De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
De reis van Nehemia
| |
[pagina 280]
| |
haar persoon naast de wieg stond. Een vrome weduwe, zuchtend over de verdorvenheid der tijden, en veel in 't Oude Testament lezend. Nu las zij het Boek Nehemia en ontleende daaraan den naam, hopend dat haar peetekind des Heeren volk zou vertroosten en de vervallen muren van Jeruzalem weer opbouwen. Nehemia was een zwak, droomerig kind, waarvoor het leven laat en langzaam openging. De vader was ziekelijk, de moeder sukkelend. Nog geen vijf jaar was hij oud, toen de laatste stierf. Hij bleef overgelaten aan de zorg van tante Aurelia. Vroolijk was het om haar niet. Slechts eenmaal in 't jaar, als ze jarig was, ging het in haar huis menschelijker toe dan gewoonlijk. Heel de familie - geboren poëten waren ze allen - kwam dan met verzen aandragen, en tante op haar beurt met den heerlijksten visch uit het Sneekermeer en den besten Rijnschen wijn. Daarbij kon ze dan soms vertellen uit haar jeugd, toen zij, bevallige en naar het scheen rijke erfdochter, in den Haag langs Vijver en Voorhout ging wandelen en menig in- en uitlandsch edelman zijn oog op haar liet rusten. Doch later waren de teleurstellingen van 't leven gekomen en toen de verlossing van 's werelds ijdelheden..... In 1708 stierf de tante. Haar huis met eenig land had zij aan Nehemia vermaakt. Het scheen wel zijn noodlot daar te blijven wonen als rentenierend landjonker met geen anderen horizon dan de lage weiden en veenplassen van Utingeradeel, Haskerland en Doniawerstal. Oppasser van zijn ziekelijken vader, die sedert 1707 alleen nog maar de substituut was van den oudsten zoon, zag Nehemia zijn lichamelijke en geestelijke opvoeding verwaarloosd. Zelfs paardrijden leerde hij niet. En de latijnsche school van de Joure kon hem niet ver brengen. In de huisbibliotheek waren echter behalve theologische en juridische ook historische en aardrijkskundige werken. Vooral reisbeschrijvingen verslond hij. Italië, Griekenland, het Oosten ging voor hem open. Hij las van geleerden, die daarheen waren gegaan, om uit ruines, opschriften en gedenkpenningen de gansche oudheid weer op te bouwen, in heel anderen zin dan tante Aurelia bedoelde. Dat verstond hij nu. Zou hij eraan mee kunnen doen, hij die tot geen geregelde studie kon komen? | |
[pagina 281]
| |
Dagen en nachten soms zat hij aan 't ziekbed van den vader, brieven en gedichten schrijvend en mijmerend over 's werelds nietigheid, tot waanzinnig wordens toe. Hoe benijdde hij zijn oudere broers! Een, Egbert, reeds jong gestorven; Philip Frederik, de ritmeester, bekend als geleerde en dichter, in 1708 op 24-jarigen leeftijd al Gedeputeerde te velde in den Spaanschen Successieoorlog; Assuerus, officier met goede vooruitzichten; Johan, evenals de oudste broer akademisch gevormd, sedert 1708 rentmeester van de geestelijke goederen in de Meierij van den Bosch, nu meestal bij vrienden en verwanten in 't leger het leven leidend van vroolijken Frans! En hij, Nehemia, las de profetieën van den Bijbel, waarin tante Aurelia tot de oorlogen van de laatste dagen toe had voorzegd gevonden. Hem scheen dat alles duister en moeilijk op Europeesche tijden toe te passen. Veel beter gelukte dit met de voorspellingen van den grooten Nostradamus. Die spraken immers van Frankrijk, Spanje, Italië, Duitschland en Engeland, met het Oosten als achtergrond, van dezelfde landen dus, die thans nog worstelden om het evenwicht. Daarin verdiepte Nehemia zich. In slapelooze nachten bepeinsde hij stand en loop der sterren, verlangend naar nieuwe openbaringen.... Na den Utrechtschen vrede kwam er meer gezelligheid thuis. Broeder Philip had zijn zegezang daarop aldus besloten: En gij, mijn Vriezen, die van ouds af her het blijk
Van uwe dapperheid uit handvest en kronijk
Kunt toonen, niet ontaard van uwe aloude daden,
Verwisselt voor olijf nu zo veel lauwer bladen!
Ik zelf zal, weergekeert tot eigen erf en hof,
Uw heldedaân alom verbreiden en u lof,
o Landgenooten, steets in mijn gedigten sprengen,
Zo lang het Vlie zijn kruik met d'Oceaan zal mengen.Ga naar voetnoot1)
Philip was weergekeerd. En Nehemia mocht nu iets van de wereld zien. In 1713 Maastricht, Aken en Luik en in 't volgende jaar Holland, om er bij den doortocht van den | |
[pagina 282]
| |
nieuwen Koning van Engeland uit Hanover te zijn. Nog aangenamer vond hij het echter dat, in 1714, de geleerde Brenkman een week op Heremastate kwam doorbrengen. Uitbundig prijst hij het ‘zoet’ gezelschap van den man, die vier jaar in Italië en Frankrijk heeft geleefd en die te Florence de oudste handschriften van het corpus iuris heeft vergeleken. Daarheen gaan ook zijn idealen.
