen door de verwachting der volgelingen, dat nu die systemen van het papieren program zullen overgaan in de wetgeving. Maar dan is ook de tijd gekomen, waarop het debat over | |
[pagina 348]
| |
de juistheid dier opvatting, met hare in de Schrift, de natuur en de historie te vinden ‘eeuwige ordinantiën Gods’ niet meer uitsluitend wordt gevoerd tusschen hare politieke en wetenschappelijke vóór- of tegenstanders; doch waarop zich een nieuwe debater vertoont: de realiteit der dingen zelve. Deze Realiteit is thans vier jaren bezig, de innerlijke voosheid en onwaarheid eener ‘Christelijke’ politiek aan te toonen en den grondslag der Calvinistische politiek te ondermijnen. Bij de speetwet nam reeds, in de toelichting en verdediging der regeering en harer vrienden zelve, ‘het bedrijf’ de plaats in van de Christelijke ‘ordinantiën’ omtrent vrouwenarbeid; aan de arbeidswet werd niet de ‘ordinantie’ omtrent ‘de eere van den mensch als beelddrager Gods’, doch het nuchtere, kapitalistisch-gedachte, paganistische ‘behoud van het arbeidsvermogen der natie’ ten grondslag gelegd. Over de verplichte ziekteverzekering stak in calvinistische en christelijk-historische kringen een storm op, wegens het staatssocialistisch karakter van dien staatsdwang, dien men zich slechts van revolutionaire sociaaldemokraten of van een absoluten overweldiger, doch niet van een christelijke regeering kon voorstellen. Wil de Regeering zich tegen de aanvallen van die zijde verdedigen, zij zal het op sociaal-ekonomische gronden moeten doen. In het arbeidskontrakt-ontwerp vindt men inbreuken op de ouderlijke macht en op de ‘souvereiniteit in eigen kring’ van het gezin, die men in Cort van der Linden's kinderwetten op ‘christelijke’ motieven afkeurde en die al weer hunne rechtvaardiging vinden in de eigenaardigheden van het tegenwoordige produktiestelsel. Bij de houding ten opzichte der Kroon plaatste zich dit Ministerie vierkant op den bodem der ‘volkssouvereiniteit’, steeds voor zoo onchristelijk uitgescholden, toen het zijn advies aan de Koningin ter ontbinding der Eerste Kamer motiveerde met een beroep op de uitspraak der kiezers in 1901 en 1904. Die ontbinding zelve werd door de Nederlander ‘een revolutionaire daad’ genoemd. En bij het gebeurde met de Staten van Overijsel, toen dr. Kuyper op reis over het al of niet toestaan der gevraagde ‘machtiging van de Koningin’ besliste en de handteekening der Koningin slechts pro forma vroeg, op een tijdstip, toen van eigen souvereine beslissing geen sprake meer kon zijn - bij dat ongegêneerde omspringen | |
[pagina 349]
| |
met het koningschap, bracht hij de liberale opvatting van dat instituut op brutaler wijze in praktijk, dan men dit nog ooit van liberale regeeringen heeft opgemerkt. In zake de eedskwestie werd een vrijz. dem. amendement tot afschaffing van den verplichten eed van burgemeesters door één Christen (Schokking) beklaagd als poging tot afbrokkeling van den muur der Christelijke beginselen en door een ander (Lohman) aanvaard als een uitvloeisel van Jezus' eigen woord ‘Uw ja zij ja en uw neen zij neen’. Een liberale militaire strafwet werd onveranderd door de Christelijke regeering overgenomen en leidde bij de behandeling tot een dispuut over de beteekenis der doodstraf onder de Christenen; de aandrang van anti-revolutionairen tot invoering van de doodstraf in ons strafrecht, stuitte af op den onwil van den Christelijken minister van justitie. Bij de behandeling der drankwet moest de zedelijke beteekenis van het ontwerp tegen een deel der Christenen eenige malen door sociaal-demokraten gered worden en bij het loterijwetje was het een vrijzinnig-demokraat, die dit wettelijk gewurm aan onze zedelijke verbetering wat steviger trachtte te maken dan het volgens het regeeringsvoorstel was. De immoraliteit der beursspeculatiën, de zwendel met naamlooze vennootschappen ten slotte, wekte, evenals onchristelijke moordpartijen op Sumatra, de verontwaardiging, niet der Christelijke partijen, doch der sociaal-demokraten op. Het fiasko der Christelijke politiek was dus volkomen - zij stuitte af op de realiteit van het ekonomisch systeem, dat de ‘Christenen’ onder de bezittende klassen, als alle burgerlijke partijen, juist willen handhaven. En zóó komt het, dat er voor de Christelijke partijen niets overblijft dan een blanko-politiek tot behoud van de verkregen voordeelen, tot verweer tegen die burgerlijke groepen, die thans op hunne beurt de Staatsmacht weer gaarne in handen zouden willen nemen.
