De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
BoekbeoordeelingenJan Luyken en z'n Nieuw-Lichterschap herdacht.
De nieuwlichter Jan Luyken door Dr. C.B. Hylkema. (Gids, Oct. 1904).
| |
[pagina 253]
| |
verwarring te stichten, en dit is te meer te betreuren, daar Luyken om z'n mystieke diepzinnigheid al zo vaak met schuine oogen is aangezien. Ofschoon op goede gronden mag worden aangenomen, dat Luykens schim in de ongunst van de wereld zou weten te berusten, gebiedt toch de rechtvaardigheid tegenover de geschiedenis, hem, zo al niet de blijvende plaats te geven die hem rechtens toekomt, dan toch hem van de plek te verwijderen, waar hij te kwader ure neergezet, de perspectief van de historie kan schaden. Men weet, dat noch de linker-, noch de rechterzijde van Luyken gediend is geweest. Van links zag men hem niet goed genoeg, van rechts zag men daarentegen te goed. Zomin het oog van de ‘Aufklärung’ vermocht het dogma te omvatten, zo min kon het doordringen in de nevel van de mystiek. Volgens haar prakties-rationalisties oordeel was Luyken 'n ziekê; en terwijl het haar tot ere zou hebben gestrekt, het onbekende zielsverschijnsel aan 'n nauwkeurige diagnose te onderwerpen en met de studie op het experiment de psychiatrie der vaderlandse cultuur te verrijken, wierpen de snijmeesters van de liberale school de met de vreemde pestilentie bezochte lijder onachtzaam in de barak van de hopelozen, om hem van hier uit in 't graf van de vergetelheid te laten verzinken. Men kent de jeremiaden over de ‘latere’ Luyken met z'n ‘ziekelik’ gemoedsleven. Gelukkig heeft Dr. Kalff in z'n ‘Literatuur en Tooneel in de XVIIe eeuw’ onbevangen over hem geoordeeld en van de latere Luyken weten te zeggen, dat hij verzen heeft gezongen, ‘zooals zij na Hooft en Vondel niet meer waren gehoord.’ Hoe weinig ook, zeggen deze woorden toch iets, en kunnen, gesproken door 'n man als Dr. Kalff, de weifelaar moed geven, die het mocht ondernemen, nader met deze vermaarde landsman kennis te maken. Wie zich daarentegen rekenschap wil geven van de verhouding waarin de mystieker Jan Luyken gedacht moet worden tegenover de orthodoxie, heeft vóór alles in 't oog te houden het wezen van 't Calvinisme, en te letten op de voorwaarden, waarop haar beginsel de afwijkende nuancen in het godsdienstig leven van de natie kon dulden. Als vrucht van de Hervorming had het met de dissenderende kerken en sekten gemeen de verwerping van de Roomse vereenzelviging van 't Christendom en de Kerk, en de wederopvatting van het Christendom als het Geloof in God de Vader, de Schepper van hemel en aarde. Daardoor komt de nieuwe leer niet, zoals Rome, transcedent tegenover de natuur te staan. Zij ziet in 't Christendom 'n godsdienstig-zedelike stuwkracht | |
[pagina 254]
| |
die, de grens tussen het bovennatuurlike en 't natuurlike opheffende, de natuurlike wereld invloeit en 't zondige er uit verbant. De uitwerking van het beginsel liet het nieuwe geloof over aan de zich consoliderende kerken. Luther, die niet over 't dualisme tussen 't wereldlike en 't geestelike kon heen komen, ging het minst ver, en beperkte zich tot 'n zedelike vernieuwing uitsluitend op het terrein van 't gemoed. Calvijn echter stelt alles onder 't christelik beginsel: huis en school, staat en maatschappij, wetenschap en kunst. Zijn reformatie staat dus niet tegen de Schepping, zoals Rome doet; ook laat ze de Schepping niet onberoerd, zoals Luther doet; zij wil de wereld beheersen door 'n godsdienstige en sociaal-politieke hervorming, en zijn Bijbel wordt, wel verre van alleen de Lutherse bron van heilswaarheid te zijn, tevens de absolute en alles regelende levensnorm. Niet, dat het Calvinisme nu de ware Kerk beweerde te zijn. Van die waarheid was zoveel te moeieliker sprake, omdat het kerkbegrip zoveel anders was geworden, en 't onfeilbaar Roomse instituut had plaats gemaakt voor 'n vergadering van gelovigen in Christus. De praktijk bewees dan ook, wat eigen ruimte van hart, bij vager grenzen, erkende. Nooit hebben de Protestanten de zaligheid aan hun eigen Kerk durven binden; zij hebben de dwalingen geduld, de vervolgingen voor ongeoorloofd gehouden; ze hebben aan God alleen de souvereiniteit over de consientiën toebetrouwd. Hoezeer ook de meest reformatoriese, deelde de Calvinistiese Kerk mede in de ongunst der tijden. Ook zij kwam tot stilstand in haar ontwikkelingsproces. Het subjectief beginsel werd allengs geslagen in de banden van 't dogma, en door de heerschappij van 'n verstijvende leer, verloor de jeugdige polslag van 't godsdienstig leven in kracht. Daarbij kwam, dat de emancipatie-bewegingen, die naast de godsdienstige reformatie zich lieten gelden, haar veel te machtig werden. In de wetenschap en kunst handhaafden zich de oude traditiën, de antieke wereldbeschouwing, de traditionele kunstvormen met het oude dualisme. Weldra sloeg de vervreemding om in antagonisme, en zo kwam het, dat het Calvinisme, ofschoon theoreties bekwaam, het ganse heelal te vervullen, zich opsloot binnen haar bolwerk van leerstellingen en kerkvormen, haar taak bepaalde tot het aanleren en verdedigen van de oude dogmatiek, en allengs onder 't kweken van 'n dood formalisme, de beoefening van de godsdienstwetenschap maakte tot 'n ijdel dialekties spel. Toen kwam tegen de schoolse dressuur de reactie! Niet hier alleen, | |
[pagina 255]
| |