Toen in 1715 zijn vader na een steenoperatie te Leiden gestorven was, stond Nehemia voor de beroepskeuze. Als jongste zoon had hij thuis geen toekomst. Op meer dan twee grietmansplaatsen kon de familie in geen geval rekenen. Zoo blijven voortleven kon hij niet. De traditie van zijn geslacht stond in hem op. De oudste stamvader, van wien men iets meer dan den naam wist, was Georg Vegelin (1481-1533) te Constanz, hervormingsgezind humanist, krijgsman en latijnsch dichter, geschiedschrijver van zijn vaderstad, wien de familielegende 24 kinderen gaf, met namen als Charitas, Spes, Fides Gratia en Veritas voor de dochters, Gotfried, Hilfgodt en Friedsam voor de zoons. Dan volgde Ernst, in Constanz geboren, als student, later als vormsnijder en boekdrukker, te Leipzig, wegens zijn Calvinisme daar gevangen en verdreven, dan in de Palts als kapitein en landschrijver zijn geluk beproevend. Een kleinzoon van deze is de eerste Nederlandsche Vegelin, Nehemia's grootvader Philip Ernst. Uit de Palts afkomstig, dichter en geleerde, beoefenaar o.a. van natuurwetenschap en astrologie, zwierf hij als krijgs- en staatsman door verschillende landen, tot hij in 1641 door zijn Keurvorst bij Willem Frederik van Nassau werd aanbevolen. Bijna tot zijn dood (1693) was hij secretaris en hofmeester aan het Friesche Hof. Wat Nehemia nu geërfd had, militaire eigenschappen bezat hij niet. Na den Utrechtschen vrede was er ook geen behoefte aan officieren. Er werden zelfs velen ontslagen, die het land afliepen om politieke baantjes. Voor Nehemia zou er wel zulk een postje zijn, doch eerst wilde hij zijn studiën voltooien. Hij ging naar Leiden, waar hij, in 1718, tot doctor der beide rechten werd gepromoveerd. Wat hij in dien tijd van zijn leven wenschte of zich voorstelde, blijkt misschien uit het slot van | |
[pagina 283]
| |
zijn TrouwzangGa naar voetnoot1) op het huwelijk van zijn neef Johan Assuerus Schorer, Raadsheer in den Edelen Hove van Vlaanderen etc. U stamboom groey en bloey van telgen waer in 't weesen
Der vader speelt en 't beelt der moeder is te leesen,
Die t' sijner tijt gekleet in 't Raedsheerlijk gewaedt,
Eens pijlers werden aen den grondvest onser staet.
't Is het regentenideaal van zijn tijd. Van Nehemia als student weet ik weinig. Uit enkele brieven en opmerkingen blijkt dat hij weetgierig was - hij woonde colleges bij, waar natuurkundige proeven werden gedaan - dat hij zich veel met de nieuwe letteren bezig hield en dat zijn geest allengs uit de plooi kwam. Hij werd een modern mensch. Zijn oudere broers gingen door met bij voorkeur Grieksche en Latijnsche verzen te schrijven, Nehemia maakte ze Nederlandsch, Fransch en Italiaansch, later ook Spaansch. In afwachting van een ambt wenschte hij de lang begeerde buitenlandsche reis te doen. Zooals reeds veelvuldig in de 17e eeuw het geval was, maar nu meer en meer regel werd, gingen jonge edellieden en regentenzonen naar Parijs. Hij wilde echter verder en behalve Frankrijk minstens ook Spanje en Italië zien. In Augustus 1718 ging hij met zijn Leidschen akademievriend Johan Aegidius van Egmond van de Nienburg op reis. Beide hadden ze de beste aanbevelingen voor staatslieden en geleerden op verschillende plaatsen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 284]
| |
* * *
't Begin is Parijs, dat hem spoedig voor zich gewonnen heeft. Wel is er aanvankelijk eenige teleurstelling. Gewoon aan onze schilderachtige grachten met gevels, drukken hem de eentonige massas van paleizen uit den tijd van Lodewijk XIV, het een niet verschillend van het ander. De groote zonnige grasperken om de landhuizen doen hem naar meer getemperd licht en boomschaduw verlangen. Alles lijkt hem vreemd, zonder persoonlijke, intieme betrekking. Menschen en dingen vervagen nog in hun algemeenheid. Ook de inrichting der huizen - hij komt het eerst bij oudere menschen - bevalt hem niet. Iemand die een groote en kostbare verzameling Chineesch porcelein bezit, heeft het als boeken opgestapeld inplaats van het, zooals de Hollandsche, dames zouden doen, onder den schouw te plaatsen en er de hoeken van de kamer gezellig mee te vullen. Doch spoedig werd het anders, toen hij nader kennis maakte met het Parijsche leven van de Régence, dat reeds in volle reactie was tegen den grooten tijd van Lodewijk XIV. Alles werd verfijnd, moest aardig, bovenal aangenaam zijn. Van het grandiooze had men zich afgewend, gemak en vermaak werden de wachtwoorden van dezen tijd, in het leven en in de kunst. Alles werd bevallig, onsymmetrisch afgerond, zonder daarbij het evenwicht te verliezen. Men had een afkeer gekregen van rechte lijnen en hoeken en van zware, diepe schaduwen. Er was een behoefte aan zacht vroolijk licht en heldere kleuren, aan kleine, maar aardige, schitterende dingen, snuisterijen, bibelots. Geen innerlijke gloed verlangde men, maar uitwendige glans. Verguld brons werd er op de meubels en goud op de kleeren gelegd. 't Was een tijd van oppervlakkige vreugd. Nergens een groote hartstocht. Doch geheel verloochenen kan de menschelijke natuur zich niet. Nu niemand zich opwond voor groote levensvragen, zocht men afleiding in de grillen van mode en spel. Voor John Law met zijn | |
[pagina 285]
| |