Bij de liberalen ligt het ‘blanko’ er dubbel dik op. Hunne pogingen, om de ontreddering, waarin zij tijdens de laatste begrootingsdebatten verkeerden, door middel eener liberale concentratie te vervangen, hebben die ontreddering des te duidelijker aan het licht gebracht. Teekenend wordt dit ge- | |
[pagina 350]
| |
zegd door het orgaan van den blanko-politikus zelven, de Zutphensche Ct., die schrijft: ‘Iedere fractie wil haar eigen zin doordrijven, niemand geeft iets toe. Terwijl de overzijde in volkomen eendracht zorgvuldig hare taktiek voorbereidt, iedere stem verzet tegen het verder voortzetten der coalitie tijdig stilte opleggende, schreeuwen de vrijzinnigen overluid hunne veeten uit, doende alsof niet het clericalisme, maar de naaste vrijzinnige fractie de vijand is. En, erger dan dat, in eigen boezem wroet het verraad, daar Mr. van Houten, stokende wat hij kan, zijn rol van vredesengel, waarin hij het Manifest der 75 onderteekende, openlijk verwisseld heeft voor het Mephisto-emplooi, het vuur der tweedracht aanblazende en opstokende, waar hij kan, en predikende, dat Borgesius minstens even gevaarlijk is als Kuyper...Zooals het nu gaat, brengt men de kiezers in de war, verliest hun vertrouwen, haalt den moed er uit, desorganiseert het kiezersleger op het oogenblik van den algemeenen aanval en bereikt niets, dan dat men zichzelven belachelijk maakt, den naam “vrijzinnig” in discrediet brengt en de macht van den vijand versterkt.’ Waar zóó alles tegen elkander staat, is - het ligt voor de hand - moeilijk een positieve leuze te vinden, om de heterogene elementen te verbinden. Tegen verhooging van invoerrechten en tegen vernietiging of verslechtering der staatsschool - dàt gaat; maar aangezien de tijd van den vrijhandel als heerschend politiek beginsel reeds lang voorbij is en de schoolstrijd, na de capitulatie der linkerzijde in 1889 en 1901, evenmin de politiek beheerscht, zijn deze beide onderwerpen slechts incidenten in de politiek en leveren zij geen fundament van positieve aktie, waarop een strijd over de gansche linie, waarop een hervormende, voortschrijdende staatkunde mogelijk zou zijn. Dat de Christelijke ‘antithese’ leugen en bedrog is, geven de liberalen volmondig toe. Toch, door zich zonder aanvaarding van één gemeenschappelijk positief beginsel ‘tegen Kuyper’ te scharen, slechts een verwerende houding aan te nemen, aanvaarden zij zijne antithese. Geeft hij als parool bij de verkiezingen uit: ‘godsdienst het fundament der politiek’, zij zijn zoo welwillend, hem onmiddellijk het tegen-parool te geven: ‘geen vermenging van politiek en godsdienst’. Zij bevestigen daarmede zijne bewering, dat de strijd werkelijk | |
[pagina 351]
| |
loopt over den invloed, dien men den godsdienst in de staatkunde toekent: zij laten zich zóó en daar plaatsen, waar hij hen hebben wil. Zij kunnen, als ‘vrijzinnigen’ aan ons volk geene eigen antithese schenken; zij zijn in dat opzicht tot even groote onvruchtbaarheid gedoemd als Kuyper, ja zij zijn er erger aan toe, daar Kuyper altans over een pakkende schijn-leuze beschikt en de liberalen, ook in dat opzicht, naakt en bloot den strijd moeten ingaan. ‘Wat?’ zullen de heeren zeggen, ‘wij geen eigen leuze? Maar lees dan het manifest der “vrije” liberalen, onderteekend door de bloem van industrie, handel en officieele wetenschap. Wordt daarin niet gesproken van “maatschappelijke vrijheid”, “politieke vrijheid” en van “vrijheid”? Driemaal het woord “vrijheid”. Is dat niet, volgens den heer Tydeman, een positieve, opbouwende leuze? Is dat niet de herleving van het echte, oorspronkelijk liberale beginsel? En als ge dan verder ziet, bij de concentratie-liberalen, die nieuwste schepping van Borgesius, waardoor hij Treub en Ferf, Nolting en Van Gijn met eenzelfde blanko-broederband heeft weten te omstrengelen - is ook dáár, naast de afwerendanti-klerikale, geen eigen, positieve, scheppende leuze voorhanden? Telt ge dan het blanko-artikel voor niets, dat blankoartikel, dat gij in de Kamer hebt gezegd te willen aanvaarden, als uw eigen pogingen om het algemeen kiesrecht in de Grondwet te plaatsen, mislukt mochten zijn?’ Laat ons, ten antwoord hierop, eerst het oud-liberale manifest wat nader beschouwen. Dat ‘de staat, naar den eisch van strikte onpartijdigheid aan alle burgers zonder onderscheid de ruimst mogelijke vrijheid verzekere,’ is niet slechts een liberaal, doch ook een anti-revolutionair beginsel. De anti-revolutionairen beweren juist, dat het, in zake de bijzondere school, door de liberalen niet is toegepast. De ‘gezonde werking onzer constitutioneel-monarchale instellingen,’ zoo heet het verder, waarborgt het best de staatkundige vrijheid. Ten opzichte van het kiesrecht brengt die ‘gezonde werking’ mede: ‘geleidelijke uitbreiding van kiesbevoegdheid naar gelang van toenemend geestelijke ontwikkeling en stoffelijke onafhankelijkheid der burgers.’ Ieder | |
[pagina 352]
| |
gevoelt, dat hier Van Houten aan het woord is, wiens wet juist bedoelt, naarmate van toeneming in ‘maatschappelijken welstand’ steeds nieuwe lagen den toegang tot het kiesrecht mogelijk te maken. Deze opvatting van ‘staatkundige vrijheid,’ beteekent dus, handhaving der wet-Van Houten, blijvende uitsluiting van minstens twee-derde der arbeiders, door het produktie-systeem beneden peil gehouden, onthouding der staatkundige vrijheid aan de kleinste helft der meerderjarige mannen en aan alle vrouwen. En waarop komt in de praktijk de ‘maatschappelijke vrijheid’ neer, die deze heeren onmisbare voorwaarde achten voor volkswelvaart en beschaving? Op bevordering enz. van het partikulier initiatief, op ‘ontwikkeling der zelfstandige kracht van alle staatsburgers.’ Eerst in laatste instantie komen ‘staatsdwang en staatsbemoeiïng.’ In verband hiermede wordt opgekomen tegen ‘kosten en ambtenaarsbemoeiïng, met de daaraan verknochte toeneming van strafvervolgingen,’ die ‘binnen redelijke grenzen moeten worden gehouden en teruggebracht.’ Wie voelt hierin niet de reaktie tegen de sociale wetgeving der laatste jaren, een teruggaan naar de Manchester-leer? Wie weet niet, dat deze opvatting van ‘maatschappelijke vrijheid’ allereerst den patroons en bezitters ten goede komt en de arbeiders in hun ekonomische zwakheid hulpeloos laat staan tegenover de overmacht hunner uitbuiters? Geen wonder dan ook, dat de Nederlander verklaarde, dit principieele deel van het manifest volkomen te kunnen onderschrijven. Het zou dan ook hoogstens een grondslag kunnen zijn van konservatieve concentratie, indien de heeren het slechts als zoodanig lieten gelden. Maar dat doen zij niet; integendeel trachten zij dit vrijheidsbeginsel als iets specifiek liberaals tegen de regeeringspartijen uit te spelen. Voor hen is het een punt van konservatief-liberale concentratie, waarvan het op den voorgrond stellen noodig is geworden, om de verschuiving van de konservatieven ter linkerzijde naar rechts, die Kuyper in 1901 de zege verschafte en die na diens bicepspolitiek in April 1903 nog grootere verhoudingen dreigt aan te nemen, tegen te gaan. Hadden de oud-liberalen, in plaats van zich in hun manifest | |
[pagina 353]
| |
te wenden tegen de huidige regeeringsmeerderheid, front gemaakt tegen de demokratie en een meer ingrijpende sociale hervorming, dan zouden zij mede den weg hebben gebaand naar een nieuwe antithese, vruchtbaarder dan de bestaande, die van behoud en vooruitgang, konservatisme en demokratie. Thans sturen zij, ondanks hun isolement, aan op een liberale concentratie-regeering, die, evenals het Kabinet-Pierson van 1897 tot 1901, beurtelings op de konservatieve en demokratische groepen van links en rechts zal moeten steunen, een kabinet zonder eigen kleur en welks beteekenis voor de liberale partij louter deze is, dat zij deze weer eens een tijdlang doet deelen in de voordeelen, die het bezit der staatsmacht verschaft. Voor zulk een kabinet is de man, die thans de liberale concentratie aanvoert, als geknipt. Kan de partij van den heer Borgesius, bij gemis aan eigen levensdrang, aan een scheppend beginsel, niet de veer zijn, welks spanning het uurwerk onzer politiek drijft of, bij gemis aan zwaarte, niet het gewicht, dat de raderen in beweging brengt - in haar aanvoerder is typisch de rol belichaamd, die zij nog kan vervullen: die van slinger, zwevend van