maar overal. 't Sterkst echter in die landen, waar de Reformatie het krachtigst bleef voortleven. Wars van theologiese strijd, zocht het gemoed troost in vrome oefening en in heiliging van het leven. Men keerde tot zich zelve in, of sloot zich aan bij gelijkgezinden ter onderlinge bemoediging en versterking. Men vergaderde samen tot onderlinge lezing en leiding, hield kleine kerken in de Kerk, buiten kerkorde en synode, herders en gemeenten, om. Men deed, zoals men had gedaan als de eerste Christenen onder de Heidenen; als de Montanisten, Novatianen en Donatisten in de oudste Christenkerk; en tans openbaarde zich dezelfde opvatting van godsdienstig leven in allerlei vormen, in independenten en baptisten, hernhutters en kwakers, maar vooral in methodisten en piëtisten. De heersende Kerk, die naar buiten haar universeel karakter niet vermocht te laten gelden, wilde altans in haar eigen gebied noch de kwetsing van haar levensprinciep, noch de verbrokkeling van haar herderlike arbeid dulden. Het piëtisties terugtrekken der Labadisten in eigen afzondering vooral, achtte zij onbestaanbaar met de ware Reformatie, welke het leven zoals het was, uit Gods hand wenste te aanvaarden. Niet dit was de eis, zich aan 't openbare leven te onttrekken, maar dit, dat leven allereerst te hervormen naar de eisen van Gods woord! Niet dit was de strijd der Kerk, om, ieder voor zich, land en luiden, staat en maatschappij, aan eigen lot over te laten, en zich, aan alles onttrekkend, af te sluiten, of scheep te gaan naar verre streken! Het verleden der Kerk sprak van 'n strijd van en gans ander karakter! Afzondering was juist een miskennen van de waarheid, dat God de wereld heeft liefgehad! Niet het bestrijden en verwerpen van de wereld was de leus, integendeel, zij sprak van 'n overwinnen van de wereld door middel van 'n al haar poriën indringend krachtig vernieuwend geloof! Deze redeneringen hadden juist tot gevolg, dat de separatisten zich nog dieper terugtrokken. Zij trachtten elke strijd te vermijden. Niet tegenover de Kerk als zodanig stonden zij. De toetreding tot hun oefeningen had enkel 'n antidogmaties streven tot richtsnoer. Rechtgelovigheid telde bij hen niet. Tevens was bij hen de vroomheid des harten zozeer de hoofdzaak, dat zij in de afwijkingen in 't leerstellige of verschil van opvatting in dezen, onmogelik voor zich 'n scheidsmuur konden zien. Wat hen bond, was 'n intuïtief gevoel, hetzelfde te willen: het geven van vertroosting aan 'n onbevredigde ziel. Vandaar de moeilikheid, om van hun inwendige vernieuwing, | |
[pagina 256]
| |
waarvan hier sprake is, een algemeen kenmerk aan te wijzen. Zelfs hun asceties terugtrekken, en hun wereldverachting zijn reeds gevaarlik als maatstaf. Voor zich zelf kan ascetisme 'n maatregel tot eigen beproeving zijn; daar waar de bekering gemist wordt, is het 'n bedriegelik kenmerk, en daarom, als regel toe te passen op de inwendige zuivering, feilbaar. Ook in de zelfbelijdenissen der piëtisten tast men dikwijls in 't diepste duister. Maken de werken van Jan Luyken op de algemene regel 'n uitzondering? Heeft zich werkelik in hem 'n nieuw leven geopenbaard, in voor hem nieuw-geworden vormen? Of heeft hij getracht uit de oude vormen het nieuwe leven te voorschijn te roepen? Niemand kan in het diepste binnenste van 'n ander lezen. Doch zo in rekening mag worden gebracht de telkens zich weer opdringende drang om telkens weer hetzelfde te willen zeggen; zo mede mag worden geteld z'n duidelik zichtbaar streven, om wat zich in z'n openbaringen als reëel bestaande voordoet, mede als werkelikheid in 'n systeem te brengen; dan geven z'n noeste vlijt en z'n eigenaardige geijkte terminologie het vermoeden aan de hand, dat hier 'n man aan het woord is, die uit kracht van 'n inwendig proces een voor hem nieuw geworden wereld aanschouwt, en die z'n allengs zich verfijnend contemplatief leven heeft afgeleid uit de bron van z'n Nieuw-Lichterschap.
Het Nieuw-Lichterschap, hoe vleiend ook voor 't zelfgevoel, stelt iemand op verbazende lasten. Men stelle zich voor, dat voor iemand, door 't vermogen van 'n nieuwe en ongekende lichtbron, in eens het gehele gelaat van de wereld verandert; dat de dingen van de zienlike, en niet minder die van de onzienlike wereld, niet meer die dingen zelf blijken te zijn, maar door het verlies der oude kenmerken en 't aannemen van nieuwe eigenschappen in niets meer op het oude gelijken, ja zelfs nieuwe namen behoeven; maar, omdat door de dwang van de gemeenschap, waarmee de enkeling rekening heeft te houden, de oude namen moeten worden aanvaard, de oude namen de nieuwe begrippen moeten dekken en daardoor voor de omstanders 'n gewijzigde betekenis verkrijgen. Door z'n taal wordt de Nieuw-Lichter voor de buitenwereld 'n vreemdeling. De buitenwereld ziet niet de worsteling van 't nieuwe begrip om gestalte te worden in de oude formule. Wat ze in haar verbazing wel ziet, zijn de zwellingen, golvingen, trekkingen en weeën, waarmee de oude vormen de gisting en de wording van het jonge leven vertonen, en die dikwels zo sterk blijken te zijn, dat die oude wereld, welke de drukte van de jeugd niet meer kan velen, dit | |
[pagina 257]
| |
nieuwe leven achteloos voorbijgaat en minachtend doodzwijgt. Of wel, ze hangt de bezadigde wijsheid uit, en noemt de nieuwe mensen dwepers, en ‘lijdende’ aan hallucinaties.... Voor hem die 't nieuwe Licht krijgt, wordt alles nieuw. Ook nieuw z'n betrekkingen tot de buitenwereld, en tot God; zoals in die nieuwe verhouding ook de betrekkingen tussen de overige schepselen tot de Godheid anders worden. Daardoor worden ook de vormen, waarin de mensen elkander tot nu toe gewoon waren te verstaan in 't leerstellige en 't kosmologiese, voor de buitenwacht woorden met 'n zwevende betekenis. Door de nieuwe openbaring verplaatst zich het oogpunt. Niet langer is nu de Christus de Godsopenbaring; evenmin is het de Schepping. Alle openbaringen zijn in de individuele openbaring van de Nieuw-Lichter, nieuw geworden. Al 't geopenbaarde krijgt er z'n nieuwe betekenis door. Al wat is, is in hem, door individuel aanschouwen, nieuw ontstaan. Al 't objectieve, is door subjectief zien, persoonlike waarheid opnieuw. Het ‘Er zij licht!’ herhaalt zich spelenderwijs in de Mens. Eén grote Lichtbron spiegelt zich, uit krachtigen drang, in dartel zelfbehagen, in 't Creatuur. Dit alleen is de realiteit, de continuerende Openbaring. De vormen zijn schaduw en schijn. Op dit reëel doorleefde proces der nieuwe geboorte bouwt de Nieuw-Lichter z'n eigen wereldstelsel, en blij-ijverig over de bevoorrechting, die hem bij genade is ten deel gevallen, schept hij uit de volle aandrang van z'n overvloed z'n eigen gestalten, heeft in z'n rijkdom geen andere wereld meer van node, en trekt zich achter het weefsel van z'n eigen gepeinzen in het verborgene terug. Een school stichten kan hij niet. Niemand meer dan hij is overtuigd, dat het dogma slechts door individuëel zien waarheid kan worden, en dat wat voor de predikende ketter het licht is, voor de luisterende scholier niets dan 'n dode leer kan zijn. Wat hem meer aantrekt, is z'n isolement. 't Liefst zou hij de wereld, als 'n bolster van schijn en schaduw, van zich stoten; alleen in de wijze erkenning, dat niets bestaat zonder een bepaalde zin en strekking te hebben, kan hij op den duur met die wereld vrede vinden. Alleen hinderen hem de mensenkinderen, die opzichtig tonen het reële alleen in de schaduwwereld te zien, en die hun wereldse bezittingen en hun beperkte zinnen uitsluitend stellen in de dienst van de ijdele vertoningen van 'n tijdelik en betekenisloos bestaan. Aan hen keren zij de rug toe, en om hen is het, dat zij in hun geschriften de protest-mannen worden tegen de wereld der zonden en de eredienst van het vlees. | |
[pagina 258]
| |
Eigenaardig is het, dat deze ommekeer in 't geestelik leven zich 'n gestalte zoekt te geven in 'n ‘Nieuw Licht’. Dit woord schijnt de gewone vorm te zijn, waarin helderzienden hun nieuwe blik op de dingen aanduiden. Ook de Apostelen worden inwendig verlicht, en denken zich zichtbare tekenen in de vorm van vurige tongen; een sterk licht slaat Paulus met blindheid voor de zichtbare dingen; de mystieken der ME. spreken in dergelijke bewoordingen, en ook de kunst is niet in gebreke gebleven de profeten en godsmannen met 'n stralend aureool te omkransen, of wel hen, zowel op het kunstige doek als op de eenvoudige houtsnee, af te beelden als geplaatst in 'n buitengewone verlichting. Wie de Geest had, stond als badend in 't licht. Met deze voorstelling zou zich dan laten rijmen de sterke behoefte van deze Licht-mensen om gestalten te scheppen, als om wat hun reëel-bovenzinnelik is, grenzen te geven in de omtrekken van hun schaduwen. Tevens zou hieruit verklaard kunnen worden de drang, om al de Godsopenbaringen, ook die in Christus, en daarmee het raadsel der schepping, binnen de grenzen te trekken van 'n Licht-theorie, waar in uit 'n Oer-bron een scheppende Geest theïsties de wereld doorvloeit, en 'n Goddelik vermogen, niet langer in plaats en in werking trancendent gedacht, als een 't ganse universum doortintelend en in liefde scheppend levensvuur, tot in 't kleinste als in 't grootste, als in 'n heerlik spel, z'n openbaringen zoekt, en in 't stoffelike en onstoffelike z'n bovenzinnelike realiteit tracht te vertolken. Op deze kosmologiese Licht-theorie herleid, zou Christus' Mens-zijn en Christus' Middelaarschap 'n metafysiese betrekking tussen 'n even metafysiese Vader en de Creatuur verbloemen; zouden de kruisdood en de opstanding terug te brengen zijn tot 'n geheel andere werkelikheid; zouden de woorden van de Schrift door middel van 'n mysties-allegoriese interpretatie moeten wijzen op veel hoger en veel onzienliker verhoudingen. Dergelijke aanschouwingen, welke Luykenswerken ons helpen in herinnering brengen, zijn ook door de ME. mystieken, met meerder of minder helderheid en volledigheid, in geschrifte gebracht, en de Anabaptisten, hun anarchistiese nakomelingen, hebben Bijbel en Openbaring, naar welgevallen en met de meeste willekeur, ten dele geknecht of verstoten. Daarom zijn dan ook de Nieuwlichters niet tot 'n bepaalde periode te brengen, of tot 'n bepaalde kerk of sekte; ze kunnen Katholiek en Gereformeerd, ze kunnen Oud-Christenen en moderne Boedhisten zijn. Ze zijn enkelingen, van alle tijden en van alle oorden. Geen Kerk, of ze kan ze dulden; aan 't leerstellige raken ze niet; ze be- | |
[pagina 259]
| |
trachten het goede, en vrezen God in handel en wandel. Ze konden, ja, de betekenis van de scheppingsvormen minachtend verkleinen door hun aanhoudend beroep op een metafysiese realiteit; ze konden zelfs de geschreven Openbaring veronachtzamen en misduiden, bewerende dat eerst de gave van 't inwendig toebedeelde licht de ogen kon ontsluiten voor de inhoud van de Bijbel en 't verstaan van Gods wil. Doch daartegenover stond de erkenning, dat alvorens de Goddelike wil kon worden begrepen, de vormen waarin het Goddelik woord was neergelegd, altans eerst moesten worden gekend; en dat de gehele schaduw- en schijnwereld, de Menswording en de kruisdood incluis, toch ook z'n diepe betekenis had als 'n afdruksel van 'n hogere orde van dingen. Zo gaven zij dan ook om de wille van het nieuwe leven dat de dogma's besloten, aan de gemeenschap - voorlopig als de waarheid, - de vormen van de oude leer, altijd zich voorbehoudende hun individuële rechten als Nieuw-Lichters en het recht op de erkenning van 'n uitsluitend bovenzinnelike werkelikheid. Wat tevens de Kerken ten goede kwam, was, dat zij voor haar rechten niet vroegen 'n subjektieve kritiek. Twijfelzucht baardé de nieuwe Geboorte geenszins. Ze eiste 'n reformatoriese herschepping in de reformatoren zelf; ze wilde als 't hoogst gezag in zake van religie, eigen inzicht. Modernen naar de geest waren de Nieuwe mensen allerminst. Hun theïsme spitste zich op 'n onuitputtelike Licht-bron, waarvan de overborrelende kracht, het eeuwig vuur, steeds actief doorvloeiend, onophoudelik vormen baarde; het denkbeeld van 'n rustige passiviteit, waarin het pantheïsme zich de evenwichtige wereld denkt, is hun vreemd.