Bank en zijn Compagnie van het Westen interesseerde zich iedereen. Nehemia vond bij dit leven elken dag meer zijn rekening. Hoe ijverig hij ook met de familie in Friesland brieven wisselde, weldra was hij geheel Parijzenaar. Uiterlijk en innerlijk. De zware pruik van den kapper in de Leidsche Breestraat, stijl-Lodewijk XIV, had hij tegen een gemakkelijker exemplaar van de nieuwe mode verwisseld. Ook zijn hart trok hij gemakkelijk van Holland af, Met eenige ironie begint hij over ‘echte’ Hollanders te spreken. Dankbaar was hij zijn broer voor diens sollicitatiën te zijnen behoeve, maar blij tevens dat ze mislukten. En zonder eenige emotie vernam hij, dat een hem toegedachte vriendin gestorven, een andere getrouwd was. De Parijsche wind, zegt hij, dooft zulke kleine vlammetjes uit. Hij wordt hier op en top een man van de wereld. Des morgens rijdt hij een of twee uur paard, wat hij hier geleerd heeft. Alleen makke paarden natuurlijk. Dan volgt hij in een privaat college lessen over historie en kunst. In de laatste beheerscht de bouwkunst alles. De geschiedenis wordt beoefend met behulp van prenten en penningen, waarvan hij zelf reeds bezig is een verzameling te vormen. Een heerlijke tijd toch, want nooit was de toegang tot de wetenschap zoo gemakkelijk geweest. In den vorm van een aardig prentje, van een mooie medaille had men het groote verleden bij de hand. Welk een gemak was dit ook voor het geheugen! Het allermeest echter genoot Nehemia van de Parijsche gezelligheid. Als man van de wereld niet zuinig op zijn tijd, wist hij toch de kostbare uren der geleerden zoo goed te schatten, dat hij van de aanbevelingen van prof. Brenkman een bescheiden gebruik maakte. In andere kringen kwam hij meer. Aan alle vermaken van den winter en van het carneval nam hij deel. 's Avonds was hij in de komedie of opera of in gezelschap, waar in den regel gespeeld werd. Geheel betooverd door de Parijsche dames. Overal werd hij toegelaten. Zoo was hij b.v. meer dan eens bij Mad. de Berry, dochter van den Regent, die de caprice had, de heeren des Zondagsmorgens bij haar toilet te ontvangen. Trots den strijd tusschen den Regent en het Parlement, trots den uitbrekenden oorlog tegen Spanje vermaakte men zich te | |
[pagina 286]
| |
Parijs. Niets werd er tragisch genomen. Aan een werkelijken oorlog geloofde men eigenlijk niet. Dat stond alles maar op het papier. En ernstig en heftig sprak men alleen over de papieren van John Law. Een aardige illustratie van de Parijsche stemming in den winter 1718/19 is wat Nehemia ons meedeelt over de familie de Saint Martin, die in Holland relaties en bezittingen had en waar hij verkeerde. Nadat de geschillen tusschen Regent en Parlement - karakteristiek voor dien tijd begonnen over het hoofddeksel van den president, een vraag van etikette dus - nadat die geschillen langen tijd niets dan een papieren oorlog waren geweest, had de Regent, in Sept. 1718, drie heeren uit het Parlement laten gevangen nemen en buiten Parijs voeren. Een er van was de Saint Martin. Dat die heeren terechtgesteld zouden worden, niemand geloofde 't in ernst. Allerminst trok mevr. de Saint Martin zich de zaak aan. Zij amuseerde zich alsof er niets gebeurd was, uitgaande en ontvangende. Wat gebeurt echter? Op een avond dat met andere heeren ook Nehemia bij haar soupeert, verschijnt geheel onverwacht de verbannen echtgenoot, maar niet als een Agamemnon of Odysseus. Mevrouw was evenals de anderen, schrijft Nehemia, zeer aangenaam verrast, het geval gaf allen groot genoegen en ik heb mij in Parijs nooit meer vermaakt dan dien avond. Toen Nehemia zich te Parijs bevond, was Hollands invloed er nog merkbaar. In de café's lagen de Hollandsche gazetten. Aanzienlijke dames speelden gaarne in de soliede Hollandsche loterij. Maar ook ernstige staatslieden rekenden met het land, dat een voorname geldmarkt was en een middelpunt van de Europeesche diplomatie. In het geschil met Spanje vreesde men de vredelievende onzijdigheid van Holland. Men verdacht het zelfs van heulen met Spanje en verheugde zich zeer, toen het eindelijk tot de quadruple alliantie toetrad. Toch bleef het niet verborgen dat de Engelsche invloed te Parijs met den dag toenam. Alleen de predikant van het Hollandsch gezantschap, M. Barbe, zoon van een Leeuwarder bakker, een jolig man, maar die aan anderen boete en bekeering preekte, had meer toeloop dan zijn collega van de | |
[pagina 287]
| |
Engelsche ambassade. Aan het Hof echter stond, evenals John Law, de Engelsche gezant de Stairs in de gunst. Tijdens zijn verblijf te Parijs had Nehemia het geluk de officieele entrée van drie gezanten te zien: den Hollandschen, den Keizerlijken en den Engelschen. Pompeus waren ze alle, naardat de tijd het eischte. Maar - en hier was de uiterlijke praal met de werkelijke verhoudingen in overeenstemming - die van den Engelschen gezant was verreweg het schitterendst. En wat aan zijn entrée een bizonder karakter verleende was dit, dat vele te Parijs aanwezige aanzienlijke Engelschen zich, op eigen kosten, bij den stoet aansloten. Terecht vindt Nehemia dit kenmerkend. Gemakkelijker dan de Hollander, die zijn geld voor zich houdt, geeft de Engelschman het uit voor de glorie van zijn natie.
