| |
| |
| |
Gedichten
Door Is. P. de Vooys.
Maartzon
toen wind verjoeg tot vluchten
te lokken mijn oogen uit boekendwang.
De zwartste wolk omzoomen
van licht dat uit eeuwige ruimten schiet.
| |
| |
beangsten wank'le schreden
als lentesap stijf overwinterden boom.
Daad en droom
Mijn wil is sterk en buigzaam
maar wolk zoo week en volgzaam
zijn kracht een taak te geven,
Maar lust mint eenzaamheden
schreit om gemeenzaamheden
Diep wort'len taaie plichten
dat stam in 't groeiend richten
Geen zengend zonneschroeien
| |
| |
geen striemend stormenloeien
Daaruit de knoppen loopen
tot eens de dood zal sloopen
Om dadenboom blijft drijven
die winden bont beschrijven
Zij werpen schauw op landen,
vervluchten, als verbranden
Dan weer zij zwoel bedreigen
het gouden zonlichtzijgen
De lust is als hun zwerven
| |
| |
Wel is zoo sterk en buigzaam
maar zwervend blij en lijdzaam
Eenzaam
In toonloos bruin van ruige hei,
omzoomd door sparregroen,
diep onder 't hemelblauw, vervuld
van 't milde zongoud, spruit
teer berkenrijs, dat lijkt op mij.
't Licht zou van vreugd mij zingen doen,
maar 'k leef in tijd, die zang niet duldt
en ziel in dorte omsluit.
Verstijfd of dood schijnt heel het land
Geen werker ploegt of zaait in grond
en nergens graast er vee.
Doch vogels schuwen niet het zand;
verlicht mijn stap en lokt mijn mond
tot zang met hun zang mee.
Het gouden geel van wielewaal
langs stille boschrand rucht,
sprongswijs mij 't pad vooruit.
Zijn zang zweeft weg, maar zoete roep
drijft mij dat ik hem innehaal,
den spotter, die me ontvlucht;
tot ik uit vert hem nog beduid
mijn vreugd in wederroep.
| |
| |
Dan wipt en springt een eksterpaar
op glans der witte pennen,
van boom tot boom langs d'effen weg.
Ik jaag hen lachend vroolijk na
tot ik, hen volgend, afdwaal naar
de zwoele schauw der dennen,
waar 'k mij op naaldbed nederleg
Die vogellust in heidezon
nu 'k moe, mij voel verlaten
en droef verènkeld leven.
Een hei, die niemand nog ontgon
leek wereld, die 'k doorgluur.
Ruischt zang langs kaalste straten?
die mij van vreugd doet beven?
Zwitserland
Stemloos wenken hemelmachten
IJle lucht en kille nachten
d'eenzaam moeden stijger wachten.
Hooger nog dan hij, gevlogen
boven witste wolkenkoppen,
d'aadlaar zweeft: onzicht'bre band
met een nest op rotsenwand
heeft zijn vlucht weer neergebogen.
Stout en fier zijn geesteskrachten,
die het levenslijf doorkloppen,
| |
| |
en langs diepste kloven brachten
hoog in 't doode gletscherland.
Zinkt daar een, het hoogst voor oogen,
in zijn eigen kracht bedrogen,
neer op eeuw'gen sneeuwenrand?
In de dicht beboomde dalen
Klokjes duiden 't vee voor dwalen,
echo's bijlslag dof herhalen.
Waar, aan tuimelval der waat'ren
tegen steengebrok, ontweken
witte nevels, voert een pad
over brug, door stroom bespat,
dat uit licht zich kleuren breken.
Of in avond 't bosch doorstralen
oogen, die wel vuur geleken?
draken, die naar oud verhalen
waken over grot en schat!
Nymphen scheem'ren, satyrs schaat'ren
niet als eertijds, aan ons laat'ren
die de droomenfee vergat.
Om de vlakke winterweiden,
wort'len langs de slooten
| |
| |
Regens breed en kil zich spreiden
onder striemend windgeleide.
Somber staan besnoeide stronken
bonkig zonder tak of looten.
De eenzaamheid de stem me ontnam,
tot een reisherinring kwam
en heeft neveldwang ontsloten.
Lentezon doorspeel nu 't wijde
Hollandsch wolkrijk, goud begoten;
toover daarin beide blijde,
dal doorkloofd en bergenkam.
Sneeuwkop komt dan opgeblonken;
't wonderdal droom ik doorklonken;
ziel ontvonkt tot zang en vlam.
|
|