| |
| |
| |
Santos en Lypra
Door T. van der Schaaf.
De vrouw, die Santos liefhad, heette Lypra en ze woonde in een eenzaam huis, dicht bij de zee.
Eerst zal ik haar liefdesgeschiedenis vertellen.
Lypra was het eenig kind van rijke menschen in de Mirjastad. Bij haar intrede in de wereld trachtten bewonderaars haar te bedwelmen met hun hulde, doch zij was koel en fier, en bewoog nauwelijks haar gezicht tot een spotglimlach voor die bewonderaars.
Een groote zekerheid richtte haar bij 't zoeken van haar vrienden, en ze vond de menschen uit den kring, waartoe ook Santos behoorde, den uitgezochtsten kring van de Mirjastad.
En zij was daar welkom om haar schoonheid en gratie....
Doch toen ze daar als vreemdelinge werd welkom geheeten, was Santos afwezig uit de stad, en toen hij kort daarna terugkwam, had ze zich al weer teruggetrokken uit het leven van feesten en gezelligheid. Haar moeder, reeds langen tijd weduwe, was ziek geworden, en Lypra was toen geheel verdwenen, uit de oogen harer vrienden, in de droefheid van haar thuis.
En Santos hoorde van haar spreken, van haar schoonheid en gratie, haar begaafdheid en rijkdom van kleeding, doch hij zag haar niet.
Eens op een feest, waar Beppo z'n viool zou bespelen, hoorde hij zeggen, dat Lypra's moeder eindelijk gestorven was. En men fluisterde over Lypra's rouw, voorzichtig, eerbiedig; men dacht zich Lypra in zwaar rouwgewaad, met bleek gezicht en droeve oogen, - men fluisterde over haar houding, haar
| |
| |
trekken, haar weeldezucht, haar fierheid, - en niemand durfde zich een duidelijk beeld vormen, niemand wist hoe ze was, hoe ze zijn zou, - niemand kende haar.
Aller nieuwsgierigheid hield het gefluister eentonig slepende....
Maar een geruisch, als van een licht kleed, deed het ophouden; Lypra zelf trad binnen. Ze bleef staan, op kleinen afstand der feestgasten, die haar aanstaarden, ontzet van haar verschijnen in een kleed van roomkleurige kanten en lichtblauwe zijde, ontzet van haar verschijnen, nu, op een feest!
Lypra boog, en haar buigen werd beantwoord met een beweging der gasten, die leek op een huivering. Ze wachtte even, - maar er was geen weifeling, en geen schrik of verwondering in haar gezicht, dat met een hoogen, rustigen glimlach het gezelschap aanzag.
Alleen haar glimlach verflauwde, en haar gezicht toonde een uitdrukking nu van trotschen ernst.
Toen sprak ze, - en haar stem ontroerde de toegesprokenen, zooals een eens gehoorde, zeldzame klank ontroert, - ze zei gekomen te zijn, omdat ze verlangde naar Beppo's muziek, naar wat licht en wat moois, - naar de menschen, die ze haar vrienden noemde.
Zijzelf was mooier dan alles om haar heen. Enkel edele en roerend-teere lijnen beheerschten den vorm van haar lichaam, - de blonde haarlokken waren als golfjes uit een tooverzee van goudigen gloed.
En zoo klein en fijn zag men de aderen zich blauw afteekenen, en bewegen soms, onder de blanke, doorschijnende huid, zoo vaag tintte een heel zacht rood het volkomene blank, zoo onmerkbaar bijna bleekte en donkerde dat rood in haar ovale gelaat....
Een oneindigheid van mooi was ze.
Elk deel van haar schoonheid was een rijk geheel, en altijd ontdekte men een nieuwe lijn, een vreemde, verrassende tint of uitdrukking, als men haar beschouwde.
En mysterieus-grijs lichtten onder de gebogen wimpers en de fijne wenkbrauwteekening de ernstige oogen, die getuigden de oneindigheid van een zieleleven.
| |
| |
Lypra was welkom in den kring van deze menschen, die dorstten naar schoonheid.
En toch huiverden ze nog, na Lypra's verklaring, en aarzelden met een antwoord.
Eindelijk zei er een: ‘Lypra durft wáár zijn, - er behoort wèl moed toe, om zóó waar te zijn!’
En er werd gemompeld: ‘Er zijn maar enkelen, die 't durven; het is sterk, het is mooi!’
Sommigen schonken Lypra reeds sympathie in een blik, maar wendden dan snel de oogen van haar af, als vertrouwden ze zichzelf niet.
Doch Lypra was welkom! Men beijverde zich haar een plaats te geven; men sprak tot haar, kiesch vermijdend de sombere nabijheid van den dood, - en ook de luchtige vroolijkheid van een feest.
Maar de eerste huivering ging niet geheel over, en Lypra voelde zich, te midden der vrienden van tevoren, als in een gezelschap van eerbiedige, wellevende vreemden.
Santos zag ze dien avond voor 't eerst, en hij kwam haar begroeten, - met een aarzeling.
Lypra zàg hem, en het was haar of ze hem herkende, - ze ontroerde van die herkenning.
Toen allen zwegen en de muziek alleen sprak, beschouwde ze Santos, lang en diep.
En later verscheen ze op alle feesten, waar ze wist, dat ook Santos zijn zou.
Fier en rustig bleef ze in al haar bewegingen, toen ze zich helder bewust werd van 't nieuwe leven in haar, dat liefde was.
Ook daarna vermeed ze Santos niet, zelfs haar oogen vermeden hem niet, haar oogen, vol zieleklaarheid, beschouwden hem vaak opnieuw, lang en diep, en als z'n blik den haren ontmoette, dan wendde ze zich traag af, - met kalm gezicht.
Doch in hèm ging het bloed onrustig woelen, toen hij merkte, dat ze hem zoo lang en zoo vaak aanzag. Wel wantrouwde hij 't vermoeden van haar liefde: ze was hem te vreemd, en te hoog-onbereikbaar, dan dat hij durfde gelooven, dat ze hem liefhad.
Haar blikken bleven klaar en zonder leugen, zóó klaar, dat ze hem deden duizelen en hij er niet in lezen kon....
| |
| |
Als hij dacht, dat ze 't niet merkte, trachtte hij haar stil te doorgronden met z'n oogen.
Vaak merkte ze 't wel, al meende hij van niet, en dan beantwoordde ze hem met een spotlachje, dat hij niet begreep.
De twijfel had hem zoo nog lang kunnen kwellen, doch een goedig toeval bracht hem op een van die feestavonden met haar samen, in een stil vertrek. Een plotseling verlangen om alleen te zijn had haar het drukke gezelschap doen ontwijken; hij had pas gedanst met een behaagziek vrouwtje, dat hem wrevelig maakte, en zocht in afzondering z'n feeststemming terug.
Hij vond haar peinzend aan een venster en verschrikt bleef hij staan.
Zij had even naar hem omgezien, en wendde zich daarna weer naar buiten. Het zachte avondlicht liet toe, dat hij haar profiel nauwkeurig onderscheidde, en hij nam den moed te blijven staan en haar te beschouwen.
Haar schoonheid gaf hem dien moed. Die zóó mooi was, dacht hij, had niet het recht verstoord te zijn, als men haar beschouwde. Maar het was niet om haar te beschouwen, dat hij staan bleef, het was om haar te doorgronden.
't Was op dat oogenblik een duldelooze drang in hem, om te weten wat in haar omging. Als in een opwinding of droom zichzelf vergetend, bleef hij op haar staren, ook nog toen ze weer naar hem keek, - hij naderde zelfs een paar stappen.
Toen weifelde hij. - Wat ging hij doen? Had hij zijn gedachten, zijn bewustzijn wel?
Maar zij, verheven oprecht, gaf hem het antwoord op de vraag, die hij niet uitspreken durfde.
‘Santos, het is waar, het is heusch waar.’
Lypra zei het met een glimlachje, haast van medelijden, - en ze zag hem aan met dien vollen blik, die deed duizelen van klaarheid.
Santos was onthutst van verrassing. Plotseling voelde hij zich laf, klein, weifelend, dwaas, zooals hij zocht naar een gedachte, naar woorden. Wat hij voelde, hij wist niet, of het afkeer was, of bewondering zonder grens, of een wonderlijke liefde, die hij nooit gekend of vermoed had.
Maar zij stond daar zoo rustig, zij leek zoo klaar zich be- | |
| |
wust; waarom ging ze niet door met spreken en redde hem uit zijn verwarring? Het zou een genot zijn te luisteren, als zij, geheimzinnige, zich onthullen ging....
‘Kan je mij liefhebben, Lypra, als je je moeder niet hebt liefgehad?’
Santos schrok van de koelbloedigheid van z'n vraag. En z'n oogen vroegen zachter, eerbiediger: ‘Zeg mij, toe zeg mij, wie je bent, Lypra!’
Zij had z'n verwarring aangezien met haar glimlach, en ze was bleek geworden.
Het vage, zachte rood was van de blanke, teere huid, van het fijne aderenweefsel weggestroomd naar een onzichtbare diepte. Misschien was daar smart....
Zachtjes kwam het weer, zachtjes kleurde, verwarmde het opnieuw....Misschien was die vernieuwing een gril van haar schoonheid....
In haar oogen was niets, niets dan het al, het ontzaglijke, mysterieuse al van haar ziel. Ze verstond Santos' vragen en ze vertelde: ‘Den dag na m'n moeder's dood droeg ik een van m'n oude, mooie, zonnige japonnen; ik had ze in lang niet gedragen, om m'n moeder in haar ziekte geen pijn te doen; - de kleur en de luchtigheid waren me zoo goed, want ik vierde m'n vrijheid. - Ken je Ora, Santos?’
‘Neen.’