* * *
Niet zonder spijt verlaat Nehemia, einde Maart 1719, Parijs, om de reis door Frankrijk naar Spanje voort te zetten. Wel heeft de Regent in navolging van Engeland aan Spanje den oorlog verklaard, wel raden familie en vrienden den tocht af, maar zijn ‘curiosité’ wint het. Er is een geschikte gelegenheid. Juist is te Parijs de heer Van de Colster, die als gezant van onze Staten naar Spanje gaat om daar den industrieridder van Ripperda te vervangen. Bij hem sluiten de vrienden later, te Bajonne, zich aan. Mochten al de Staten, wat hun op goede gronden zeer onwaarschijnlijk voorkomt, aan den oorlog meedoen, welnu, met den gezant zal men wel veilig door en uit het land komen. Zij trekken dus de Pyreneën over. Nehemia rijdt te paard. Te Pamplona komen ze in 't echte Spanje. De menschen zien er daar nog uit als op oude portretten, die hij heeft gezien. Voor nieuwe modes zijn ze ontoegankelijk, zelfbewust, ongenaakbaar. In hun zwarte mantels gehuld, lijken ze wel Benedictijnen. Links dragen ze een degen van 4½ voet, rechts een dolk die, als 't noodig is, gebruikt wordt. Voor 't overige is de ontvangst bij den stadhouder goed. Ook het publiek laat iets van zijn terughouding varen, denkend dat zij officieren zijn, die den koning hun diensten gaan aanbieden. | |
[pagina 288]
| |
In een door muilezels getrokken kales wordt de reis naar Madrid vervolgd. 't Is mooi lenteweer, de fijne lucht vol geuren van rosmarijn. De wijn is er overal beter dan dien men in Holland voor Spaansch verslijt. Alleen over de menschen valt soms te klagen. 't Is geraden pistolen en degens in orde te houden, want hier en daar zwerven bandieten rond. Vreeslijk ergert Nehemia zich op een pleisterplaats - St. Truvenigo - over de indolentie van het volk. In zijn logies was een schoorsteenbrand uitgebroken, die er dreigend begon uit te zien. Meer dan honderd Spanjaarden stonden het geval kalm aan te kijken en wandelden dan verder, zonder dat hun mantels uit de plooi kwamen, even deftig en langzaam als de muilezels voor de kales. Over deze Spaansche opvatting van het leven is Nehemia niet spoedig uitgepraat. Het volk voert niets uit. In den tijd van de siesta zou men alle Spaansche forten kunnen nemen. Van éen dag arbeid leeft men een week. Wie nog een duit op zak heeft, lummelt in de schaduw. Hun eigen land kennen die menschen niet. Een goede kaart is er niet te krijgen, waarom Nehemia op de zijne zooveel mogelijk verbeteringen aanbrengt. Toch meent men dat alles hier onverbeterlijk is. Met echt Spaansche trots is iemand zoo vrij te beweren, dat de koning van Engeland niet waard was als page aan zijn provinciaal hof te dienen, terwijl die zich verbeeldde, aan zijn koning de wet voor te schrijven. Nehemia vindt dat zulk een man beneden zijn verontwaardiging staat. Hij ziet de werkelijkheid dat men in Spanje het niet buiten vreemdelingen kan stellen. Is niet Alberoni, de eerste minister, een Italiaan, en moet niet onze baron van Ripperda de nijverheid op de been helpen? Er is nog veel te doen, maar alles stuit af op onwil en gemakzucht. Hollandsche aard, die de natuur aan zich onderwerpt, is hier onbekend. Voor 20 jaar reeds wilden de Hollanders de Taag bevaarbaar maken tot Toledo toe, maar het volk vond dat, als God dit zoo gewild had, dan had hij het met éen woord wel kunnen doen. Zelfs in den Koninklijken Raad werd het plan als misdadig afgewezen. Een verblijf van tien weken te Madrid, met uitstapjes in de omgeving, is slechts gedeeltelijk bevredigend. Wel is het leven er in den laatsten tijd, onder Philips V, veraangenaamd. | |
[pagina 289]
| |
Fransche modes vinden ingang, uiterlijk ten minste. Ook hooger kultuur. Zoo heeft de Koning voor een bibliotheek gezorgd. Maar de bibliothecarissen zijn dom. Zij spreken alleen Spaansch, een enkele monnik daarbij een beetje Latijn. De hoofdbibliothecaris van het Escuriaal laat stukken zilver zien, in allen ernst bewerend dat het sikkels uit den tijd van Koning Salomo zijn. Nehemia weet wel beter. Zijn ‘curiosité’ vindt ook hier wel iets. De studie van taal en letteren - het onderscheid tusschen de Fransche en de Spaansche poëzie heeft hij heel goed gevoeld - en de kennismaking met een vreemden regeeringsvorm zijn zeker interessant. Maar de tijd is te kort om het vreemde leven als eigen te voelen en mee te leven. Vooral om het gereserveerde van het Spaansche karakter. Onze gezant van de Colster schijnt ook niet de geschikte man om het hart van den Spanjaard te winnen. Hij kent de taal niet.Ga naar voetnoot1) Hij is hier gekomen om in het belang van den vrede te werken, maar geen mensch stoort zich aan hem. Het grootste verdriet van Nehemia is een ander: de Fransche gezelligheid ontbreekt te Madrid. Vooral het verkeer met de schoone sekse is er zeer moeilijk. Maar op eens, onverwacht, komt toch de idylle. Een uitstapje naar Aranjuez, begin Juni, bij heerlijk weer. In gezelschap van een Fransche en een Spaansche gaan onze vrienden op weg. Aranjuez is, volgens de enthoesiaste beschrijving in de brieven, het mooiste dat Spanje heeft. Na het wonder van koninklijke kunst, strak en koud, dat Escuriaal heet, hier het wonder van de natuur, warm en vriendelijk. Weiden, die aan Holland herinneren, bosschen in het anders boomlooze land, alleën van olmen en linden, water niet het minst. Overal springen er fonteintjes, het water van de Taag spreidend over het frissche groen. Maar het allermooist is een natuurlijke waterval, die met kracht neerstort op de kleine blanke kiezel- | |
[pagina 290]
| |