Onder de mystieken is een sterk op de voorgrond tredend tiepe de bekende Böhme, Philosophus Teutonicus bijgenaamd, voor wie in z'n Aurora, oder die Morgenröte im Aufgang, verschenen in 1634, de dageraad opgaat. Zeer sterk spreekt in hem z'n individualisties zien. De geschreven mededelingen van God staan bij hem ver achter bij z'n rechtstreekse ingeving, en z'n bijbel-uitleg is 'n kritiek op de meerdere of mindere geloofwaardigheid van de apostoliese geschriften. Zelfs schrijft hij in z'n ‘Mysterium magnum’ 'n uitlegging van het eerste boek van Mozes. Natuurlik wordt z'n schijnwereld, vol van verstorven bestaansvormen, niets anders dan 'n afschaduwing van 'n ganse onzienlike wereld. Het scheppingsverhaal krijgt 'n veel diepere achtergrond. Alle vroegere openbaringen zijn in de zijne vernieuwd geworden, en verliezen dus hun buitengewone zin. Alle betrekkingen | |
[pagina 260]
| |
tussen God en de Creatuur met het Middelaarschap als medium, worden, door 't proces van z'n Inwendige Boodschap heen, nieuw, en worden volgens de psychologies-physiologiese wijze waarop de nieuwe dingen in de nieuwe mens werkelikheid worden, getrokken binnen de terminologie van het ‘Licht’. Heel 't scheppingswerk lost zich op in het Licht. Er ontstaat 'n nieuwe kosmogonie. De ‘signatura rerum’ wordt 'n metafysiese natuurfilosofie. Het te voorschijn komen van de natuurlike wereld uit het Goddelik wezen, de afval van de wereld van dit wezen, en de vereeniging met dit wezen, altijd weer met de Creatuur en de Verlossings-geschiedenis als zichtbaar teken, zijn het onderwerp van deze wereldbeschouwing. Verwant met Böhme, en z'n stelsel bepeinzend, noemt de geschiedenis de ‘Engelsbroeders’ in Holland; verwant met hem, is, zoals voldoende door Dr. Hylkema wordt aangetoond, ook de Amsterdamse etser en dichter Jan Luyken. Luyken's ‘God en de Wereld’ wijst op de zichtbare dingen, welke als schaduwen de dingen der bovenzinnelike wereld in zich besluiten. Z'n emblemata in ‘Jezus en de Ziel’ herinneren aan de ‘Vierzig Frage von der Seele en ‘Der Weg zu Christo’, en behandelen in mystieke taal de bovenzinnelike betrekking tussen de dolende ziel en Christus, de verzoening tussen de afvallende mensheid en de genade-brengende God. Zo zeker heeft hij de diepzinnigste beschouwingen aan Böhme ontleend, dat zelfs de vraag recht van bestaan heeft gekregen, of het Luyken zelf is gelukt zich de volkomen hereniging van 't schepsel met de Godheid in z'n volkomenste faze in te denken.Ga naar voetnoot1) Wat Dr. Hylkema, die in deze mystieker bij voorkeur 'n pantheïst zou zien, opmerkt omtrent Luykens verwerping van de Verlossing der ziel uitsluitend door de zoendood van Christus, is juist naar den aard van de zaak; bij elke Nieuw-Lichter treedt op de voorgrond dat de vereniging van de wedergeboren mens met z'n Oorsprong geschiedt door 'n inwendige begenadiging, waarbij al wat aan 't vlees en aan de wereld herinnert, vrijwillig wordt verzaakt, en de vrij geworden ziel, aangetrokken door de ‘Wijsheid Gods,’ ongehinderd zich met de Godheid verbindt. De | |
[pagina 261]
| |
bemiddelende ‘Wijsheid Gods’ wordt dan in Christus gepersonifiëerd; de inwendige wil om de wereld te verzaken - de eigenlike bekering - is de Godswil; terwijl de vereniging met God, onder het beeld van 'n innige versmelting van de ziel met haar Bruidegom, naast de voorstelling van 'n volmaakte oplossing van de geest in de Godheid, er op wijst, welk moeielik raadsel het Drieëenheidsdogma aan de natuurfilosofie van het ‘Licht’ ter oplossing heeft gegeven, en op welk 'n eigenaardige wijze zij de bezwaren van haar leer, zonder tot het transcedente Verlossings-werk te willen afdalen, aan 'n noodwendig dualisme tussen God en de wereld heeft ten offer gebracht. Ook in Luyken kan men duidelik genoeg bemerken, dat hij getracht heeft, de oorspronkelike tegenstelling tussen God en de wereld, waaruit dan alles moet worden afgeleid, in de Godheid zelf te verplaatsen, en dat, om Christus heen als tiepe, de Godheid de wereld, de liefde de zonde, het licht de duisternis, in 't kort, het positieve het negatieve behoeft, om in openbaring bewust te worden.
Aan hem die, - zoals Dr. Hylkema doet, - over de door 't mysticisme vertroebelde wateren van Luykens litteratuur de magneetstaaf van 'n modern positivisme beweegt, zal het niet moeielik vallen, woorden en uitdrukkingen bijeen te garen, welke geplaatst in het kader van een of ander wijsgerig stelsel, daarin geen slecht figuur maken, en aanleiding zouden kunnen geven tot het vermoeden, dat Luyken werkelik een buiten het Christendom staande wijsbegeerte heeft beoefend of wel zich verwant heeft gevoeld met de panthcïstiese denker. Spinoza. Waarom niet? Schelling heeft in Böhme een van z'n voorvaderen gezien, en wat nog meer zegt, de alle vormen verbrekende anarchisten vinden hun broeders in de onvervalste Anabaptisten terug. Doch alles heeft z'n grenzen. Woorden als Allekracht en Eeuwig Vuur, welke de bedoeling hebben de Godheid als Scheppingskracht te omschrijven, mogen niet dienen als 'n schibboleth van vrijgeesterij, vooruitstrevendheid, en een 't modernisme naderend heidens pantheïsme. Hoogstens kan Luyken aan Spinoza's speculaties eenige vormen hebben ontleend tot het verzinneliken van z'n stemmingen. Grotendeels zijn al z'n vormen en voorstellingen overgenomen uit de oude dogmatiek, en zijn z'n godsdienstige bespiegelingen voor 't meerendeel van z'n zuiver christelik-orthodoxe inhoud. Daarbij is de grondtoon van z'n toegepaste moraal de ascese, en hoort men in z'n werken onophoudelijk de verzuchtingen van de ziel in haar wor- | |
[pagina 262]
| |