‘Ora is m'n beste vriendin. Ora zag mij en hulde me in een zwaren rouwsluier en dwong me, dien om te houden. Ik wilde niet, maar Ora overwint me soms. Ora is geduldig en goed. Ze omvatte me en troonde me mee naar den tuin, waar niemand was. En zoo liepen we samen, zij met den eenen arm om m'n middel en dan met de hand aan den sluier, dat die gesloten bleef. Ze drong me om naar haar te luisteren. Ze herinnerde me, hoe ik aan m'n moeder's hand in den tuin had geloopen, hoe ik me als zwak, klein meisje tegen haar aangevleid had. Ze herinnerde me aan m'n moeder's lach en haar droefheid. Ora zei, dat ik m'n moeder wel had liefgehad. Dat ik in haar ziekte bij haar gewaakt had, dag en nacht. Dat ik geen hulp wou hebben om haar te verplegen; alleen zij, Ora, had me soms afgelost, als ik slapen moest. Dat ik, toen m'n moeder dood was, haar lang had aangestaard, - maar ik was niet
| |
| |
ontroerd, - alleen heb ik m'n lippen op haar wang gedrukt, en de kou was ijselijk, maar ik huiverde niet.
Het was alles waar, volkomen waar, wat Ora zei, maar ik had me van dien rouwsluier moeten ontdoen; ik wist het niet, Ora praatte m'n bewustzijn in slaap, in een zoeten slaap vol droomen, - ik wist het niet, maar ik heb gehuicheld tot den volgenden dag. Ik rouwde niet, ik vierde m'n vrijheid. Want wat was dat voor een dwaasheid geweest in m'n leven? Er was een krachtige wil en een streven in me: ik ben me bewust geworden, ik weet dat m'n bestemming is, mooi te zijn, en alleen dat. M'n heele bestaan, alles wat van mij is, behoort aan dat streven. - Maar m'n moeder wist het niet, geloofde het niet, en dacht, dat ik háár nog toebehoorde, zooals eens, toen ik in onbewustheid haar beschouwde als m'n naaste, m'n eenigste. Ze dacht, dat haar kussen, haar teederheid me meer waard waren, dan al 't andere. En ik minachtte het genot van die zinnestreeling. Waarom was er toen die nauwe verwantschap tusschen haar en mij? Ze was aanhankelijk en zwak, ze werd oud, leunde op mij en poogde me te houden in haar levenskring, waaruit zachtjes-aan alle ziel, alle streven heenging.
Nu ben ik vrij van alle verwantschap en ik behoor niemand dan mezelf.’
‘En Ora dan?’
‘Ora heeft, vóór ze me zag, me een lied hooren spelen. Ik kan soms in klanken weergeven, wat me treft als mooi. Dat is m'n beste gave. En Ora is van me gaan houden om die gave, en om alles wat ik mooi heb. En ik hou van haar om haar liefde daarvoor.’
‘En alle anderen. Hou je van geen van de anderen?’
Lypra lachte spottend. - ‘Onnoozele!’ voegde ze hem toe. ‘Ik hou immers van Santos. Ik ben een vrouw; ik heb naar je verlangd. Nu heb ik je gevonden.’
Lypra zweeg en Santos wist niet meer te vragen. Hij had wel gewild, dat ze nog langer gesproken had. Zij had hem zichzelf doen vergeten, hij was meegesleept en bekoord door iets vreemds, iets zeldzaams; - en nu weer vrijgelaten met niets dan de oneindigheid vóór zich, was hij verward en onbevredigd.
| |
| |
In het stilzwijgen dat volgde, hield hij zich luisterend naar de dansmuziek en het getree van voeten, in de zaal nevens hem....
Hier hing het stille, trieste avondlicht over een menschenziel; flauw, flauw en teer, doomde een blauw, een rood, een geel, een donkere goudgloed op uit het diepe - en de kleuren stegen majestueus omhoog, en sluierden zich weg in den nevel. 't Was een hersenschim, een niets, een wanhopige greep in de oneindigheid vóór hem....
Nu keerde Lypra zich geheel naar hem toe, met om haar mond een vragenden glimlach. Waarvoor die doodstilte? Waarom zei hij niets?
Nu hief hij langzaam den blik naar haar op. Roerend van schoonheid en oprechtheid was ze, - en in zijn oogen was een zwaar donker van somberheid, dat elke andere uitdrukking bedekte.
Eindelijk vond hij woorden. ‘Van alle vrouwen die ik ken, ben je de mooiste, de edelste; ik moest wel dood zijn, als ik je niet liefhad.’
‘Spreek niet meer, Santos,’ vroeg Lypra dringend, ‘laten we weggaan.’
Hij weerstreefde niet, en samen gingen ze terug naar de menschen, in de lichte zaal.
En de deining van schouders en heupen naast hem, de speelsche aanraking van haar loshangend kleed, de gloeiing van het bewegende, blonde haar, de verlevendiging van haar schoonheid, dicht bij hem, nam z'n somberheid weg. Bij 't openen van de wijde deur, toen ze werd opgenomen in een lichtzee, fluisterde hij haar opgetogen toe, dat ze mooi was....
Enkele dagen later ontmoette hij haar weer en had hij den moed om haar rechterhand te vatten en den glanzigen nagel van een der vingers te kussen. - ‘M'n bruidje’, noemde hij haar, en z'n stem was zacht en bewogen.
- ‘Ik ben je bruid wel, Santos, maar ben je m'n bruidegom?’
- ‘Lypra, ik noem je immers m'n bruid,’ antwoordde hij zacht.
Zij toonde haar spotlachje. Maar toen zei ze ernstig: ‘Ik
| |
| |
ga al gauw weg, Santos, ik ga wonen in een groot huis, aan zee, met Ora’.
Santos vroeg niet waarom, hij vroeg alleen, of het ver was.
‘Het is ver,’ antwoordde ze. ‘En het is goed daar, het is er goed om te groeien en te scheppen. Ik ga er melodieën scheppen, grootscher en zuiverder dan hier. En Santos zal er soms komen, om me te zien en naar me te luisteren. En als je niet komt, zal ik je opzoeken, overal, waar je bent, en als je me niet tot je toelaat, zal ik op je drempel m'n muziek gaan spelen. Want jij moet ze toch eerst hooren, voor de wereld ze hoort?’
Lypra verliet de Mirjastad. Het huis, waar ze ging wonen, was op een plaats, waar de zee diep in het land drong en bij vloed aan kwam zetten als een veroveraar. De kust was er steil en rotsig, doch laag, en bij hooge vloeden maar weinig hooger dan de golven. Naar beide zijden liep die kust omhoog en boog zich met groote, dreigende rotsen verder in zee.
Alleen dat kleine, vlakkere gedeelte bood aan de schepen een ree, en een zonderling, misschien een menschenvriend, had daar het huis doen bouwen, op een paar duizend meter afstand van de zee. Het was voorzien van groote broodovens; vruchtboomen waren er naast geplant, en de schepelingen, die, beducht voor storm, met hun vaartuig hier de wijk namen, genoten onbekrompen gastvrijheid bij dien zonderling.
Nu was het huis oud en aan drie zijden bijna geheel verscholen in hoog opgeschoten planten; alleen aan de zeezijde was het van den grond af zichtbaar. Een hooge, zware muur van grove, afgebrokkelde steen, gedeeltelijk met groen overdekt, rees daar recht omhoog, en aan z'n voet strekte zich een naakte vlakte uit, die in stommen eerbied leidde naar de machtige nabuur, wier geluid er altijd overheen ruischte.
De muur liep uit in een kleinen, stompen gevel, welke naar links was geschoven, en had aan den anderen kant, op de helft der hoogte, een groot, rond venster, waaromheen slingers van klimop en kamperfoelie zich hechtten. Het huis was, na den dood van den zonderling, eenigen tijd onbewoond geweest; Ora nam nu diens taak over, noodde de schepelingen, die
| |
| |
landden, in het huis, en verschafte hun levensmiddelen, als ze die noodig hadden.
Zoo kwamen daar af en toe menschen, uit alle landen, van alle soorten en ze bleven eenige uren, of een dag, of soms, doch maar zelden, iets langer; ze lieten een flauw beeld van hun bestaan achter, en ze waren weg, weg voor altijd. Ze kwamen er, uit de wereld, zooals de wolken kwamen van onder den horizon; - na het heendrijven der wolken leek het blauw van een onbewogen hemel blauwer, en na het weggaan der bezoekers was het alleen-zijn met de kleuren en klanken der natuur meer bekorend.
En in de daar heerschende geluiden van het onbewuste: het ruischen van de zee, het krachtige loeien van den wind in de boomen, of het gesuizel in de wilde-aren-velden, hoorde Lypra haar naam, altijd haar naam, soms in heiligen, zuiveverenden toorn, soms in roerende liefde: dat zij was, zij, zij, nabij de godheid, de godheid....
De geluiden van het onbewuste waren troebel van zinlijke weekheid en van smart.
Doch ze droegen haar, haar bewuste ziel, naar den onmetelijken lach der volkomene klaarheid.....
O, te zuiveren, te zuiveren de gedachte van allen troebel en te veroveren, langzaam te veroveren de gave, om die gedachte te uiten in melodie!
Santos kwam soms Lypra bezoeken en vertelde haar dan z'n leven met een oprechtheid en nauwkeurigheid als van een biecht; en hij zag somber en vragend haar leven aan, - of hij kuste haar eerbiedig, ontroerd van bewondering, en z'n kussen waren enkel een altijd nieuwe hulde, die hij haar bewees.
Zij kuste hem nooit. Alleen haar oogen drongen zacht en vleiend tot hem door, als bedoelden ze een liefkozen.
En in hun samenzijn had zij haar glimlach van klaarheid en hij de schaduw van weifelen. Doch toen hij, na z'n leven in de fabriek, haar kwam vragen, om met hem terug te gaan en hem te helpen, jegens Donita z'n belofte te vervullen, toen hij haar drong, met al z'n overredingskracht, met een afwisselen van vleien en heftigheid, van smeeken en dwingen, toen kwam er over háár eindelijk een schaduw.
| |
| |
- Waarom had hij die vrouw, die Donita, beloofd terug te komen met haar? Waren dan de gevolgen van z'n dwaasheden niet voor hem alleen?