links naar rechts, van Roëll naar Van der Zwaag. Dat juist deze partij de uitvinding van het blanko-artikel - ‘de schoonste uitvinding dezer eeuw’ volgens den blanko-concentrator Roodhuizen - op haar geweten heeft, behoeft niemand te verwonderen. Hare konservatieve elementen missen den moed, konservatief -, hare demokratische dien, om demokratisch te zijn; zij bevat uitnemende juridische, administratieve en technische, doch geene politieke krachten; zij is noch liberaal, noch sociaal, noch - zooals Cort van der Linden het eens uitdrukte - ‘liberaal-sociaal’, daar het haar, bij gemis aan homogeniteit, niet is gelukt, in een nieuw systéem de synthese dezer beide begrippen te belichamen. Zij kan hoogstens, in het overgangstijdperk naar het socialistische régime, waarin wij leven, voor beide tegenovergestelde richtingen kruiërsdiensten verrichten en bij de gratie van beide peuteren aan onze wetgeving op een manier, die beide niet bevalt. De politiek, waartoe deze richting hare voorstanders doemt, is die soort, welke ‘den Charakter verdirbt’. Toch dient erkend, dat zij niet willekeurig en kunstmatig gemaakt, doch door de uitleving van het liberale en de prille jeugd van het socialistische | |
[pagina 354]
| |
systeem gemotiveerd, door de politieke verwording onzer bourgeoisie en de te langzame wording der nieuwe kracht, van het proletariaat, een tijdelijke historische noodzakelijkheid is. De politieke verwording onzer bourgeoisie is door mij in het kort besproken in mijne begrootingsrede van 7 December 1904Ga naar voetnoot1), waarnaar ik mij voor dit punt veroorloof te verwijzen. Hoe ver zij gevorderd, in hoe wijden kring zij doorgevreten is, blijkt uit de houding, door de vrijzinnig-demokraten vlak tegen de verkiezingen aangenomen. Deze partij, wanhopig over de blamage, die het demokratische liberalisme trof onder en door het concentratie-kabinet Borgesius-Pierson-De Beaufort, heeft zich terecht daarvan losgescheurd, toen het liep tegen de verkiezingen van 1901 en de Liberale Unie had geweigerd, de grondwetsherziening tot invoering van algemeen kiesrecht urgent te verklaren. Deze daad heeft hare belooning gevonden in een krachtiger, frisscher optreden der vrijz.-dem. kamerfraktie gedurende de verloopen periode; zij is door mij begroet als een begin van zuivering der politieke atmosfeer, als een stap naar een nieuwe, voor den politieken vooruitgang van ons volk vruchtbaarder partijgroepeering, die van de burgerlijke demokratie links tegen ‘het konservatisme van alle gading’ rechts. De sociaaldemokratie, die ook bij zulk eene partijgroepeering hare zelfstandigheid zou moeten bewaren, zal daarbij als van zelf, zonder eenig kompromis met de burgerlijke partijen, door den aard van hun streven, gewoonlijk de burgerlijke demokraten tegen de konservatieven kunnen steunen en voortstuwen - er zal dan eindelijk een positief, reëel beginsel ten grondslag gelegd zijn aan den politieken strijd in ons land - de verdeelende, verbrokkelende, verlammende invloed der Kuyperiaansche anti-these zal dan zijn gebroken. Dat Kuyper zelf trouwens het tijdelijk karakter der huidige partijverdeeling volkomen begrijpt en tot die nieuwe groepeering zal medewerken, zoodra deze ‘profijtelijk’, dat is: door het onvermijdelijk fiasko der koalitiepolitiek geboden is, bleek wel uit hetgeen hij daaromtrent bij de jongste begrootingsdebatten liet verluiden. | |
[pagina 355]
| |
Om het zoover te brengen, is echter bij de besliste demokraten iets anders noodig, dan dat zij hunne taktiek richten op het najagen eener stembus-overwinning, die alleen mogelijk is door verdoezeling der demokratische leuze en door een verbond, dat èn in zijn wezen, èn in zijn gevolgen, neerkomt op het vastleggen der aktie van algemeen kiesrecht aan het ketting der ‘vrijzinnige’ politiek. Ter bereiking van het door mij geschetste doel is noodig, dat de demokratische vrijzinnigen Kuyper's antithese niet aanvaarden, doch door de demokratische vervangen. Niet vervanging van koalitie-ministers door ‘vrijzinnige-concentratie-ministers’ is de weg naar dit doel; doch een zuivere, door de groote massa te begrijpen, principieele aktie voor