steling tegen de macht van het vlees; onophoudelik hoort men haar getuigen, dat ze niet langer God willende bedroeven door 't aanhangen van de wereld, voortaan zich tooien wil met ootmoed en zachtmoedigheid, om haar liefelike Bruidegom te kunnen behagen, en met hem vereend te kunnen zijn. Wij voor ons zien Luyken anders dan Dr. Hylkema doet. Luyk en ziet, ons bedunkens, al 't geopenbaarde in het licht van 'n individuële openbaring; aanvaardt de Creatuur in al z'n historiese vormen als wisselmunt tussen de zichtbare en de onzienlike wereld, doch denkt zich achter de schijn- en schaduwwereld van al 't bestaande en in 't geschrevene geopenbaarde - 't laatste behoudens correctief, - 'n subjectief uitgewerkte metafysiese wereld met de enigwaarachtige realiteit, waarin het door langdurig inwendig schouwen mogelik zal zijn in 't eigenlike Wezen door te dringen van de alles doorvloeiende Licht- en Liefdebron. Naar de spits van deze vereenzelviging van de ziel met die Lichtbron smacht zij met het levendigste begeren. In een dergelijke theologiese dubbeltaal, - Dr. Hylkema kan het weten, - hebben weleer ook mysties-allegories aangelegde Dopers hun zielebruiloft met Jezus geparafraseerd. Het zou een werk van volumen worden, om aan te tonen hoe elke figuurlike uitbeelding gedekt zou kunnen worden door de Bijbel, en hoe dus, met andere woorden te spreken, door een figuurlike uitbeelding de Bijbelstof kan worden verdiept. Deze wijze van werken is dan ook het geheim van Luykens populariteit geweest bij ons door en door Bijbels geoefend vaderlands publiek; een populariteit, die door de gelijkenis van Luykens emblematiek met de Catsiaanse, de roem van vader Cats naar de kroon steekt. Ook in Luykens zinnebeelden is schering en inslag het dualisme in 't menselik leven van de wieg tot het graf, en er zijn ganse bundels, waarin dat dualisme zo duidelik in beeld wordt gebracht, dat de beroemde prentjes de teksten welke de beelden ten overvloede moeten toelichten, overbodig maken; en zo dikwijls wordt de grenslijn tussen het goddelike en het dierlike in de mens getrokken, dat op de keper beschouwd, de ene helft van Luykens arbeid herhaalt wat de andere helft reeds heeft verkondigd. De ziel is strijk en zet een eenvoudig en subtiel menselik wezen; het lichaam 'n goed doorvoede, weelderig gekleede praalhans, die daardoor reeds voor 't nauwe hemelpoortje moet blijven staan, waardoor de ziel met 't grootste gemak ten hemel opgaat; nu eens torst de arme ziel het overmoedig lijf; dan weer worstelen ze samen, of hangen heel | |
[pagina 263]
| |
zinrijk tijdens hun aards bestaan aan 'n weegschaal, waarvan de ene arm belast is met het tijdelike, maar voor vergankelikheid vatbare wereldse goed, en de andere arm omlaag wordt getrokken door de steeds zwaarwichtiger wordende zinnebeelden van 't Geloof en de Hoop; of, vlak voor 't hemelpoortje ligt de Aarde waarop de reizigers stuiten, die wat te gemakkelik uitgevallen blijken om die wereld op zij te zetten; of wel, de menigte grijpt naar het wereld-ei, zonder op de Oorsprong van 't ei te letten, terwijl het enkele ei, cenmaal genoten, als 'n ijdele schaal achterblijft; of, ten slotte, de grote hoop die zich het dunne kleed van de wereld heeft geweven, scheurt zich aan de doornen van 't levenspad, terwijl een enkele die zich het blinkende harnas van de deugd heeft gesmeed, zich ongehinderd een baan breekt;Ga naar voetnoot1) - alle zovele bewijzen, dat de wereld zelf van generlei waarde is, doch dat die zielen, welke voordeel weten te garen uit het onderricht der oude getuigen en zich naarstig spiegelen aan de aloudheid, zich de wereld op ware wijze ten nutte weten te maken, en - naar Gods bedoeling - uit haar vergankelikheid op dezelfde wijze het eeuwige Leven weten te telen, als de boer uit de verachtelike mest z'n koren weet te winnen en er z'n brood uit weet te kneden. Ja, deze rij van figuren hebben, bij de navraag welke plaats Luyken in het zo rijk geschakeerde christendom van de 17de eeuw toekomt, het onwaardeerbare vermogen het nageslacht in te leiden in des schrijvers voorstellingen omtrent God en de wereld, het leven en de dood, en aan belangstellenden, ook ondanks de subtiele draden, waarmee het Bijbels geloof is vastgeknoopt aan z'n metafysiese wereld, een voldoend materiaal te leveren voor het gebouw van zijn Protestantse rechtgelovigheid.
Een uit vele is: De Brug.
Voorzichtigheid heeft ondernomen
Aldus een middel op te slaan,
Om over 't watertje te komen,
Waar voor men aârs moest blijven staan.
Zo is aan 't menschlijke leeven,
Dat wand'len moet door deze tijd,
| |
[pagina 264]
| |
Uit gunst van hem die 't al moet geeven
Een heilzaam middel toebereid;
Een overgang van dezer aarde,
Tot in het zalig Hemelrijk;
De Menschheid Christi, hoog van waarde,
Bij wien geen waarden is gelijk
Maar 't pad; om daar op uit te komen,
Is doornig, homp'lig, hard en smal,
En eist een onophoud'lijk schroomen
Om niet te komen tot den val.
Doch veele, die 't zo naauw niet mikken,
Gaan liever over 't ruime veld,
Op dat ze haar uitspoor niet bestikken,
En alles dat na vrijheid held.
Zo komt men dan ten langen leste,
Het toebereide middel mis,
Gescheiden van het alderbeste,
Voor 't water daar geen Brug en is.
Dan zal men onderstaan te waaden,
Maar 't heeft een diepe, diepe grond,
Die zich geduurig wil verzaaden.
Met hem die 't waaden onderstond.
O diepe grond, van Dood en Helle;
Wij moeten gang op beter stelle.
Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Niemant en komt tot den Vader, dan door mij. (Johannes XIV:6)Ga naar voetnoot1).
Talrijke bewijzen geven de Zeedelijke en Stichtelijke Gezangen van Luykens rechtgeaard geloof in de Menschwording, het Lijden en de Kruisdood van Jezus, en in één van die liederen waant men, het lezende, met Luyken mee aan te zitten aan de avondmaalsdis van ‘oefenende’ Dopers.Ga naar voetnoot2) 1.[regelnummer]
Als nu het zalig uurtje was vervuld,
Een eynde van de schaduwende stande:
Dat Jezus, het Lam Gods, voor aller menschen schuld,
Zou sterven, tot een ware offerhande.
| |
[pagina 265]
| |
2.[regelnummer]
Toen was men op 't regte Paasch-lam genood,
Waar door de mensche eyndeloos zou leven:
Men at 'er 't gezeegende Hemelsche brood,
Dat God de Vader aan ons heeft gegeven.