Maar Santos sprak van Donita's wanhoopskreet, den avond van zijn weggaan. Als hij haar in dien wanhoop gelaten had, misschien was ze hem dan gevolgd, zonder hem ooit terug te kunnen vinden, misschien zwierf ze dan nu om, in kou en regen, worstelend met honger en angst. En de gedachte was hem ingegeven, dat Donita, als ze Lypra gezien had naast hem, niet meer hopen zou op z'n liefde, en als ze niet meer hoopte, zou ze leeren berusten. En hij wenschte, dat ze berusten zou, hij wilde niet, dat er een schepsel in de wereld ging rondzwerven, hopend op z'n liefde, die hij nooit geven kon, misschien smeekend er om, als om een aalmoes....
Maar Lypra's gezicht donkerde; ze wierp hem trotsche blikken toe, die hem waarschuwden voor de kracht van haar wil.
Santos smeekte: ‘Heb dan medelijden, zooals ik, met een schepsel, dat lijdt....’
- ‘Ze is te ver van mij. Er is smart, de zee spreekt van smart, alle geluiden spreken soms van smart. Ik zelf heb, zonder dat ik 't wilde, klanken, melodieën doen hooren, die de smart uitdrukten, - en in die klanken rijst soms een jubelen van wording. Smart-ontroering woelt me te ruw in 't hart, maar ze geeft wel een zachte verrassing, want na de smart is er vrede, en in die vrede is wording. - Ik heb die smartklanken met hun teere jubeling wel liefgehad; nu zijn ze ver van me weg, een flauwe herinnering doet me ze nog kennen en ik moet nog verder me er van verwijderen; weet je Santos, het niets boven ons is blauw, maar als je er lang naar staart, dan zie je een wit weefsel, dat het blauwe verbleekt en het is een heerlijk streven: dat naar het echte blauw....’
Santos haalde de schouders op. En hij begon weer:
‘Lypra, het is zoo weinig, wat ik je vraag. Korter nog dan een week doe je afstand van je leven hier. Welke heilige eeden verbinden je toch aan deze plaats, en houden je uit de wereld terug? En bovendien, van alles, wat je bekend is en wat je ontvlucht bent, zie je niets terug dan in de verte de torens en enkele daken van de Mirjastad. Het is niets,
| |
| |
Lypra, het is niets en ik smeek er je om. Ik geloof, dat je me liefhebt, maar hoe kun je dan zooiets weigeren?’
Ze liepen samen langs de kust en een sterke wind joeg op uit zee.
Lypra antwoordde verstoord, met een trilling in haar stem: ‘Ik weet niet, wat ik in je liefheb, Santos, maar onze levens moeten gescheiden zijn.’
Doch Santos poogde opnieuw te overreden en zij schudde zwijgend het hoofd.
Hij zag, dat ze moe was van den wind en hij zocht een plekje, om te gaan zitten. Ze zette zich neer en nam ongeduldig haar hoed weg van 't hoofd, omdat de wind niet ophield te trachten, haar dien ruw te ontscheuren.
Santos bleef staan en zag neer op haar hoogrood gezichtje en fladderende haren. Even luisterden ze beiden naar den wind en de golven. Maar hij verbrak spoedig het stilzwijgen en vervolgde z'n eentonige pleitrede.
Nog schudde ze haar hoofd, maar het leek of ze zich van de wilde lokken in haar gezicht wilde bevrij-en.
En eindelijk scheen hem z'n alleenspraak te vervelen, plotseling brak hij af. Hij boog zich naar haar over en fluisterde haar met bedwongen heftigheid eenige woorden toe....
Zij ontroerde, ze beefde. Hij had gewonnen, - hij had klaarheid gevonden, nu zij zich verloor in gewaarwordingen van triestheid en weifeling. Wat hij haar toefluisterde, was waar. Hij zei, dat ze wèl verlangde z'n wensch te doen en dat ze niet oprecht was. Hij zei, dat haar liefde haar drong tot toegeven en dat het dwaasheid van haar was, niet te willen. En schamper vroeg hij haar, of het mooi was, zichzelf en een ander te kwellen....
Nu zag ze hem aan, nu was ze weer fier en waar, zonder weifelen, zonder vaagheid. Ze antwoordde somber: ‘Je hebt gelijk, Santos, ik verlang ja te zeggen, omdat ik je liefheb. 't Is je gelukt me je leven nabij te tooveren; die Donita is niet meer zoo ver van me, ik moet aan haar denken, ze beweegt me met haar smart. Als ik je liet gaan, zou ik nog lang berouw en spijt te overwinnen hebben, ik zou niet kunnen scheppen, want al wat ik hoorde zou daarvan troebel zijn. M'n liefde dwingt me dus om mee te gaan.’
| |
| |
Over haar oogen kwam een floers van vocht, haar gezicht was wonderlijk zacht van ontroering. En de woeste wind sloeg er tegen, in een verraderlijk aanwakkeren en verschrikte haar.
Die windvlaag misleidde Santos en gaf hem een zoeten droom. De droom van een aandoenlijk-teer vrouwenkopje, dat verlangde te rusten aan z'n borst en dat hij mocht beschermen en kussen. Maar toen hij zich onwillekeurig naar Lypra overboog, verkilde z'n teedere warmte en een strakheid trok over z'n bewogen trekken. Haar koele hoogheid kwam weer, en ontnam hem z'n droom; hij weerhield een schaamtegloed, die wou opstijgen, en staarde op het gloeiende gouden haar, dat hij uitspreidde over z'n arm....Totdat ze hem ook dat ontnam, en opstond, om terug te gaan naar huis. Onderweg sprak ze veel, opgewonden en dwepend.
- Het was goed, dat dit gekomen was. Ze had niet meer gedacht, dat ze nog vatbaar zou kunnen zijn voor een ontroering en een onrust als deze. Ze had niet meer gedacht, dat de liefde haar bloed zou kunnen bewegen, maar toen haar weigeren hem ontstemde, had ze 't voelen beven en kloppen. Nu was het voorbij, maar ze wist, dat ze nog te strijden had en dat was goed. Want ze moest vrij worden, geheel vrij van wat stoorde....
‘O Santos, Santos, je moogt me niet anders wenschen dan ik ben; eenmaal zal je in verrukking zijn over mij, eenmaal zal ik je in m'n muziek een zuiverheid, een heerlijk mooi voortooveren, - ik weet, dat je m'n muziek verstaan zult!
Toen ik je 't eerst zag, vond ik in je oogen een wonderlijke sympathie en ik wist, dat onze zielen elkaar verwant waren. Toen is in mij liefde gegroeid en een oogenblik heb ik m'n bloed in me voelen woelen en bewegen, maar daarna luisterde ik naar een nieuw verrassend lied, waarin m'n ziel die liefde zocht uit te drukken. Ik heb er dagen naar geluisterd, ik heb het voorzichtig gespeeld. Het was troebel en vol geheimzinnigheid en ik wist, dat het m'n taak was, het te zuiveren en te volmaken. Ik minachtte de bekoring van dat geheimzinnige, ik heb alles ontleed en gezuiverd, tot het goed was. Santos je moet m'n ziel leeren liefhebben, zooals ik de jouwe liefheb.’
Lypra sprak alleen. En Santos luisterde en geloofde. Ze
| |
| |
was prachtig, haar oogen dweepten, haar tred was licht, alsof ze niet den grond raakte, alsof er een floers was, dat zich spreidde, waar ze haar voet neerzette.
Zij was om te aanschouwen, lang, zonder ophouden, zoodat haar beeld nooit meer vervagen kon; om eerbiedig en licht aan te raken, met ingehouden adem. Het was haar ziel, die zich uitdrukte in tint en vorm, er was niets aan haar om lief te hebben, dan haar ziel. Hij had haar ziel lief....
Santos was zich vaag bewust van een dofheid, een slaap, die hem gevangen hield. Hij zweeg, hij luisterde. Zij vervolgde:
‘Het is veel, als wij menschen doen denken aan goden. Maar ziekte en pijn en ouderdom kunnen ons schenden, en het voedsel, dat we noodig hebben, vernedert ons. Het eenige, waarmee we de volkomene mooiheid zeker bereiken, is onze ziel.’
Santos antwoordde niet. En z'n stilzwijgen, als zij wachtte op antwoord, verflauwde langzaam haar dweepgloed. En langzaam kwam ze weer tot de lange kalmte, die, als een lichte, doorschijnende sluier, majestueus heenlag over haar bestaan. Een week, een vreemde vrouw: Donita, - de torens en daken van de Mirjastad, misschien in avondgloed, misschien vaag en grijs, - en daarna, daarna opnieuw, het onbewogene, het goede leven....
In die week van stil wachten, in den roes van hoop en moed, waarin Donita ze doorleefde, waren haar heldere, koele gedachten als spoken.
Santos, Santos moest haar wel bespotten. - Hij week van haar terug en zag op haar neer met minachtend gezicht....Hij stond daar trotsch en mooi, mooi als niemand anders.
En zij, Donita, was ze krankzinnig? ze vroeg, ze smeekte hem, haar te kussen. - En hij verroerde zich niet, met z'n minachtenden blik....
En wat was dat voor een dwaasheid, dat hij komen zou met een vreemde vrouw! En was dat alleen om haar, Donita? Was zij 't geweest, die hem in wanhoop gesmeekt had, terug te komen? En had ze niet duidelijk op z'n gezicht een grooten tegenzin gezien?
Uit medelijden, uit medelijden deed hij nu deze wonderlijke
| |
| |
reis met die vrouw. En in deze week zou hij wel vaak de wenkbrauwen fronsen, omdat hij terugkeeren moest! Hij was zoo, zoo bijzonder opgewekt, toen hij heenging. Hij was geen arme zwerver, die z'n loon in de fabriek betreurde, hij was een wonderlijk mensch, die grillen had, maar zeker machtig en rijk en voornaam!