steenen. De muziek daarvan overstemt elk ander geluid in den omtrek. De kunst verdwijnt, alles is hier natuur. Zoo is Nehemia ten minste eén dag in Spanje gelukkig geweest. Maar den volgenden dag is hij alweer in de Baedekerstemming. Dan rekent hij uit, dat de aanleg van Aranjuez zeker niet meer dan tien millioen heeft gekost tegen Versailles wel twee honderd millioen, en dat, als men er nu eens honderd millioen aan had besteed, het dubbel zoo mooi zou zijn als Versailles. En als hij dan in Toledo komt, zwelgt hij weer naar gewoonte in gepassioneerde beschrijving van al de kostbaarheden, die hij er aantreft in kerken en kloosters en paleizen.... Een vreemd land ten slotte, vindt hij, dat Spanje. Als op de grens nog van middeneeuwen en nieuwen tijd. Van beide laat hij ons iets zien. Nog in de middeneeuwen denken we te zijn, als hij ons van de opvoering van mysterie of zinnespel vertelt. We zijn te Madrid. ‘Er werden dien avond twee stukken gegeven. Het eerste was de historie van Tobias. Men had een dubbel tooneel opgeslagen, de eene helft verbeeldde Jeruzalem, de andere Babylon. Tobias, als oud patriarch gekleed, verscheen op het tooneel van Jeruzalem. Hij sprak met een Koning van Medië over het bestaan van éen God, Schepper van hemel en aarde. Hij verklaarde hem Zijn almacht, Zijn eeuwige besluiten en de geheimenissen der Openbaring. Bij dit laatste onderwerp begint de Koning, die tot nog toe aandachtig heeft geluisterd, met Tobias te spotten en zijn leer belachelijk te maken. Deze bidt daarom tot God om de oogen van den ongeloovige te openen en diens hart te vermurwen. Een ter zijde staande dienaar van den Koning volgt met harlekijnachtige gebaren de vrome houding van Tobias en brengt het publiek aan 't lachen. Iemand die zich hierover ergert, geeft dien aap een oorveeg, zoo goed raak, dat hij ter aarde tuimelt. Groot applaus van de toeschouwers en de Koning van Medië verdwijnt. In zijn plaats komen nu op de toekomstige echtgenoote van den jongen Tobias, Zara, met haar vader en moeder. De beide tooneelen worden vereenigd. De oude blinde Tobias wordt door zijn zoon genezen, het heele gezelschap is vroolijk, en het stuk eindigt met de bruiloft van den jongen Tobias en Zara, die | |
[pagina 291]
| |
wordt voorgesteld door een jonge Portugeesche, als fille de bel air gekleed. Daarop volgde een ander spel. Op het tooneel verschenen de Wereld, het Jodendom, het Heidendom, het Christendom en de Onschuld, voorgesteld door meisjes in antiek kostuum. Langen tijd disputeerden zij over de leeringen van haar godsdienst. De Waarheid en de Ondeugd mengden zich daarin en grepen partij, de eerste voor het Christendom, de andere voor het Paganisme. Eindelijk gaf de Ondeugd het op, aan de winnende Waarheid het tooneel latend. Nu verschenen Mozes, Job, David en Ezechiel als getuigen van de komst van Christus. Hen volgde Johannes de Dooper in een mooi kleed, waarop de militaire orden van St. Jago, Calatrava en Alcantara. Men zag er ook de apostelen hun rol spelen, alle in een tooneelpakje gestoken.’
Op den terugtocht naar Frankrijk bemerken we iets van de worsteling met den nieuwen tijd.
‘Bezijden den gewonen weg ligt Guadelaxara. Wat ons vooral bewoog om die stad te zien was de sedert kort daar opgerichte lakenfabriek onder het bestuur van den heer van Ripperda. Ziehier in 't kort de geschiedenis. De heer van Ripperda, die op verzoek door Hunne Hoog Mogenden van zijn gezantschap teruggeroepen was, reisde naar Holland om er mondeling verslag van zijn zending te doen. Terwijl hij daar was, begaf hij zich o.a. naar Leiden, waar hij 300 spinners en wevers won om zich in Spanje te vestigen. Ze moesten zich voor 3 jaar verbinden, op straffe van gedeeltelijk verlies van hun loon. 't Waren allen Roomsch-Katholieken. In 't jaar 1718 vertrokken deze lieden uit Holland en kwamen na 2 of 3 maanden reizens in Spanje aan, nadat ze veel ongemak vooral op zee hadden verduurd. Als verblijfplaats wees men hun een vlek aan, Barca la Siega genaamd, dat aan de oevers van de Taag zeer aangenaam gelegen is. Maar hetzij dat de lucht er te ijl was, of de wijn te krachtig, in 6 à 7 maanden kwamen er 60 à 70 mannen en vrouwen om. Hierop bracht men de overgeblevenen naar Guadelaxara, waar men hen liet wonen in groote gebouwen, verbeurd ver- | |
[pagina 292]
| |
klaard omdat de aanzienlijke eigenaars ervan aanhangers van de partij van Karel III waren geweest. Zoo heb ik daar dan met eigen oogen die eenvoudige wevers hun bedrijf zien uitoefenen in prachtige zalen, gebeeldhouwd en rijkverguld, waar te voren hertogen en grandes van Spanje hun verblijf hielden.
De onderdirecteur der fabriek was zeer in zijn schik, landgenooten te ontmoeten, en hij verontschuldigde zich dat hij ons niet op zijn Hollandsch kon ontvangen. Toch onthaalde hij ons zoo goed mogelijk. Wij mochten alles zien en de noodige inlichtingen van hem ontvangen. Er waren vele wevers, die mijn reisgenoot, den heer van de Nienburg, kenden, zelfs waren er bij die onder hem te Leiden hadden geschutterd. Over 't algemeen was men weinig tevreden, zooals wij van den onder-directeur en anderen vernamen. De werklieden konden zich niet vinden in de zeden van het land, zich niet aan spijs en drank gewennen en de hitte slecht verdragen. 't Gezelschap was reeds op de helft verminderd. Die gelegenheid vonden, redden zich door de vlucht, ofschoon zij, wanneer ze gevangen werden, als deserteurs werden behandeld. Men hield hun geen woord ten opzichte van den vrijdom van accijns en belasting en van betaling voor zon- en feestdagen. Het was de wensch der Spanjaarden, het handwerk van de Hollanders te leeren, maar omdat deze dit niet wilden, kwam het dikwijls tot feitelijkheden. Wanneer nu een Hollander een Spanjaard braaf had afgerost en daarvoor in 't cachot gezet was, dan liepen zijn kameraden te hoop om hem te ontzetten. Dit gaf aanleiding tot nog ernstiger kloppartij met een afloop van bebloede koppen. Een van de drie verplichte jaren was nu verstreken, maar men twijfelde niet, of bij het eindigen van den termijn zou de geheele fabriek vervallen. Zij had niet het succes, dat men er zich van had voorgesteld. Het geleverde werk was wel fijn genoeg en deugdelijk, maar, tengevolge van de weinige werkdagen, te duur. De Koning vond er zijn rekening niet bij. De uit Holland gezonden lakens waren even goed en toch goedkooper. Daarom kleedde men nu maar de Waalsche lijfwacht en andere troepen van het Koninklijk huis met het laken van deze fabriek. De heer Van Ripperda, die het oppertoezicht heeft, komt | |
[pagina 293]
| |
van tijd tot tijd eens zien. De koning geeft hem jaarlijks daarvoor 2000 pistolen, die hij met zijn harem te Madrid verteert.’