3.[regelnummer]
Men deelden een Beeker van Heylige wijn,
Die uyt de ware wijn-stok was gevlooten,
Dat moest ons een drinken ter zaligheyd zijn,
Een bloed dat door de waereld wierd vergooten.
4.[regelnummer]
Gelijk als een Schaapje ter slagting moest gaan,
En stom is voor de gene die het scheeren,
Zo heeft ook het Lam Gods zijn mond niet opgedaan,
Gedult en lydzaamheyd was zijn verweeren.
5.[regelnummer]
Na bloedzweet, na Roestraam, na Doornenkroon,
Na spot, en smaat, na kruysdragt en schande,
Zo hing hij zoo bloedig aan 't Kruyce ten toon,
Zie daar het eynd van alle offerhande.
6.[regelnummer]
Ach! bloedroode Jezus, aan 't bittere Kruys,
Zoo deerelyk om ons aller zonden,
Op dat gij 't verloorene bragt wederom t'huys
Dat kosten u die striemen en die wonden.
7.[regelnummer]
d'Ouwden, die aaten het Manna in der woestijn,
Maar het Manna dat de honger zou geneezen,
Dat moest die geslagte zoete Jezus zijn,
In vlees en bloed van God'lijk Heemels weezen.
8.[regelnummer]
Hoogwaardigen Altaar, hoogwaardige spijs,
Hoogwaardige Heere die ons noode,
Maakt gij ons een honger, en regten mond na eys,
Op dat uw' Hemels lichaam ons vergoode.
Van Luyken wordt gezegd dat hij z'n bezoekers altijd gesticht liet vertrekken, vooral omdat hij met lage woorden hoge dingen wist te zeggen. Voor ons, die tans de aandacht van de lezer hebben te richten op de bovenzinnelike wereld, van welke de betrekkingen tussen Vader, | |
[pagina 266]
| |
Middelaar en Mens, zoals de aangehaalde verzen ze weergeven, slechts de afschaduwingen zijn, kan het volgende fragment ons een denkbeeld geven van de rijkdom die er in de eenvoud kan besloten liggen, terwijl het ons tevens tot 'n overgang kan dienen tot oriëntering in de hem genadiglik geopenbaarde bovenaardse realiteit. ‘Indien gij,’ nemen wij over uit de zinrijke Voorreden op de Bijkorf des Gemoeds, een verzameling van honderd emblemata, Indien gij langs de kant van 't water quam getreeden,
Aan welkers groene boord' een schoonen Ap'laar stond,
Wiens klaare schaduw gij heel duid'lijk zag beneden,
En dat de rype vrucht bekoorden uwen mond;
Wat zoud gij daartoe doen? zoud gij de hand uitryken,
Slechts voor uw voeten neêr, en rusten in de plas?
Gij liet die dwaasheid wel, maar zoud straks opwaarts kijken,
Heel wel bewust, dat daar het ware wezen was.
Daar zoud' uw hand, uw mond, uw smaak en maag het vinden,
Waarom 't de rechte lust des levens is te doen;
Maar die zich d'eerste greep, met haast woud' ondervinden,
Vond immers niet met al, om hand of mond te voên;
Zo tasten zij dan, al, die deze Wereld lieven,
Na schijn en schaduwen, en tasten daarom mis;
Maar die haar oog en hand naar boven toe verhieven,
Die vinden 't Wezen: God; en tasten daarom wis.
't Is hem geopenbaard, Luyken, dat ‘waare wezen’, en groote blijdschap is er in hem, te weten de weg, om dat ‘Wezen’ in z'n diepe verborgenheid te lezen kennen:Ga naar voetnoot1) 't Geen ik niet wist te zijn
In hemel of op aard,
Dat is in mij,
Door God geopenbaart:
Nu kan mijn blijde geest het al versmaan,
De schoolgeleertheyd vind het niet
Schoon zij zo gauw met duysent oogen siet:
't Is een geheym, 't is een verborgentheyd,
| |
[pagina 267]
| |
Die in de liefde Godts begraaven leyd.
Een grondeloos berouw
Van 't kwaad, door ons gedaan,
Opregt en trouw
De waereld te versmaan,
Gehoorzaam zijn naa maate onzer kragt,
In alles wat de Godheyd leert,
En door zijn Zoon met regt van ons begeert:
Dat is de weg die ons daar heenen leyd,
Om eens te vinden dees verborgentheyd.
In dezelfde bundel der Zeedelijke en Stichtelijke Gezangen - het hele boekje is eigenlik 'n Luyken-cursus, - wordt in een van de liederen, Van 't Tijdelijk, en eeuwig Vuur en Licht genoemd deze metaphysiese betrekking tussen God, Middelaar en schepsel uitgewerkt. Een beeld van deze onzienlijke dingen geeft het Zonnelicht dat gehouden wordt te vloeien uit 'n Vurige Kracht, die zelf zijnde van 'n vernietigende vermogen, in haar openbaring 'n liefelike en liefdewekkende weldaad voor 't geschapene wordt. Aan dit zichtbaar en duidelik schaduwbeeld beantwoordt nu de Goddelike tweeheid zelf, welke als Vader 'n ‘Verteerend Vuur’ is, maar die zich openbaart in 'n Liefde-Licht, en van welke Christus op aarde zelf, - ‘'t eeuwig licht in 't vlees gekomen’ - een der openbaringsvormen is. Aan dit dualisties ‘toorne-vuur’ en ‘liefde-schijnsel’ beantwoordt het dualisme in 't schepsel, ziel en lichaam, reinheid en zonde. De mens wordt, vlees en zonde zijnde, vernietigd door het toornende vuur; de van 't vlees gezuiverde ziel daarentegen wordt opgelost in het liefelike licht dat uitvloeit uit de Vuur-Kracht. Ziedaar dan in dit ‘Licht’ de ware ongeboren Jezus, door middel waarvan alle Creatuur dat niet in 't verderf wil vallen, z'n toevlucht moet nemen; en tot wie geen schepsel kan komen dan door verzaking van vlees en wereld, door afstand van alle ijdelheid en een zich neerbuigen in ootmoed en zachtmoedigheid. - - - 16.[regelnummer]
Maar dat een yder ziel zich wacht
Voor d' oorsprong van het lichte weesen,
Dat 's d' eeuwige gestrenge macht:
Te schuwen en te vreesen.
| |
[pagina 268]
| |
18.[regelnummer]
De Vader is verteerend vuur;
Dies moet men zich voor zonden wachten;
Want anders word men van natuur,
Tot brandhout zijner krachten.
19.[regelnummer]
De Sonne is het eeuwig goed,
Een eeuwig kind van 't eeuwig baaren,
Een eeuwig licht, van eeuw'ge gloed
Een eeuwig liefde paaren.