Hij zou nu wel spotten met de menschen in de fabriek; wel, hij spotte met z'n eigen vereelte handen, hij was jong en vroolijk....
Maar hij fronste de wenkbrauwen, omdat hij terugkeeren moest volgens z'n belofte, - of hij lachte er om, als hij dacht aan haar zeggen, dat ze van hem hield....
Want, want....was ze wel mooi genoeg voor hem?....o god, - misschien lachte hij er om, dat ze zich mooi geloofde....
Vage, wilde vizioenen troostten en sterkten haar, vizioenen, hoe ze hem bekoren, veroveren zou, als ze hem volgde....
Tegen den avond, dat Santos komen moest, wapende Donita zich met haar trots en wantrouwen. Want die vrouw kwam met hem en tegenover die twee: Santos, in gezelschap met eene vrouw, voelde ze zich volkomen haarzelf: listig en voorzichtig.
Die twee zouden komen en haar afwachten. Misschien zich stil vermaken met haar vernedering, en dat verbergen onder een vriendelijke edelmoedigheid.
Maar ze zou zoo dwaas niet zijn, bij hen te komen. Ze zou zich niet laten bespotten!
Alleen, - maar niemand, niemand zou het weten, - als ze kalm den tijd had afgewacht, - dan sloeg ze wel een doek om, die haar bedekte en onkenbaar maakte. Dan ging ze uit en verschool zich, nabij de plek, waar Santos haar verlaten had, tusschen de struiken. Daar zou ze dan wachten; vandaar uit zou ze die twee wel zien. Maar niemand, niemand zou er iets van weten.
En daarna, - als ze weg gingen zou ze hèm volgen. Iedereen zou weten, dat ze een weggeloopen vrouw was. Ze rilde. Een bedelares zou ze worden. Ze rilde. Maar als ze 't niet deed, zou ze nooit Santos weer zien....
| |
| |
Ze rilde....
's Avonds school Donita achter de struiken en niemand, niemand zag haar. Santos en Lypra liepen dicht in haar nabijheid, langzaam, heel langzaam heen en weer....
Het noodlot was neergeploft op Donita's ziel. Het noodlot: dat Santos, nu zùlk een andere hem liefhad, haar wel altijd onverschillig moest blijven. En haar hoop en haar moed zonken weg, en niets bleef haar dan een groot, een niet te dulden wee. Een oogenblik was het, alsof ze zou neerzijgen in dat wee, als in een wijd, akelig graf; daarna, als bij instinct, richtte ze zich op en wrong zich uit de struiken, om weg te gaan, om niets meer te zien, niets meer te denken.
Ze vluchtte, ze wilde zich redden. Het was lang geleden, dat ze iets gewild, iets gehoopt had, dat ze zich gevleid had met een groot geluk in de toekomst, - ze wist nu niet recht meer, ze wilde zich redden.
Op den terugweg zocht ze de rivier op. - Niemand wist het. - Maar hier kon ze den dood vinden. Ze bleef staan en weifelde. Maar ze durfde niet. Neen, ze durfde niet.
Eenzelfde instinct, eenzelfde schuwheid als van daareven, deed haar van het water vluchten.
Ze kwam aan de huisjesrij der fabriekswerkers. Of ze nog lijden zou, wist ze niet, of er wel ooit weer eenig geluk voor haar komen zou, wist ze niet. Maar ze kwam, na een dolle vlucht, na een gevaarlijke tocht, op een veilige plaats.
En ze mompelde, dat gelukkig niemand, niemand 't wist. Santos ook niet. Nu ze niet gekomen was, zou Santos misschien gaan gelooven, dat hij gedroomd had, den vorigen keer, toen ze hem zei, dat ze hem liefhad.
O, dat was nog waard om te lachen, dat niemand iets wist....
In huis gekomen, plotseling doelloos en stil in het leege huis, wierp ze zich als een blok op den grond, bonsde het hoofd tegen den houten vloer, en uitte een geluid, half een snik, half een zucht. Maar haar bewustzijn van groote smart verdoofde snel, en daarna ging ze nog wat mijmeren. Zie, dat was nou 't lot van een mensch, dat alle geluk weggaat en ellende er voor in de plaats komt. En dat niemand 't weet....
| |
| |
Ze bleef liggen, spoedig luisterend of ze Semgaart hoorde thuiskomen. Want dan zou ze zich oprichten.
Santos en Lypra wachtten tot het donker was. Toen zag zij hem eindelijk verwonderd en vragend aan.
‘Ze is 'r wel geweest’, antwoordde hij zacht en geheimzinnig; hij glimlachte flauw en keek veelbeteekenend naar de struiken rondom hen.
Ze begrepen beide. ‘Laten we dan heengaan’, zei Lypra.
Maar Santos deed, of hij 't niet hoorde en zei:
‘'t Is een wreede rol, Lypra, die ik je heb laten spelen. Verwijt je mij niets?’
Doch hij ontstemde Lypra, en ze riep spottend: ‘Hoe zwak en week ben je toch, Santos! Als een half blinde, wien het licht pijn deed, riep om donkerheid, zou je de zon blinddoeken, niet waar? Hoe goed, dat je geen god bent, Santos!’
En koeler en met nadruk ging ze door: ‘Als ik je iets verweet, zou het zijn, dat je me hebt doen deelen in je dwaasheid. Maar ik verwijt je niets.’
Nog was ze ontstemd: er was een disharmonie in hun samenzijn hier, na reeds vele, lange dagen van samenzijn. Ze verlangde terug naar haar huis, haar leven, - naar het worden van een heerlijk lied.
En in den nacht ging ze terug, vliegensvlug met den spoortrein, zich reeds alleen en tevreden voelend, nabij de vreemde meereizigers, die haar aanstaarden.
Santos ging niet dadelijk naar de Mirjastad; hij toefde in de stille velden, terzij van de fabrieken en woningen langs de Mirja, zich overgevende aan 't knagend gevoel van een lijden te weten, òm hem, dóór hem....
Een koele nachtwind sloop over den grond, waarop hij zich had uitgestrekt, deed hem huiveren en langzaam verstijven in ijskoude; harde aardkluiten van den oneffen grond deden hem pijn aan hoofd en leden.
Maar hij vluchtte niet naar de Mirjastad; in naif-ootmoedig schuldgevoel verdroeg hij de kwellingen der onbewuste natuur, alsof God ze hem zond ter verzoening.
| |
| |
Lypra vond een heerlijk lied, een jubellied zonder troebelen.
En de zee huilde uit al haar gapingen, die leken reuzenmonden van levende wezens.
In de verte glinsterden als dreigende tandenrijen de witte schuimvlokken.
Lypra wandelde langs de rotsenkust en genoot. Onvermoeid klom ze de hellingen op, om de plek te bereiken, waar de steilste, dolste rotsen zich opstaken.
Over de golventoppen lag een verblindend licht, een fonkelen van edelgesteente. De zee praalde, razend van jalousie.
Lypra wenschte de rotsen nog steiler en doller, ze wenschte, dat haar voet de kracht had, een der gevaarten te doen neerstorten in de zee.
En in fantasie zag ze het water opspatten in gouden vonken.
In fantasie zag ze de stomme, sterke rotsen leven en vechten met de levende, razende golven. En boven 't geweldige rumoer weerklonk hààr lachen, een luid, onbedwingbaar gelukslachen.
Honende blikken had ze voor den hemel, vanwaar een menigte kleine, weeke wolkjes doezelig op haar neerzag en.
Te traag en te loom was haar de bewogen zee, te star waren de rotsen, ze weerstreefden haar fantasie, die ze al doller, al doller wenschte.
De wind, de wind poogde mee om verdoovende klanken te doen hooren en verblindend licht te doen zien....
Toen, eindelijk kwam terug de rustige gedachte; de gelukslach verstomde en Lypra zette zich neer op de rotsen, omklemde met de handen haar brandend hoofd en bedwong haar fantasie.
En de gouden vonken losten zich op in de reëele, parelende droppels, die langzaam afliepen van de lagere rotsen. Lypra liet zich willig terugvoeren tot de hooge stemming, de onbewogen klaarheid van haar lied. Ze wenschte niets meer van de zee, niets meer van de rotsen; ze wenschte niet meer het juichend lachen van haar geluk te hooren, ze wenschte niets meer dan het lied alleen.
Moe sleepte ze zich naar huis en sliep een langen, verkwikkenden slaap.
En den volgenden morgen ontwaakte ze, frisch en krachtig, tot de ééne gedachte: het lied, het lied!
| |
| |
Ze moest er aan werken en ze verlangde er aan te werken, lang, zonder storing. Uit het venster ziende, werd ze een wijde, onbewolkte hemel gewaar, en tusschen de stille boomen was blauwe nevel: het begin van een mooien dag zag ze aan en dat bracht over haar gezicht, nauw merkbaar, een schaduw.
En, omdat geen ontstemming haar storen mocht, wendde ze zich af van het venster en ging naar de binnenste kamer van het groote huis, waar ze lampen aanstak, die met roodachtig schijnsel 't vertrek verlichtten. En weer, nauw merkbaar, tooverde dat roodige licht nu op haar gezicht een uitdrukking van goedkeuren.
Toen Ora hier de lampen zag branden, sloot ze uit 't geheele huis het daglicht weg, om alles te hullen in hetzelfde roode schijnsel.
En toen ze daarna voorzichtig en zwijgend binnentrad, ontdekte Lypra door de open deur haar listige zorg en dankte met een blik.
Ora ging stil zitten werken aan vrouwenkleeren, in de nabijheid van Lypra, die dagen lang, zonder storing, werkte aan het lied.
Zalig was het om zóó te leven.
De lampen schonken aldoor eenzelfde licht. Moeheid was slapen en nacht, ontwaken was frischheid, werken, scheppen!
Lypra kreeg in die dagen de lampen lief, en alles wat om haar heen, met haar woonde in 't zachte rood.
En het lied wèrd. Ora luisterde, dan eens de handen stil gevouwen in haar schoot, en den blik gericht op Lypra en dan weer naaiende, met behoedzaam-zacht bewegen.