* * *
Van Juli tot December 1719 reizen de beide vrienden door Zuid-Frankrijk, zeer, zeer op hun gemak. Dit is voor Nehemia de mooiste tijd van de reis en de gelukkigste van heel zijn leven geweest. Ik geef hem hier zelf het woord. ‘De heerlijke zomer van 1719 is in Zuid-Frankrijk dubbel schoon. Dit is wel het meest gezegend land op aarde. Nergens heb ik met al mijn zinnen, met lichaam en ziel, zóo genoten als hier. In Friesland met zijn koude nevels gaat men mijmeren en zich verdiepen in den geest. In Spanje, waar de lucht wel helder is en warm, moet men zich voor het sobere en ongezellige van de levenswijs schadeloos stellen met verbeeldingen en geestverrukkingen, die den Spanjaard gemakkelijker vallen dan mij. Den volgenden winter zal ik in Italië aan antiquiteiten, aan schatten van geleerdheid en kunst mijn hart mogen ophalen. Hier echter leef ik mee al het gezellige leven van stad en land. Wat is Bordeaux al een prettige stad; nergens wordt de vreemdeling zoo goed onthaald. Overal vroolijk lachende gezichten en er komt geen eind aan muziek en zang en dans. Over dag houden we ons in de schaduw, 's avonds zijn we in gezelschap of in de Italiaansche komedie, of we wandelen en nemen een bad in de Garonne: zoo iets delicieus kent men bij ons thuis niet. Van andere genietingen nog te zwijgen. De meisjes zijn hier van een levendige gratie en zingen en dansen van nature. Het is hier ook heusch niet zoo gevaarlijk om een schoone nymph te zien baden als dat in den tijd van de metamorphosen het geval was. Indien ten minste iedereen bij dit schouwspel het lot van Aktaeon moest deelen, dan zouden bijna alle mannen van Bordeaux gehorend rondloopen. In de omgeving van Toulouse heb ik den wijnoogst meegemaakt. Dat is eerst leven, hier wordt de arbeid een genot en een bron van vreugd. De menschen van nature al vroolijk en spraakzaam, zijn het nu meer dan ooit. Niemand blijft in deze dagen thuis. Allen zingen, dansen, schertsen, vermaken zich | |
[pagina 294]
| |
bij den arbeid. Elk is zonder zorg, 't is een voortdurende kermis voor oud en jong, rijk en arm. En met vreemdelingen is men familiaar, vooral met Engelschen en Hollanders die hier komen om den goeden wijn te koopen. Dat hier dicht bij de oorlog tegen Spanje in gang is, daarvan weet het volkje niets. Kranten worden er niet gelezen. Wij zijn hier in 't paradijs. Niet minder verrukkelijk is Montpellier. Dat is Parijs in 't klein. Ik ben te Agen in 't huis van den geleerden Scaliger geweest, maar hier is veel meer, hier is de geest van Rabelais, erfelijk. In de Universiteit van Montpellier wordt de roodlakensche in zeven plooien neervallende mantel van den grooten man bewaard. Bewaard niet alleen, maar ook gebruikt. Bij promoties in de medicijnen wordt namelijk die mantel den jongen doctor omgehangen. Dat geeft relief aan de plechtigheid en een geheime kracht van gezondmaking deelt zich daarbij aan den gepromoveerde mede. Geen wonder dus dat Montpellier het middelpunt is van alle genoegens van Languedoc en dat hier veel meer verkeer is dan in de eigenlijke hoofdplaats Toulouse. Nadat wij te Nimes de genoegens van de jacht hadden gesmaakt, zijn we te Avignon gekomen. Van daaruit heb ik een bedevaart naar Vaucluse ondernomen, want Petrarca is mijn dichter. Een eenzame stilte daar, de lucht trilt er nog van de sonnetten aan Laura. Geen beter plaats voor een droomend dichter in de nabijheid van de geliefde. Tusschen steile rotsen, op een waarvan Petrarca zijn huis liet bouwen, bevindt zich de diepe bron, waaruit met klaterend geweld het zuiverste water springt: de oorsprong van de Sorgues. Dit is het eenige geluid, dat de stilte van de rotsen breekt. De gewone reizigers komen hier niet. Ik voel er een ruimte tusschen de wereld en mijzelf. Ik ben als Petrarca op den berg geklommen, omdat ik dat mooi vind. Een geleerd architekt of antiquair behoeft me nu niets uit te leggen. Als ik maar mijn Laura hier had, of liever nog mijn Aminta, dan.... Doch laat me nu mijn verder reisplan opmaken. Vóor het Carneval moet ik in Venetië zijn. Op mijn gemak trek ik door Italië, dan naar Alexandrië en Cairo, het Heilige Land en Konstantinopel. Van daar over land naar Weenen, langs de voornaamste Duitsche hoven, Zweden, Schotland, Engeland. | |
[pagina 295]
| |
Als aanhangsel dan nog over Frankrijk naar Zwitserland, en langs den Rijn terug. Zijn dat geen mooie plannen, in de eenzaamheid van Vaucluse ontworpen? Petrarca is er toch ook niet heel zijn leven gebleven. Nog op den ouden dag schreef deze in zijn Virgilius: placet experiri. En zoo gaat het mij. De boeken kunnen mij geen begrip van de wereld geven, ik moet zelf zien en onderzoeken. Op reis dient men alles te probeeren. Helaas, te Arles komt de teleurstelling, 19 November 1719. Een Zondagmorgen. Ik ga naar den boekhandelaar Godion op de Groote Markt en vraag een plaatsbeschrijving van de stad. Tevens informeer ik of er nieuwsbladen zijn. Hij geeft mij een gazet, gedrukt te Lyon naar het Hollandsch origineel van 29 October. Onder het nieuws uit den Haag lees ik dat de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden mij benoemd hebben tot Raadsheer in den Souvereinen Hove van Brabant. Zeer aangenaam en eervol natuurlijk! Vroeg of laat moet het toch tot zoo iets komen. Maar ik zou graag nog wat reizen. In elk geval gaan we nu op ons gemak naar Marseille. Daar kan ik eerst brieven uit Holland ontvangen. Een week nog. In Salon heb ik het graf van Nostradamus bezocht. De levenden zijn mij liever met hun vroolijk gebaar, maar soms, in den droom, komen de sombere dooden en trekken mij onweerstaanbaar met zich mee. Een onvergelijkelijk gezicht is het, als men op een half uur afstands Marseille genaderd is. Van de hoogte ziet men eenerzijds zoover het oog reikt de Middellandsche zee, met booten en schepen van allerlei vorm op de zachtbewogen blauwe golven, ter andere zijde een door bergen omzoomde vlakte, bedekt met duizenden van villa's, en aan het eind daarvan oprijzend het prachtig Marseille met zijn torens en kerken, poorten en arsenalen. Ik kan niet nalaten - voor het laatst misschien - toevend van het oogenblik te genieten.’