het algemeen kiesrecht, als grondslag en hoofdzaak der politiek, als noodzakelijke voorwaarde van betere wetten en klaarder politieke verhoudingen. Dit hebben de vrijzinnig-demokraten in 1901 ingezien; dit verliezen zij weer uit het oog in 1905; ook bij hen blijkt de demokratie slechts één punt op het program, niet het hoofdbeginsel van hun streven te zijn. Zoo blijkt, uit hun slapheid, hun meegaan met de Unie-politiek, ook in deze kringen de verwording sterker doorgedrongen dan menigeen vermoedde; zoo is ook deze partij weer teruggezonken in het vrijzinnige koalitie-moeras; zoo zullen wij haar, bij een (voor haar niet te hopen!) overwinning der linkerzijde gedoemd zien tot dezelfde ondankbare en onmogelijke rol, die Kerdijk en de zijnen van 1897 tot 1901 met toenemende afkeer hebben moeten vervullen. Of meent misschien deze of gene werkelijk, dat het blankoartikel wèl een demokratische leuze is? Maar wordt dit door Borgesius-zelf niet uitdrukkelijk ontkend? Zegt Mr. Levy niet, dat het doel van het blanko-artikel juist is, de kiesrechtkwestie te verschuiven? Worden de tegenstanders van algemeen kiesrecht, met het oog op holheid van het blanko-artikel, niet uitgenoodigd, zich ervóór te verklaren? Worden de oud-liberalen niet opgeroepen, met deze blanko-politiek mede op te trekken tegen Kuyper? Verklaart de heer Roodhuizen niet in een door den heer Goeman Borgesius gepresideerde vergadering te Den Haag, dat de blanko-mannen overal die ‘vrijzinnigen’ moeten steunen, ‘die de meeste kans hebben’, óók tegenstan- | |
[pagina 356]
| |
ders van het blanko-artikel, en wordt die verklaring niet met algemeen applaus begroet? Wat zal er, eerstens, terecht komen van het blanko-artikel, als dit (tegen het einde der zittingsperiode) moet worden doorgedreven door een vrijzinnige meerderheid, die voor een deel zelfs uit tegenstanders van dat artikel bestaat? Zal een liberale regeering, uit dit blanko-gemodder voortgekomen, de grondwetsherziening durven en kunnen opnemen in haar program? En zoo het blanko-artikel - des neen! - al in de grondwet mocht komen, welke waarborg is er, dat een volgende Kamer daarvan gebruik zal maken, om het algemeen kiesrecht in te voeren? Deze vraag is ook door Mr. Veegens gesteld in een debat met één der blanko-slachtoffers Mr. Limburg. Zult gij bij uwe blanko-grondwetsherziening een nieuw voorloopig kiesreglement invoeren? vroeg de heer Veegens. ‘Zoo neen, dan is er alle kans, dat gij een kat in den zak koopt.’ De ervaren politikus had gelijk. Is het vrijzinnige kiezerskorps te konservatief, om in de grondwet het algemeen kiesrecht in te voeren, zal dan hetzelfde kiezerskorps onmiddellijk na een blanko-grondwetsherziening, waarbij uitdrukkelijk de kiesrechtkwestie buiten debat wordt geplaatst, opeens demokratisch genoeg zijn, om in de kieswet het algemeen kiesrecht op te nemen? En dat, terwijl ééne der partijen, die reeds een algemeen-kiesrechtvoorstel heeft ingediend, daarop is teruggekomen; de propaganda daarvoor heeft opgeofferd aan een politieke kansberekening van het oogenblik; de gelederen der demokratie heeft gedésorganiseerd; het anti-klerikalisme als hoogste wit van alle vooruitstrevendheid heeft aanvaard en aldus hare aanhangers heeft afgelokt van den rechten weg naar de demokratie? Welnu, een Kiesreglement mogen de vrijzinnigen niet aan hun blanko-artikel vastknoopen; dat verbiedt de concentratie, die immers juist de kiesrechtkwestie, bij een kiesreglement aan de orde, tot later, nà de grondwetsherziening, wil verschuiven! Zoo ziet men, dat het blanko-artikel, noch in zijn wezen, noch in zijne gevolgen als een eigen, positieve leuze kan worden aangemerkt. Dat het niet anders is dan een onwezenlijk vereenigingspunt tegen Kuyper, dan een anti-klerikaal ver- | |
[pagina 357]
| |
bindingsmiddel van partijen, die geen positief beginsel gemeen hebben en slechts homogeen zijn in een paar incidenteele punten van praktische politiek en in de zucht, om de regeering in handen te hebben. Blanko-politiek in naam en inderdaad - de leugen der vrijzinnigheid, naakt aan den dag tredend - het uitgesproken bankroet van het liberalisme in al zijne schakeeringen!