Lypra speelde het lied na dagen van oefening, met de oogen achteloos-starend, de lang gespannen gedachte vrij. Haar vingers bewogen zich vrijwillig en los over de toetsen, haar gedachte volgde als vanzelf het leven van het lied.
En als ze ophield met spelen, ging ze mijmeren en vertelde haar gemijmer aan Ora:
Al de melodieën die ze vroeger gespeeld had, waren niets dan een gedachte, een hulde aan dit lied. Het zou misschien goed geweest zijn te sterven in deze volle bevrediging van haar eerste volkomen spel....
‘Ora, want nu alweer heb ik een wensch. Ik wensch, dat
| |
| |
Santos het lied hoort en verstaat en mooi vindt. Jou sympathie is ook goed en ik hou van je Ora, maar die van Santos zal liefde zijn. Want mijn lied is toch het lied van een vrouw en Santos is een man....’
Nu werd langzamerhand haar leven een wachten op Santos. En Ora begon er van te spreken, dat het tijd werd, terug te keeren tot 't leven met de zon en de buitenwereld.
Maar Lypra wilde nog niet en bekende aan Ora haar groote, plotselinge afkeer van een onbewolkten hemel en van het bleeke daglicht. Ora lachte er flauwtjes om en bleef zeggen, dat het tijd werd.
Eindelijk stemde Lypra er in toe om naar buiten te gaan, den eersten dag dat het stormde. Ora vroeg zich bezorgd af, of Lypra soms ziek was. Nooit had eenig weder, eenig aanzien der natuur haar vroeger ontroerd, alles had ze steeds aanschouwd met haar zelfden, kalmen blik. En het verwonderde Ora, dat een storm nu iets anders voor haar kon zijn, dan een stil-heldere dag.
Santos kwam niet, en het wachten, eentonig in het afgesloten huis, werd benauwend.
Eenmaal naderde Lypra haar vriendin zoo zacht en vertrouwelijk, als nog nooit gebeurd was en vroeg ze:
‘Wat zullen we doen Ora, als we nog langer moeten wachten?’
Ontroerd en verward antwoordde Ora: ‘Begin aan een nieuw lied, het is immers heerlijk te kunnen scheppen?’
Maar Lypra zei met een licht hoofdschudden: ‘Ik kan niet meer scheppen. Alles wat ik hoor is minder mooi en klaar dan mijn lied.’
En vaak daarna ontmoette Ora in Lypra's oogen een uitdrukking van angst, en dringender werd in die oogen de stille vraag: ‘Wat zullen we doen, Ora?’
De naald ging gestadig en gelijkmatig door Ora's werk, doch in haar hoofd woelden onrustige gedachten. 't Was aan haar, meende ze, om een uitkomst te zoeken. En toen zeiets vond, deelde ze 't bescheiden aan Lypra mee.
‘Lypra, voor ik je kende en bewonderde, heb ik veel sprookjes gelezen, die ik mooi vond. Ik zal ze je vertellen.’
Lypra was bereid om te luisteren en Ora vertelde. En als
| |
| |
vanzelf gleden Lypra's vingers opnieuw over de toetsen en deed ze een klankenreeks hooren van haar lied. Ora zweeg en zag met vreugde hoe Lypra haar ouden glimlach terugvond in 't bewustzijn, dat haar melodieën verheven klankten boven 't sprookjesgeruisch. Na 't wegsterven van Lypra's spel, vertelde Ora weer en verwonderde zich, dat ze zoo rijk was aan sprookjes.
En deze wekten Lypra voortdurend tot 't opnieuw spelen van klankenreeksen uit haar lied.
Maar eenmaal kwam de vraag terug, angstiger nu: ‘Wat zullen we doen Ora, als Santos geweest is?’
Ora herhaalde ontroerd, doch met sterk vertrouwen hetzelfde antwoord: ‘Scheppen!’
Den morgen, na den nacht van ontbering, wandelde Santos naar de Mirjastad en zocht er z'n oude vertrekken op. De vrouw, die hem opendeed, z'n oude hospita, kreeg het op haar zenuwen, toen ze hem zag, zóó zeker had ze gedacht, dat hij zich nooit meer vertoonen zou.
In z'n kamers was alles gelijk gebleven, alleen een oude, leelijke huishond zat nu vrijmoedig op een der stoelen voor het raam. Z'n meesteres ging haastig met hem weg, doch toen ze terugkwam, liep het dier haar op den voet achterna en nestelde zich opnieuw in het vertrek. Hij gromde tegen Santos en zag hem aan met ingehouden nijd.
Doch de vrouw bracht Santos met nog bevende handen een ontbijt; ze was blij hem levend weer te zien en schaamde zich over haar eerste ontsteltenis, als over een lompheid.
Santos wachtte tot den avond met z'n vrienden te bezoeken: hij gruwde van een weerzien bij nuchter daglicht, wanneer de gordijnen van de ramen waren weggetrokken en de strakke, steile gevels in rij aan den overkant toekeken, - hij had noodig een intiem lampelicht, waarbij oude gevoelens levendig zouden worden en prettig opvlammen! Doch toen hij dien avond op weg ging, vond hij huis na huis donker en gesloten, totdat eindelijk, bij een van z'n vrienden, het licht scheen door de witte, neergelaten gordijnen van alle ramen, en schaduwen zich afteekenden en bewogen in dat wit.
Toen hij stilstond hoorde hij vele, bekende stemmen; nadenkend en weifelend plaatste hij zich tegen den deurpost. De
| |
| |
straat was stil en leeg en hij was vrij om te wachten, zoolang hij wenschte.
Dat het nu juist bij Edwold zijn moest, dat men bijeen was!
Edwold was een oud vriend, z'n studievriend en vakgenoot. Nog hoorde hij 't zeggen van dezen uit vroeger jaren, vaak met een loomen zucht herhaald: ‘Je bent zoo knap, Santos!’
Later was er een keer gekomen; Edwold had z'n zuchten gestaakt, en met ernst, met volhardings-woede z'n werk aangepakt. Naijver was toen gaan knagen aan hun vriendschap....
Een huiverige gedachte drong zich aan Santos op. Edwold scheen een partij te geven, - was dat soms uit vreugde over zijn wegblijven? dacht Edwold soms, dat Santos niet meer terug zou komen?
Doch het was niet goed, om hier weifelend te blijven staan en zich hersenschimmen te vormen, nu hij z'n vrienden alle gevonden had.
Hij belde. De knecht die. opendeed, kende hem niet en plaatste zich breed voor hem, als om hem den weg te versperren. - Z'n naam?
Doch Santos vertrouwde hem z'n naam niet toe, hij wilde niet, dat z'n naam het eerst tot z'n vrienden kwam, als een bleeke schim van hemzelf.
De bekende stemmen klonken nabij; verlangen en onzekerheid doorvoeren hem als ééne ontroering. De knecht gaapte hem aan, nieuwsgierig en onbeschaamd, en hij verborg z'n ontroering. Vastberaden en snel schoof hij den man voorbij, en liep hij de trap op, doch opende toen zacht en behoedzaam de deur, waarachter de stemmen klonken.
Een oogenblik was er een nevelig iets, dat zich spreidde tusschen hem en 't gezelschap; daarna zag hij duidelijk z'n vrienden. En Edwold droeg een rooden koningsmantel en een zonderlinge, witte helm!
Men was hevig verbaasd en verlegen door Santos' komst, doch verontwaardigd toonde zich niemand. Men zag elkander aan en Edwold staarde met een onbeweeglijk gezicht voor zich uit. Randan, Santos' trouwste en innigste vriend, trok zich terug in een hoek, het hoofd steunend op de ellebogen en neerzinkende in zwarte gedachten. Aarzelend en hakkelend
| |
| |
klonken van hier en daar een paar woorden, ten antwoord op Santos' groet en spottende verklaring, dat hij kwam om zich aan hen over te leveren en dat hij hoopte op hun goede gezindheid.
Z'n houding was niet die van een smeekende. Hij kwam hier om te geven al de warmte van z'n vriendschap, al z'n geest; hij wilde wel rekenschap geven van z'n dwaasheden, maar hij kwam allereerst om z'n oud recht te doen gelden: het recht op hun vriendschap!
Onwillekeurig was hij een stoel genaderd, en hij legde z'n hand op de leuning, met een vragende beweging. Men wenkte toestemmend en hij ging zitten.
Allen bewogen zich onrustig, alleen Edwold bleef stokstijf in z'n rooden mantel staan. Santos glimlachte spottend: Edwold zag er zoo dwaas uit in z'n koningstooi, Edwold, die niets zoozeer miste dan gratie!
Maar de algemeene verlegenheid verontrustte hem; het pijnlijke zwijgen gaf hem een vermoeden van iets ernstigs, iets dreigends, dat hij niet wist.
Er moest een einde komen aan dit dwaze zwijgen, Santos moest weten....
Een machtig vijand had hij in de Mirjastad. - Waarom had hij daaraan niet gedacht, al den tijd, dat hij afwezig was?
Dadelijk na z'n verdwijnen, toen de geruchten van den feestnacht door de stad liepen, was die vijand wakker geworden. Hij was machtig, hij had veel invloed in de Mirjastad, hij had geld en strooide daar mild mee rond, om z'n doel te bereiken.
En reeds spoedig vernam men, dat het plan van den spoorweg door het bergland, dat bestemd was nog een paar jaar op uitvoering te wachten, plotseling zou worden doorgezet. Reeds was aan Edwold de leiding van het werk opgedragen. Men had gespoord naar Santos, maar Santos was nergens te vinden, en de wonderlijke geruchten, die er over hem liepen, waren hem nadeelig. Edwold was gekozen en daarmee had de vijand z'n doel bereikt. - Waarom had Santos een zoo machtig en gevaarlijk vijand onbewaakt laten handelen?