20.[regelnummer]
Dit is den Vader, en den Soon,
Van eeuwigheid een eenig weesen,
De bron van kracht, de vloed van 't schoon,
In eeuwigheyd gepreesen.
21.[regelnummer]
Des Vaders eeuw'ge toorne-vuur
Ontvlamt om 't eeuwig licht te baaren:
Hij 's liefde in des Soons natuur;
Daar moet men zich bewaaren.
25.[regelnummer]
Dus kennen wij geen zaligheyd
Als in het weesen van den Soone
Dat God den Vader heeft bereyd,
Om eeuwig in te woonen.
Deze waarheid nu, dat wie de Zoon heeft, het eeuwig Leven heeft, en dat, om tot de Zoon te komen, in de mens zelf het boze moet afsterven, is op allerlei wijzen uitgewerkt in Luikens Jezus en de Ziel. Vóóraf gaat de uitbanning van de wereld, de vrijwording van de zonde;Ga naar voetnoot1) ‘den H. Geest werd u niet eer gegeven, eer dat gij den ingebooren Zoon Gods zijt. Alles dat Christus de Zoone heeft van den Vader, dat zelve hebben wij ook; wanneer wij in den Zoone zijn, dan geeft ons God den Heiligen Geest: buiten deze geboorte kunt gij ook den H. Geest wel ontvangen, maar het blijft u niet bij; het is ons, gelijk een mensch die van schaamte rood word, en daarna weder bleek.......’ Daarna, in het Tweede Deel van de bundel, ‘is het oog der Zielen vrij en ontbonden en schouwd alleen die dingen | |
[pagina 269]
| |
aan, die hooger zijn dan de zichtbare en het vernuft ver overtreffen,’ wijl het ‘boven de verstandelijke kracht, open gelooken is in de werkelijkheid der liefhebbende kracht.’Ga naar voetnoot1) Totdat in het Derde Deel, de Ziel, niet genoeg hebbende aan de gaven en de openbaringen haar geschied, zich met de Geliefde verenigt, ‘vallende in de ongemetenheid Gods, als een druppel waters in de grootheid der Zee,’ en ‘met God doorvloeid, gelijk een sterre, die van nature duister zijnde, met de klaarheid der zonne doorvloeid word.’Ga naar voetnoot2) Het grote beginsel in dit alles is de worsteling in 't aardse leven zelf, in 't hart van de mens. Christus is in ons, en in ons ook de passie, de marteling, de kruisdood. Hij is geen Christen, ‘die zich alleen met het lijden, sterven en de voldoening van Christus troost, en hem dat zelve als een genaden geschenk toerekent....’ Maar hij is een Christen, ‘in wien Christus woond, leefd, en is, in wien hij is opgestaan en leevendig geworden, en de slange in des boozen wille dagelijks den kop vertreed, en de zondelijke lust des vlees dood’.Ga naar voetnoot3) Daarom heeft de mens, door middel van de H. Geest, voor zich zelf de sleutel van de Hemel, het Paradijs en de Hel in de hand. ‘Tussen ieder is een geboorte; links is de Duivel, in z'n hand hebbende macht, ere, wellust en vreugde, en den wortel daar in is de dood en vuur. Aan de andere zij is God, die in z'n hand heeft: kruis, vervolging, smaad en elende, en den wortel daarvan is ook een vuur, en in het vuur een licht, en in het licht die kracht, en in de kracht dat Paradijs....’.Ga naar voetnoot4) De ziel in Christus, aan wereld en zonde ontworsteld, verlaat het lichaam, dat in de aarde vergaat, totdat op de Laatste-Oordeelsdag het weer 't verschoonde Zielen-kleed wordt.Ga naar voetnoot5) Dit Zielenkleed, gegroeid uit Christus' geestelijk lijf, o.i. ‘de hemelse wezentheid, die de eeuwige diepte vervuld’, is ‘het nieuw geestelijk lichaam in God, dat den tijd deczes levens, in 't aardse grove lichaam verborgen steekt, gelijk het goud in eenen steen’.Ga naar voetnoot6) De schoonheid van dit nieuwe kreatuur, ‘doorluchtig als kristal,’ kan niet met woorden uitgesproken worden, ‘maar God kan het, dien hij wil, door 't opendoen | |
[pagina 270]
| |
der geestelijke oogen’ laten zien.Ga naar voetnoot1) Alleen voor deze helder-zienden zijn ook zichtbaar de met geen mensen-tongen te schilderen wonderen van 't Deugden-Paradijs.Ga naar voetnoot2) Deze heerlikheid na den Oordeels-dag, is voor Luyken en de zijnen het voorland; Christus is de weg, en de opgang de Wedergeboorte en de nieuwe Groei. Wat deert hun langer de ondergang der anderen, die ondanks de lering van Gods woord, en 't onderricht dat er uit de dingen der wereld is te trekken, in hun kwaden wil volharden?
Voorwaar, Een ander mag zijn duure tijd besteeden,
Om 't logge lijf met sierlijkheid te kleeden,
Op dat het dier in een gemaakten schijn,
Het schoonste kind en aangezien zouw zijn.
Terwijl de Ziel, die eeuwig blijft in 't leven,
Met duisternis ellendig is omgeeven,
En voor het beeld der Godheid, na de dood,
Het slangen beeld moet draagen, al te snood.