* * *
Er komt nu verandering van tooneel. In Marseille vond Nehemia brieven, die hem uitnoodigden dadelijk naar huis te reizen. Maar hij biedt weerstand. Het | |
[pagina 296]
| |
beloofde land Italië moet hij toch zien. Hij zal er nu heengaan, zooals anderen het doen, als toerist, als archaeoloog, als verzamelaar, niet, zooals hij gaarne gewenscht had, om er een of twee jaar het leven van het volk mede te leven. Allerlei omstandigheden, niet altijd buiten zijn wil, bewerkten toch dat hij vier maanden in Italië kon zijn. De tocht erheen werd met gemak ondernomen: zoo was hij b.v. eenige dagen de gast van den vorst van Monaco. Hij deed de reis over Genua, Venetië, Rome, Napels, Florence en Turijn naar Zwitserland. Hij heeft nog veel kunnen zien en geeft soms interessante beschrijvingen. Zijn geld, te veel volgens het oordeel van den oudsten broer, geeft hij uit voor boeken en handschriften, prenten en medailles, en allerlei bagatellen. Te Mantua steekt hij zich in een zwart fluweelen Italiaansch kostuum, en te Venetië beleeft hij al de genoegens van het carneval. Hij heeft schik in zich zelf en zijn eigen dwaasheid. Door madame Rosalba laat hij zijn portret schilderen in miniatuur, voor 15 Hollandsche dukaten. Met dit portret houdt hij stille gesprekken. Telkens als er gelegenheid is voor een aangenaam uitstapje, belooft hij aan zijn beeltenis, dat dit nu het laatste zal zijn. En die illusie herhaalt zich. Maar dan hooren we spoedig klaagzangen over de gedwongen versnelling van de reis. Er komen mysterieuse brieven uit het vaderland, waarop hij in een soms onverstaanbaar Friesch antwoordt.Ga naar voetnoot1) De teerling is echter geworpen. Hij gaat Rome zien, waarvan hij enthousiast is en bij 't scheiden waarvan hij zich troost met de filosofische opmerking dat, had hij er langer mogen blijven, het weggaan nog moeilijker zou zijn geweest. Zóo reist hij indolent verder, tot Napels, het non plus ultra van zijn tocht. En hier, nu hij de terugreis vóor zich ziet, is het of plotseling de Hollander in hem opstaat. Voor het eerst vernemen wij dat hij een dogmatisch-godsdienstig gesprek voert. En dat wel met een religieuse: de prinses de Castiglione, zuster van den onderkoning van Navarre. Hij prijst haar den eenvoud van zijn gereformeerd geloof aan, maar weet toch ook haar devotie | |
[pagina 297]
| |
te waardeeren. Hij is het geheel met haar eens, als zij meer zachtheid en liefde onder de Christenen wenscht en zich afkeerig toont van alle anathemas en vervolgingen. Over Rome, waar hij het geluk heeft op Palmpaasch uit de eigen handen van den Paus een gezegende palmtak te ontvangen, zet Nehemia de thuisreis voort, het bittere van zijn toestand hier en daar verzoetend met een dronk als van den edelen ‘Est est est’ van Montefiascone. Zijn vriend van de Nienburg is te Rome gebleven om nog een reis naar het Oosten te doen. Slechts kort toeft hij in Florence. En weer komt zijn Hollandsche aard boven. Na kerken en kloosters en wat er kostelijks in te zien is te hebben opgenoemd, gaat hij aldus voort: ‘Het is onmogelijk de waarde van dat alles te berekenen. Het zijn millioenen. Maar een dood kapitaal. Zeker zou het voordeeliger voor de republiek zijn, indien al dat geld den handel werd gebruikt.’ Einde April 1720 is Nehemia te Genève, in een land dat hij wel christelijker vindt dan Italië, maar daarom nog niet prettiger. Toch heeft dit een verrassing voor hem. Eigenlijk niet geheel onverwacht. Er waren wel eens geruchten tot Friesland doorgedrongen, reeds in de zestiger jaren der vorige eeuw en dan weer tijdens den Successieoorlog, dat er in het Zwitsersche Kanton Freiburg Fegelis woonden, en dat daar het stamland van de familie was. Van Genève ging Nehemia thans op onderzoek uit. En hij was zoo gelukkig de familie in welstand te vinden. Aan bijna geheel Freiburg bleek hij geparenteerd te zijn. Met alle eer werd hij ontvangen, door twee leden van den Senaat met den griffier officieel begroet. Daar werd wat gefeest en gaarne vergat men dat in den Spaanschen Successieoorlog de neven als vijanden tegenover elkaar hadden gestaan. Ook 't verschil in geloof was geen bezwaar meer. Ten zeerste waardeerde Nehemia het dat een der neven, een pater jezuiet, door zijn leerlingen voor hem een schoolkomedie liet opvoeren. Met deze ontdekking van de bakermat van het geslacht was de familie in Friesland, evenals onze reiziger zelf, zeer ingenomen. Was het geen voldoening voor onze Nederlanders af te stammen van even echte republikeinen als zij zelf waren? | |
[pagina 298]
| |
Doch Nehemia, die in zijn op neven en nichten veroverde vrije uurtjes genealogiën afschreef, bemerkte in zijn blijdschap niet dat men iets voor hem verzweeg, wat hij eerst later vernam. De Zwitsersche Fegelis hadden namelijk een familietraditie, volgens welke zij afstamden van een der eerste Bourgondische geslachten: de Oiselets.