Het waren vrienden, die Santos het nieuws meedeelden, en ze deden dit. met gedempte stemmen en verlegen gezichten. Men vermoedde dat het een groote slag was: Santos die zoo
| |
| |
lang gehoopt, en met den eersten roem van z'n bekwaamheid zoo vast gerekend had op deze taak! Het leek hun, of z'n lichte toekomst zich plotseling verdonkerde, en men vond, dat het was een al te zware straf voor z'n onzinnige feestnacht en wonderlijk verdwijnen.
Santos wist niet, dat z'n eerzucht zóó groot was. Hij voelde, hoe hem het bloed uit het hoofd wegvloeide, hoe een zwakheid, een duizeling hem vermeesterde, hoe hij een hevige pijn moest doorstaan. En hij verloor een oogenblik zichzelf, in een machteloos staren op een iets, een donker, beverig iets....Ziek van pijn was hij een oogenblik.
Doch de pijn week, hij veranderde, hij kwam terug tot de koele, hooge, bewuste gedachte. Het noodlot was sterker dan hij en had hem neergeslagen, - welnu? reeds voelde hij z'n krachten terug, niets was in hem gebroken, veerkrachtig kon hij zich oprichten.
- Edwold liet eindelijk z'n stokstijve houding varen en verklaarde ontstemd, dat niemand wist, of Santos wel gekozen zou zijn, als hij, in plaats van te verdwijnen, in de stad gebleven was. Hij beschouwde z'n benoeming niet als een toevallig buitenkansje; had hij niet met al z'n krachten gewerkt en jarenlang?
Niemand sprak hem tegen. Men zou hem daarmee geweldig gekrenkt hebben en niemand wenschte dit. Edwold was gewoonlijk een goedige jongen en schatrijk; velen der vrienden leefden met behulp van zijn geld.
Alleen Randan mompelde iets uit z'n hoek, doch toen men naar hem keek, haalde hij de schouders op, met een bitter lachje.
Edwold's gezicht helderde op, nu hij de gevoelens, die hem op 't hart brandden, geuit had, en ook was hij zeer tevreden, dat ze geen tegenspraak vonden.
Santos, achterover geleund in z'n stoel, sloeg de anderen gade. Edwold's woorden roerden hem niet; alleen diens schitterende dosch ontlokte hem opnieuw een spotlach.
Z'n stem, toen hij begon te spreken, was zacht en rustig.
‘Edwold, omdat hij koning is, moet edelmoedig zijn. Hij moet mij een hand geven, als een pand van onze oude en onze nieuwe vriendschap.’
Edwold naderde hem, in schijn bruusk en onverschillig, doch
| |
| |
toen hij de toegestoken hand drukte, was er oprechte hartelijkheid in z'n blik. Hij voelde zich volkomen verzoend.
Meesmuilend, langs den mantel neerziende, zei hij: ‘Och, dat hebben ze me omgehangen om me uit te lachen vanavond, er zijn zulke dwaze kinderen onder ons kringetje.’
Van alle kanten werden nu Santos handen toegestoken, men bracht toasten op hem uit en de oude vroolijkheid heerschte opnieuw; alles, wat voorbij was, werd vergeten om te genieten, en wat komen zou, bestond uit enkel goeds!
Randan was stil verdwenen. Santos zocht hem ongemerkt en vond hem in de eenzaamheid van een donkere, leege gang. En toen Santos hem vragend aanzag, bromde hij: ‘Kom, laat me met vree en ga pret maken met de anderen, als je dat kunt, Santos!’
Maar Santos schudde het hoofd en ging niet weg, voor de ander z'n donkere gedachten uitte.
En Randan zei eindelijk somber: ‘Het is jammer, het is immers zoo jammer, Santos! En ik heb drie weken lang alle dagen naar je gezocht, - overal ben ik geweest, - ik verwenschte in 't laatst alles wat ik tegenkwam, - ik zocht als een razende, - god weet, waar je je verscholen hebt, - ik had je moeten vinden, - ik vond je nergens! - Santos want dat werk had voor jòu moeten zijn; nu is 't te laat!’
Santos haalde de schouders op. ‘Edwold is knap, Edwold heeft veel gewerkt,’ merkte hij kalmeerend aan.
Doch Randan antwoordde driftig: ‘Huichel nu niet, Santos. je eerzucht is groot genoeg, en je spijt al evenzoo. Je bènt niet vroolijk, je kùnt niet vroolijk zijn!’
Santos worstelde tegen de somberheid, die Randan poogde tot hem te doen dóórdringen.
‘Kwel me niet met je zwarte gedachten,’ riep hij opgewonden. ‘En denk zelf liever niet, want als je denkt, geloof je te weten, en dat is toch immers maar gekheid. Als je verstandig was, zou je niet denken, maar vroolijk zijn, zooals ik het ben.’
Doch dit uitvallen voelde Randan als onverdiende hardheid, en uit zijn blik sprak verontwaardiging.
Toen veranderde Santos en zei met warmte:
‘Randan, heb je drie weken om me gezocht? Randan! die drie
| |
| |
weken zijn me heusch meer waard, dan wat macht en wat roem.’
‘Idealisme’, gromde Randan.
‘Kniesoor’, noemde Santos hem, 'zacht-schertsend.
Randan draalde nog even, daarna uitte hij een dof: ‘Goedenavond’, en ging heen.
En Santos voegde zich met een zucht weer bij de anderen.
Daar was levenslust, geestdrift, bezieling, en tot middelpunt van dat alles diende de spoorweg. Alle vakgenooten trokken met Edwold mee aan den arbeid, Beppo zou hen vergezellen met z'n muziek, een paar schilders gingen in het bergland treffende gezichten zoeken voor hun doek, een schrijver hoopte er frissche stof te vinden voor z'n schetsen.
En het bergland zou spoedig het vereenigingspunt zijn, waar al de anderen, die in de Mirjastad bleven, hun vrijen tijd gingen doorbrengen, om den omgang levendig te houden.
Edwold liet zich uitlachen en hoorde geduldig spotternijen aan over z'n koningstooi en z'n veldheerschap in de naaste toekomst; Edwold bleef alleen kalm, voelde voortdurend heel het gewicht van z'n taak, en woog en berekende z'n krachten.
Santos nam deel aan de gesprekken, aan de toasten, aan het gelach en gejoel, - en Santos beklaagde zich, dat de stad zoo eenzaam worden zou, als zoovelen van hen er uit trokken, - en spoedig besloot hij om mee te gaan, als - als een niets, als vriend, als helper.
Hij zou voor Antinas, de schrijver, de schetsen van fouten zuiveren, hij zou voor de schilders de bergen doorkruisen en hen dan tot gids dienen, hij zou voor Beppo de viool stemmen en voor Edwold een staf snijden en den koningsmantel en helm bewaren, hij zou als een schildwacht de gevaren waarnemen, die er dreigden....
Santos huiverde even van het tooverachtige, roode schijnsel, toen hij uit helderlichten dag in Lypra's huis kwam.
Hij kwam uit de opgewekte, nuchtere beweging van den beginnenden arbeid aan den spoorweg, uit de opgewondenheid der gesprekken met z'n vrienden, en hij onderdrukte met moeite z'n onrust, z'n levendige stemming.
Lypra herkende z'n stap, die den gang langs klonk en stond
| |
| |
onwillekeurig op. Er was een neiging in haar, een vage begeerte om een andere te zijn, dan ze was.
Doch de ééne hooge voldoening, de ééne blije gedachte: dat Santos haar lied zou hooren, verdrong het vage en vreemde in haar, en toen Santos haar vond, was ze volkomen zichzelf.
Ze had geleden, ze was weggezonken, verdwaald in weeke, zwakke gevoelens, - een God alleen kon weten, waarom dat zoo zijn moest, - zij wilde daaraan niet denken, - en Santos' komst deed haar oprijzen nu, tot de bewustheid van haarzelf en haar lied, - nu, nu was het goed....
Santos groette haar, eerbiedig, op een afstand, - hij wilde, hij kon haar niet naderen, niet aanraken bij dit licht, waarin hij zich voelde als een vreemdeling, een indringer.
Zij wachtte eerst af, dat hij haar, zooals anders de hand of het voorhoofd zou kussen, doch toen hij 't niet deed, naderde zij hem en stak hem glimlachend haar hand toe.
- Hij sprak in korte, afgebroken zinnen, hij deed onhandig en bijna ruw, - haar stem was vast en zacht, haar stem was melodisch en beheerschte de eentonige dingen, die ze zei.
Hij hoorde van den laatsten tijd, doorleefd in dit roode licht, aldoor in dit roode licht, dat ze gekozen had voor de wording van het lied, - hij hoorde van het lied zelf, - doch dat ze geleden had de laatste dagen, hoorde hij niet. Toch voelde ze zich vol-oprecht, haar oogen verborgen niets in hun glimlach, - dat andere bestond nu niet, dat was niet van haar, - een God wist, hoe het in haar kwam, - zij wilde er niet aan denken, nu niet.
Ora dekte een tafel voor Santos en noodde hem, er aan plaats te nemen. En hij gebruikte van het eten en drinken dat ze hem bood, - tegelijk gretig en ontstemd, - in een ruwe oprechtheid, dat hij honger had, en een wrevelig bewustzijn van zich vreemd-voelen.
Lypra was zoo mooi, zoo tooverachtig mooi in dit licht!
Terwijl hij at en dronk, zag hij soms op naar haar en bewonderde. Maar in z'n wrevel bedacht hij, dat hij haar liever zag buiten, in den helderen dag, - met hem wandelend langs de rotsenkust, - overgegeven aan storm of regen, donkerheid of zonneschittering.
Hij huiverde van de lange, lange dagen, die ze doorleefd
| |
| |
had, aldoor in ditzelfde licht; de wensch kwam bij hem op, haar te overreden, met hem naar buiten te gaan en deze tooverij te laten varen, - maar ze zou hem uitlachen, zij voelde zich hier zoo wel en ze had geen ander verlangen, dan haar lied te spelen.
Hij zweeg en drong de gevoelens, die bij hem opkwamen, terug met de etensbrokken en den wijn. Lypra volgde hem in al z'n bewegingen, met een lachje, bijna van medelijden.