Door de gore nevelen dezer rechts-en-linksche blanko-politiek, door de onwezenlijkheid der van beide zijden aanvaarde burgerlijke antithese heen, komt aanschrijden, met doffen stap, nog klein maar aanzwellend, op een afstand de partij der arbeiders. Zij brengt een nieuwe antithese, geweldig van realiteit, niet uit theologische hersenschimmen, niet uit philosophische stelsels voortgekomen; doch uit den wezenlijken aard der dingen, uit de diepste diepten van menschelijk werken en zijn opgedoemd. De antithese van kapitaal en arbeid; van: uitbuiting der massa door en ten behoeve van enkelen en: de aarde geëxploiteerd door en ten bate der menschheid; van bourgeoisie en proletariaat. Daar komt de nieuwe kracht, die ons verlossen moet van dit vooze en vunze gescharrel der burgerlijke politiek; daar komt de nieuwe partij, de eenige, die kan tot stand brengen, waar heel ons volk naar zucht: een werkelijke meerderheidspartij, die zonder koalitie of concentratie, dus krachtens een eigen, nieuw beginsel regeeren kan. Daarvoor staat ons borg hare antithesezelve, die aan den eenen kant de groote massa des volks, aan den anderen kant de kleinere groep der bezitters rangeert. Nog is de tijd voor haar heerschappij niet daar. Voor haar geen azen op ministerzetels, geen grijpen naar de vruchten der regeermacht, geen voorbarig aanvaarden van den schijn van invloed, terwijl de grondslag van wezenlijk overwicht nog ontbreekt. Voor haar nog het aanwerven harer troepen, het formeeren der gelederen, het vormen van de krachten in het volk, die, losgemaakt uit den leugen der burgerlijke antithese, haar ideaal zullen verwezenlijken; de opgroeiende vormen van een nieuw produktiestelsel zullen organiseeren, verder ontwikkelen, sanktioneeren door een politiek en juridisch stelsel, dat aan de maatschappelijke voortbrenging vrije ontwikkeling laat. | |
[pagina 358]
| |
En, voorloopig, voor haar het ekonomisch, politiek, intellektueel en moreel versterken der eigen kracht van de klasse, door de historie aangewezen, om het komende tijdperk der Europeesche politiek te leiden en door te voeren. Hare vakbeweging te verdedigen tegen aanvallen van klerikalen en liberalen; hare koöperatie dienstbaar te maken aan den strijd dier klasse; haar politieken invloed te versterken en telkens aan te wenden tot verkrijging van die verbeteringen in den toestand der arbeiders, die op of met de burgerlijke partijen zijn te veroveren. Het eerste werk dat deze partij heeft te doen is: de vestiging der demokratie, door het algemeen kiesrecht. Daarom doet zij, wat trouwens haar eigen wezen van haar eischt, en heft bij deze verkiezingen het vaandel van het algemeen kiesrecht omhoog, blijvende in de lijn van haar gansche optreden in en buiten de Kamer; drijvende onverpoosd de wig in Christelijke koalitie en vrijzinnige concentratie en werkende met toenemende kracht aan de totstandkoming dier antithese, welke de hare zal moeten voorafgaan, de antithese van konservatisme en demokratie!
15 Mei, 1905. |
|