* * *
Na een bijna tweejarige reis is Nehemia, Juni 1720, in Holland terug. Hij heeft heimwee in 't vaderland en is in gedachten bij zijn vriend van de Nienburg. Eigenlijk bestaat er maar een gelegenheidsvriendschap tusschen die beiden. Maar hoe blij is hij nu, als er een brief uit het Oosten komt. En hoeveel liever zou hij bij dien vriend op Lesbos zitten, in de schaduw van een groot verleden, verzen zeggend en genietend van wijn en liefde. Hij heeft nu in den Haag zijn ambt aanvaard. Van 1720 tot 1739 heeft hij er zitting in het Souvereine Hof van Brabant, en hij ligt hier in de Kloosterkerk begraven. Volgens de uitdrukking van een tijdgenoot heeft hij zich ‘te veel geappliceerd.’ Hij deed in elk geval wat een eenigszins ontwikkeld lid van een College in dien tijd placht te doen: hij schreef een register op de akten en resolutiën van het Hof van de vroegste tijden af enz. Dat alles, evenals zijn gedichten en reisbeschrijvingen, met een goed verzorgde geleerdenhand, de letters wat klein, maar van een behagelijke breedte en ronding, meest een voor een geteekend. Ook ging hij voort met allerlei te verzamelen. Zijn huis werd een klein museum. Buitenslands is hij misschien niet weer geweest. Wel was hij correspondent van de in Engeland verschijnende Postboy. Van andere betrekkingen is mij niet gebleken. Des zomers toerde hij naar Gelderland of Friesland en 's winters door 't bosch of naar zee. Het grootste wintervermaak was echter het Woensdagavondgezelschap, waar eenige van de voornaamste mannen der republiek, volgens rooster bij de leden aan huis, saamkwamen. De raadpensionaris van der Heym behoorde ertoe. Het getal leden was twaalf en soms kwamen er Amsterdamsche burgemeesters, Friesche grietmannen en anderen als gasten. Het gezelschap stond in den | |
[pagina 299]
| |
reuk van anti-prinsgezind te zijn, maar zeker was de gezelligheid er de hoofdzaak. Een goed souper met een stevig glas besloot den avond. Nehemia was de gelegenheidsdichter. Tegen het einde van 1739 verliet hij zijn Haagschen kring. Hij voelde zich daar niet meer thuis. Een val van een trapje in zijn bibliotheek was er de oorzaak van, beweerde de huisknecht. Maar de kwaal zat dieper. Wat hij zich zelf wel eens halfluid had gezegd, het moest er nu uit, hoorbaar ook voor anderen. Hij kon zich niet langer stil houden tusschen al die kleine menschen en dingen. Zijn collegas in den Raad had hij al openlijk de waarheid gezegd en daarop bij de Statengeneraal zijn ontslag aangevraagd. Wat was dit toch voor een tijd, en wie vatte er zijn taak groot en ernstig op!? Van der Heym was er wel het type van: aangenaam in den gezelligen omgang, maar ongeschikt waar het op daden aankwam. En zoo waren ze allen en doelloos het bestaan in zulk een omgeving. Eerst dacht hij nu zich terug te trekken in zijn bibliotheek, met zijn precieuze verzamelingen. Zijn liefhebberijen, zijn studiën. Het had hem soms een ideaal geschenen, zooals indertijd Petrarca, over een foliant met mooie miniatuurtjes in te sluimeren. Maar zelfs zijn boeken bekoorden hem niet langer. 't Was of ze van de planken hem aangrijnsden. Zou hij ze niet op den haard werpen om er zich bij te warmen? Ja, en daar stond alles om hem heen wat hij op reis en hier in den Haag verzameld had. Aardige meubels: brandhout! Porcelein: hoe zou 't klinken, als hij 't liet vallen? Popperig zilverwerk: voor kinderen om er mee te spelen, niet voor hem. Neen, hij zou een nieuw, een groot en vrij leven beginnen op den vaderiandschen grond, in Friesland. De droomen van zijn jeugd werden wakker: vergezichten over waters en weiden. Daar rees de dorpstoren op en het ouderlijk dak. En hij zag zijn broers bezig land in te polderen en nieuwe kultures in te voeren.... In schoone droomen van gezonder arbeid wiegt hij zich ter rust. Zouden ze werkelijkheid worden? Het verlangen naar den Frieschen grond werd een sonnet, een der laatste dagen. Toen zijn broer kwam om hem te halen, was het te laat. Nehemia was al op de lange reis waarvan niemand terugkeert. |
|