Waarom deed hij die moeite, zichzelf te ontvluchten? Waarom deed hij zich ruw voor, waar z'n ziel teer en fijn was als de hare?
Waarom liep hij niet weg van dat eten en drinken om haar te vragen, niet langer te wachten, met hem het lied te doen hooren? Hij wist toch, zij had hem toch gezegd, hoe ze 't mooi vond, - en wat mooi was voor haar, dat was toch ook mooi voor hem?
Santos luisterde naar het lied, eens en nog eens en nog eens. Het lied vermeesterde hem, hij gaf zich er aan over....
En de schoonheid van het lied was één met Lypra's schoonheid, hij naderde haar dicht, hij behoorde haar....
- Doch er kwam stoornis. Z'n drift en levendigheid sprongen opnieuw in hem op. Zij eindigde. Hij werd somber, hij streed. Hij had dagen willen blijven, om te luisteren naar het lied en te staren naar Lypra, - en een kwellend ongeduld dreef hem, om spoedig weg te gaan.
Reeds was hij ver van de stemming, die het lied weergaf.
En zij verbleekte, toen ze raadde, dat hij maar heel kort meer blijven zou.
Hij zei haastig en snel: ‘Het is een wondermooi lied, Lypra. Geef het mij mee; kunst behoort aan de wereld.’
- Hij herinnerde zich dat het mooi was, hij hóórde 't niet meer, hij lééfde er niet meer in; kunst noemde hij het; dat was iets anders dan leven!
Strak als een beeld stond ze voor hem; de gedachte van haar lied, hààr gedachte, hààr zijn, werd onbereikbaar, alsof de slaap haar dichtbij was. Ze rilde van 't bewustzijn, dat het hoogtepunt van hun sympathie nu geweest was. Verlangen, verlangen greep haar aan, doch de maandenlange hoogheid bleef
| |
| |
haar nog in houding, in gezicht, en beheerschte haar woorden.
Minachtend zei ze: ‘Goed, neem het maar mee, het zal niet meer mijn lied zijn, mijn lied is hier, in dit licht, zooals het voor mij alleen leeft, maar neem het mee en geef de menschen iets moois.’
Haar minachting was als een bestraffing gericht op Santos.
Santos gloeide, hij was prikkelbaar in z'n onrust en voelde zich gekrenkt, - maar hij zweeg in 't besef, dat zij onaantastbaar-hoog was.
Ironisch antwoordde hij: ‘Goed, ik zal mijn taak volbrengen.’
Hij ontweek haar met z'n blik vol ontstemming. En zij dwaalde, ze zonk diep in ellende.
- Waarom zag hij haar niet aan? Een blik van hem zou misschien haar kunnen redden. Maar hij wilde haar z'n ontstemming, z'n banale denken aan beweging en menschen sparen. Zorgvuldig borg hij de bladen met 't geschreven lied in zijn kleeren, hij sprak van heengaan en groette.
Toen dwaalden even z'n oogen naar haar toe, - maar die blik redde haar niet, - een vluchtige, koel-eerbiedige blik was het.
Hij merkte misschien dat ze vreemd was, - maar hij ging heen.
En zij liet hem gaan en bleef alleen, met haar vreemd, machteloos verlangen.
Ze streed niet meer, ze staarde in stille wanhoop naar haar leven, haar smart.
Ze was zichzelf niet meer, haar hooge geluk was voorbij, - het lied was geen leven meer, het was kunst!
En aan Santos dacht ze en ze voelde, dat het onzinnig was, wat ze dacht, het was haar, of ze haar schoonheid en gratie verliezen moest in heftig, in woest bewegen. Ze sprong op om zich te gaan zien in een spiegel. Het was waar, het was waar, wat ze vreesde. Vaal zag ze er uit en haar oogen, wie zou niet rillen van zulke donker-gloeiende oogen? Haar mond vertrok zich, - en die lippen, die lippen, die vaalheid, ze kon het niet meer zien, dat alles....
‘Toe! luister, Lypra, ik zal voor je vertellen of voor je lezen, toe, luister dan....’
| |
| |
Ora's zachte stem troostte Lypra in de verschrikkelijke leegte om haar.
‘Goed, ik luister’, antwoordde ze lusteloos. Maar nog vóór Ora begon, schrikte ze op. Vastberaden ging ze 't vertrek uit, Ora wenkend te volgen. En samen gingen ze naar de kamer, die uitzag op den tuin; daar schoof Lypra de gordijnen weg van de ramen, Ora blies het licht uit en het bleeke, koudheldere daglicht viel naar binnen. Lypra's gezicht verroerde er niet van; de verandering, die ze schuw vermeden had als een schrikbeeld, liet haar nu onverschillig.
Ora las voor uit een boek, maar Lypra luisterde niet en staarde het venster uit. Ze hoorde slechts 't geluid van de zachte stem, die haar kalmte gaf en troostte.
Ze gingen vanaf dien dag weer samen wandelen, en geheel leven als voorheen. Lypra's gezicht was vaak somber, en toch voerde ze opgewekte gesprekken met Ora, en toch lachte ze luid en vroolijk soms.
Na een paar dagen zei ze: ‘Ora, het is toch waar, ik zal wel opnieuw een melodie vinden.’
En haar somberheid trok weg bij 't werken aan een nieuw lied. Haar spel klonk schril en brak af soms, in een akelige valschheid van tonen, - doch Lypra speelde met opgewonden lachjes en schittering in de oogen.
Ora hoorde haar spelen en beschouwde haar zwijgend, maar haar blik toonde duidelijk angst voor een ziekte. Lypra raadde dien angst en werd er door geprikkeld tot drift, doch ze bedwong zich en zei verklarend:
‘Het is nog niets, het is nog geen melodie, ik zal er lang aan moeten werken, want het is ongewoon en moeilijk, het zal zwaar troebel zijn, maar het zal worden, want ik hoor het!’
Lypra voelde, dat Ora zich gestadig bleef verwonderen over haar.
O, waarom gingen menschengedachten zoo traag, zoo traag, waarom bleef Ora zich zoo lang verwonderen?
Voor háár was in één oogenblik de oplossing geweest: dat was, toen ze gloeide van liefde voor het nieuwe lied. Ze moest scheppen, na het eene lied het andere, na het lied van klaarheid en jubeling, een lied, troebel van smart en liefde-ver- | |
| |
langen! En ze gaf zich aan de smart, aan het liefde-verlangen, zooals ze zich gegeven had aan den onbewogen gelukslach. Pijn woelde nu in haar, melodie kwam in de wilde klanken, en 't was tòch heerlijk en goed, en ze weende blij de ontroering uit: dat zóó een menschenleven zijn kon!
Maar de smart en het verlangen waren soms sterker dan de drang om te scheppen; dan kon ze alleen maar klagen, stil in zichzelf, waarom ze dit moest lijden. - Waarom ze niet gestreefd had naar Santos' liefde, zooals ze die nù zou wenschen?
En ze ging weer zichzelf beschouwen in den spiegel, en dan schrijnde haar 't zien van haar oogen, die niets meer konden dan gloeien van heftig, zinlijk verlangen, - van haar gesloten mond, die deed denken aan een diepte van donkerheid en onreinheid....
En de ontbering lag als een vaalheid over haar tint....
Haar instinct zei haar, dat Santos nooit met mannen-hartstocht haar begeeren zou; hij had haar vereerd om haar hooge gratie; atkeer en medelijden zou hij hebben met haar schrille lijden, - bevredigen zou hij haar nooit....
- Waarom had zij met haar schoonheid niet gestreefd de vrouw te worden, die Santos begeeren zou?
Het was niet de bestemming van haar tweede lied, om onder te gaan in zwakheid en klagen.
Het wèrd, en 't was nabij haar als een sterke, een goede en trouwe, het droeg mèt haar de gevoelens van smart en verlangen, het beurde haar op als ze zich martelde met vragen, het kwam tot haar als een steun als ze moe was, het deed haar rust vinden in slaap.
Ora's angst voor een ziekte ging langzaam over in 't besef van een verandering, die haar teleurstelde. Berusting volgde bij haar spoedig, doch ze kon niet deelen in Lypra's liefde voor dit tweede lied, zooals ze gedeeld had in die, voor 't eerste. Ze had den droom liefgehad, dat Lypra altijd blijven zou de fier-verhevene, die ze was, - en het kostte haar veel, dat ze dien droom nu moest laten varen.
Lypra was ontvlucht aan de leegte, de dood, toen ze pijn en lijden gretig nam tot voedsel.
| |
| |
En ze zou blijven leven, - maar de dagen waren zoo lang, en als ze werd vrij gelaten door de aandoeningen van haar lied en haar leven met z'n smart en geluk voor haar vervaagde, dan zocht ze, dan vroeg ze de dingen om zich heen, naar een weinig genot, naar iets, dat haar bevredigen kon, een uur, of iets langer, of iets korter.
Maar 't was moeilijk voor haar, om 't te vinden; in huis, in de nabijheid van Ora vond ze 't niet: Ora was teleurgesteld en miskende de werkelijkheid ter wille van een droom; dat bracht haar in opstand en ze onttrok zich aan de rustigvriendelijke stemming, die uitging van Ora en die haar vroeger bekoord had. Al wat Ora schonk, behoorde aan de andere, aan de gestorven Lypra, niet aan haar.
En buiten - de zee, de rotsenkust en het veld waren even arm en eenzaam als zijzelf. Doch ze vond eens, wat ze zocht, in de rust van een stillen zomeravond, toen ze ver was gaan wandelen, en te midden van een moerassig veld, rustte aan den kant van een bochtigen, eenzamen weg, die het sneed.
De plekken grasgrond, oprijzende uit de waterplassen, waren dof in het flauwende licht, en de effene plassen glansden en droegen de kleuren van den avondhemel.
Lypra wist wel, dat er veel slapende was in haar, maar 't was toch alles goed nu....
Er was geen kleinheid of grootheid van geluk. De zee was ontzaglijk wijd en deze plassen hadden een wonder-groote kalmte, alles was oneindig....
't Goede, 't geluk dat ze hier vond, zou niet langer duren dan 't rood in de avondtinten bleef, maar 't rood leek niet te bewegen.
Het zou wel bewegen, - alles bewoog; en 't zou wel heengaan, - alles ging heen, maar 't was zoo stil nu, dat ze aan bewegen niet hoefde te denken.
Santos, - waarom zou ze niet denken aan Santos? Santos was ergens in de nabijheid van de Mirjastad, misschien was er iets, iets geheimzinnigs in de natuur, dat hem een groet overbracht nu van haar. Hij zou niet weten, waarom dat was, hij zou er over peinzen.
En Ora was thuis nu en alleen. Ze voelde zich misschien altijd alleen, nu de andere Lypra er niet meer was, - en
| |
| |
misschien leed ze daaronder. Er wàs lijden, - en wie zou het lijden nu ook niet leeren kennen?
Maar er was ook geluk. Ze had vroeger een ander geluk gekend, dat sterke, jarenlange geluk; - het rood zou nu aanstonds weggaan uit de tinten, maar ze kon het behouden in de herinnering aan dezen avond, en herinnering was sterk en lang. Niets was weinig, alles was veel....
Zoo soezend genoot Lypra dankbaar een sober genot, dat zich spreidde als een waas over haar leege ziel. Dat genot was ook ijl en vluchtig....Want toen er een haarlok langs haar schouders gleed, en ze met haar hand de zachtheid er van voelde en neerzag op het warme, donkere goud, toen ontwaakte de storende wensch, dat Santos hier was, om dien haarlok te kussen.
Maar die wensch ging weer slapen, - het rood was nog helder in de avondtinten.
Ze was hier niet eerder geweest, - ze kende dit moeras niet; deze donkere weg, die zich kronkelde naar beide zijden, leek wel een reuzenslang, een goedig monster dat haar z'n rug leende om een zonsondergang te zien.
Het was zoo stil, dat het rood verbleekte, zonder dat Lypra 't zich bewust werd. Maar onbewust was er een overgang naar droefgeestigheid in haar mijmeren.
- Zou er dood zijn voor menschen? Neen, er kon geen dood zijn. Maar als 't leven oneindig was, zou 't bewustzijn van een mensch wel altijd 't geluk kunnen omvatten? Zou 't er nooit moe van worden en 't geluk loslaten?....
Lypra merkte in de verte iets, dat bewoog. Midden de enkele, bleeke sterren was een valsch lichtje, dat langzaam verschoof.
Het was een licht aan den mast van een schip; over den vaag zichtbaren romp gingen menschen heen en weer.
Lypra schrikte op uit haar mijmeren en zag, hoe de omgeving niets bekorends meer voor haar had. Een huiverige gedachte kwam bij haar op: ze had gewaakt bij de rust van een slapende en nu was die rust stil veranderd in geheimzinnig leven! Een verscheidenheid van zwart kleurde de waterplassen, er waren inktzwarte vlekken en doffe lange schaduwen en
| |
| |
plekken waar het zwart als een dunne, doorschijnende sluier over een zilverigen glans heenlag. Omhoog schoven zich heel langzaam een paar groote, donkere wolken voort, in de bleeke lucht met de enkele sterren; ze waren opgekomen uit het Westen en Noorden, waar de lucht grauw was en zonder sterren, tot ver boven den horizon.
Het was nu tijd, om naar huis te gaan, maar Lypra verlangde niet naar huis, en ze was, na haar ééne huivering, vrij van allen angst voor donkerheid.
Ze liet zich leiden door de kinderlijk-weerspannige gedachte, dat ze nog niet naar huis wilde, nu nog niet, nu nog niet! Ze ging achterover liggen, het hoofd rustende op haar arm en de oogen dicht.
Het was haar, of men haar dwingen wou, om heen te gaan en ze herhaalde eentonig in zichzelf: neen, ik wil niet, ik ben vrij en de donkerheid maakt mij niet bang!
Ze voelde zich weemoedig worden, maar die weemoed was zacht en liefkozend.
Toen brak schokkend het besef door, in haar soezende hersens, dat ze geen kind meer was, - dat ze een vrouw was, en steunloos voelde ze zich plotseling wegzinken in een groot wee van eenzaamheid. Het lied, ze moest terug naar de aandoeningen van haar lied, - zich laten dragen door melodie, - ze spande even haar vermoeide brein in, om het lied bij zich op te wekken, - maar de drang was niet sterk genoeg in haar, en kon haar niet redden. Ze voelde nu geen brandend verlangen naar Santos' liefde; week en onbestemd was haar verlangen, het was heimwee, een ongekend heimwee naar menschen.
- Eenmaal, eenmaal zou 't haar toch vermeesterd hebben, dit heimwee; dreigend had het de laatste dagen om haar heen gezweefd, - maar zij had zich afgewend en gedaan, of ze niet vreesde.
Tranen gleden zacht langs haar gezicht op den grond. Een zenuwachtig lachje doortrilde haar: het was iets zoo heel vreemds, die tranen! Ze voelden warm en zacht en beefden op haar wangen. En nu klonk nevens haar een onbekende melodie, beginnend met heldere, gevoelvolle tonen, en dan verminderend tot weifelen, vragen, - wegstervend in vaag- | |
| |
heid en mijmering. De melodie herhaalde zich en klonk Lypra als het droefgeestig vermoeden van een liefdevollen blinde, die haar zocht en haar niet zien, niet vinden, niet helpen kon.
Ze was alleen. Zooals ze hier lag, zoo was ze alleen. Het gaf haar even een schrijnend genot, er aan te denken, hoe juist en hoe waar het was, híèr te zijn, en zóó.
- Een heel blanke, mooie vrouw, alleen op een avond, in een donker moeras, en niemand, niemand te weten, die oprecht haar liefde te geven had. Was het niet wonderlijk, heel wonderlijk?
Maar 't moeras en de bewolkte lucht met de enkele, nuchtere sterren begrepen er niets van, begrepen niet, waarom dat wonderlijk was. Die begrepen niet, wat het was, dat blanke gezicht, dat slanke lichaam, uitgestrekt op den grond, en dat gloeiende, gouden haar. De natuur om haar was zóó grenzeloos onwetend, of zóó hoog-wijs, dat ze niets had, voor een mensch als zij, dan bevreemding. Zelfs met de bewustheid van haar alleen-zijn, was ze alleen!
- De melodie zong hoog het droefgeestig vermoeden, wijl tranen langzaam haar oogen vulden en weggleden.
De blinde dwaalde onmachtig over hooge rotsen en zij lag hopeloos in een afgrond, - zoo tooverde haar fantasie....En nu was die afgrond in een bergland, waar Santos zich bevond, en Santos bukte zich over haar heen, met zachte oogen en 't gezicht warm van teederheid en verlangen....
Onwaar, ònwaar was haar fantasie, - Lypra verzette zich en vormde naast Santos een andere vrouw, een vrouw, blank en fijn als zij, maar die ze kende bij instinct als de vrouw van een mannendroom.
Het verleden met Santos ging ver van haar weg en het nu was eenzaamheid....De tonenreeks klankte aldoor. Haar fantasie tooverde opnieuw, - en toen was het, of ze zich niet meer zoo hopeloos weggezonken voelde.
Ruwe, onbekende menschen kwamen haar naderen langs den donkeren weg, zoo droomde ze, en bleven naast haar staan. Ze deden een licht over haar heen schijnen en beschouwden haar; zij hield zich slapende om hen niet te storen. Dan namen ze haar op en droegen haar eerbiedig; - ze bewon- | |
| |
derden haar: 't was hun zoo nieuw, dat blanke en fijne en 't gaf hun genot, naar haar te zien.
En het ontstemde haar niet, dat ze haar aanraakten en haar meevoerden als een eigendom naar hun woning, - ze vond iets van bevrediging in de gedachte, dat ze nog genot kon geven met haar mooiheid, aan menschen, die een blankheid en fijnheid, als de hare, niet kenden.
Eindelijk richtte ze zich op, om naar huis te gaan. Ze bleef denken aan de onbekende menschen, en deze namen andere vormen aan en weer andere; ze schenen langzamerhand het ruwe, het grauwe te verliezen, maar het bleven vreemden, die haar bewonderend omgaven en haar wenschten te behouden.
Boven haar zagen de sterren koud toe, de donkerheid omhulde haar vizioenen en zij staarde strak voor zich uit, den geheelen weg langs naar huis. Ora was daar en wachtte. Maar ze zei niets tegen Ora, niets dan een vluchtig: goedennacht! en zelfs dat eene klonk haar valsch in de ooren. Ze had niets meer te zeggen aan Ora, aan de vriendin van haar vroeger ik, niets, niets meer.
Op een middag, toen er een hevige wind woei, en de lucht met woest weer dreigde, ankerde aan het vlakke gedeelte der kust een vaartuig, en de reizigers, die er zich op bevonden, stapten aan wal. Het waren rijke, levenslustige, on-vormelijke menschen, die leefden om te genieten, en zich nu aan het genot van een gevaarlijke zeereis waagden. Met een achtelooze vrijpostigheid en losheid meldden ze zich aan als bezoekers bij de hun onbekende bewoonsters van het groote, zonderlinge huis; die bewoonsters bleken gastvrij en de vreemdelingen brachten een groot gedeelte van den dag bij haar door.
En, omdat ze geen haast hadden, besloten ze een paar dagen met hun vaartuig te blijven liggen om de hooge, nabije rotsenkust op te nemen.
Ook die dagen kwamen ze met de twee vrouwen in aanraking. En na dezen vluchtigen omgang vertrok Lypra met dit gezelschap, zichzelf betuigend in bittere ironie, dat ze overal kon werken aan haar lied van smart en verlangen.
Ze nam afscheid van Ora, die naar oude vrienden terug zou gaan.
(Wordt vervolgd.)
|
|