Wij willen maar d'inwendigheid versieren,
En vlees en bloed, dat dier, zo hoog niet vieren;
Dien ezel mag onwaardig heenen gaan;
Men mag hem vrij bespotten en versmaên,
Wij willen niet op zijn gevallen passen:
Als 't nieuwe beeld maar aan de ziel mag wassen,
En worden tot een tempel toebereid
Daar God in woond met zijne Majesteit.Ga naar voetnoot3)
Het heeft zijn bekoring eigen overtuiging te toetsen aan de afwijkende meningen van anderen. Herinneren wij dus ten slotte wat Dr. Hylkema meende van Jan Luyken te moeten getuigen, om daarna kortelik de eindbalans op te maken. Doch laten we niet alles nemen. ‘Luyken.’ zegt hij, - blijkt een geheel ander man geweest te zijn ‘dan waarvoor hij altijd gehouden is, niet een vrome in den gewonen zin van het woord, maar een vrijgeest en revolutionair, een geest- | |
[pagina 271]
| |
verwant van niemand minder dan den atheïst en ongodist Spinoza. Over God en Christus, hemel en hel, zonde en verzoening, bijbel en openbaring had hij denkbeelden, die een totale omkeering van de kerkelijke dogmatiek beteekenden. God was niet een wezen boven en buiten de wereld der zinnen, maar die wereld zelve, zoodat hij ook genoemd kan worden het Eeuwig Al, het Eeuwig Eén, de Allekracht. Hemel en hel duidden geen plaatsen aan, maar gemoedstoestanden. De zonde was niet een zelfstandige macht tegenover de godheid maar bloot de afwezigheid van het goddelijk licht in de ziel. De zondevergeving was niet een daad Gods buiten den mensch,....maar een daad van den mensch zelf in zijn eigen hart....Heiland der Wereld was niet de zoon van Jozef en Maria, maar de uitvloeiende liefdekracht, de lichtessentie, die aan de gansche schepping leven en beweging schonk en in het minste zonnestofje, dus ook in den diepst gezonken mensch wezentlijk aanwezig was. Deze lichtvloeiïng was genaamd de Zoon en Jezus, en niet alleen in den Nazarener was zij openbaar geworden, iedere mensch gelijkelijk wilde zij vervullen: zoodat de geheele Nieuw-Testamentische heilsgeschiedenis niet was dan een symbolische uitbeelding van wat er geschieden moest binnen in den mensch, en de mirakelen, de opstanding, de hemelvaart geen uiterlijk waarneembare gebeurtenissen waren geweest, maar inwendige zielsprocessen.’Ga naar voetnoot1) Kortom, Luyken is bij Dr. Hylkema net zo min 'n christen als Spinoza. De hoofdgrieven tegen Spinoza zijn ook de vier hoofdgrieven tegen Luyken: 1o hij verwarde God en Natuur met elkander; 2o hij ontnam aan de wonderen, waarop de zekerheid der Goddelijke Openbaring was gegrondvest, hun gezag en waarde; 3o hij achtte Christus verschijning in het Vleesch en zijn Voldoening niet noodzakelijk voor 's menschen behoud; 4o hij lochende Jezus' lichamelike opstanding en plaatselike hemelvaart.
Op deze, onzuiver in de richting van 't Spinozisme getrokken conclusiën, kan tans niet nader worden ingegaan. Luykens subtiele geest eist nauwkeuriger distillatie. Wat er in de conclusiën waars is, achten wij door 't bovenstaande overzicht voldoende verklaard. Calvinist, in de brede zin van 't woord, kon Luyken niet zijn, wegens z'n strenge onthouding van de door hem verachte wereld. Spinozist was hij nog | |
[pagina 272]
| |
minder, wegens z'n handhaving van 't strengste dualisme in de Godheid ‘Allekracht’ en in de gevallen Adam. Doch alle Creaturen, alle Open-baringen in Creatuur, de uitgeboorten van 't Goddelik Wezen, waren bij hem schaduwvormen. Vandaar hun betrekkelik gezag. Niet als historie lochende hij ze, noch ontzegde hij ze hun recht en hun bedoeling; - maar moest hem, die doorgedrongen was tot een hem bevredigende en in heerlike verblijding zichtbare metaphysiese ‘wezentlijke’ wereld, niet telkens hinderen het gapen van 'n kortzichtige mensheid aan de bedriegelike schijn? Dit bepaalt zijn arbeid, uitdrukkende z'n Geloof en z'n leven, en welke hem altijd zal kenschetsen als een buitengewoon vermaard verschijnsel aan de vaderlandse Protestantse hemel.
J. Koopmans. | |
P.H. van Moerkerken Jr. De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen. (Utrechtse dissertatie) S.L. van Looy, Amsterdam 1904.Bij velen bestaat de mening dat onze Middeleeuwse litteratuurgeschiedenis ongeveer ‘af’ is: nieuwe vondsten kunnen wel hier en daar aanvullen, maar die behoeven slechts ingelast te worden in het goed gekonstrueerde geheel. Dit is alleen waar, als de geschiedenis der letterkunde zich tot de ‘feiten’ bepaalt: de rangschikking van de overgeleverde werken, het bestuderen van hun oorsprong, van de schrijvers en hun levensbiezonderheden. Voor een werkelik histories begrijpen is meer nodig. Onder de jongeren openbaart zich de neiging om het verband op te sporen tussen de litteratuur en de mens, tussen de litteratuur en het leven Dit is de grote waarde van Koopmans' te weinig gewaardeerde Maerlant- en Vondelstudieën, met hun diep begrijpen, hun fijne analyse. Zodra wij aan de litteratuur-geschiedenis de eis gaan stellen, dat ze ons individuën laat zien, dat ze de letterkunde laat worden tot uiting van leven, dan ontdekken we de grote leemten in onze kennis. Een behoorlik chronologies verband is toch wel de eerste vereiste voor histories inzicht. En hoeveel ontbreekt daaraan in onze M.E. letterkunde! De traditionele indeling in Karel-romans, Artur-romans, | |
[pagina 273]
| |
Klassieke romans, Oosterse romans is al een sprekend voorbeeld. Voor de Franse letterkunde mag dit van belang zijn als spiegel van verschillende beschavingsperioden, bij ons is de vraag veel gewichtiger: wanneer werd deze romantiese stof bekend, en in welke kringen; welke waarde hadden zulke ridderidealen voor de lezer, en voor de bewerker? De Middeleeuwse maatschappij was voor alles een standenmaatschappij. Hoe stond de volkslitteratuur tegen die van de hogere standen? Welke waarde had de klooster-litteratuur - natuurlik de Latijnse niet uitgesloten - voor het geestelike leven, ook van de andere standen? De verwaarlozing van zulke vragen maakt dat de litteratuurgeschiedenis ons van sommige tijdperken, bv. van de 15de eeuw, geen beeld vermag te geven van het geestelik en maatschappelik leven. Busken Huet typeerde de uitersten al in de tegenstelling: Dirk Potter - Thomas à Kempis; na hem bleef men het meest ongelijksoortige Dietse proza in één hokje rangschikken, omdat...het geen verzen waren. Een derde punt, door onze litterair-historici te vaak over het hoofd gezien, is het verband van de litteratuur met het geestelike leven, ook in zijn andere uitingen. Dit geldt niet alleen voor religieuse en dogmatiese opvattingen, zonder welke de mens niet als geheel gezien kan worden, maar ook voor de beeldende kunst. Een eeuw spreekt ook in zijn bouw- en schilderkunst. De naïeve Kerstlegenden vinden hun aanvulling in schilderij en houtsnede; de teerheid van de Vlaamse primitieven is dezelfde die ons in sommige Maria-liederen en mirakelen treft. Maar ook waar met realistiese humor het uiterlike leven uitgebeeld wordt, zullen de woordkunst en de plastiek zich beurtelings van het terrein meester maken, zodat studie van de een kan dienen om de ander beter te begrijpen. Op dit gebied levert het bovengenoemde proefschrift een belangrijke bijdrage. Het is uitgelokt door het boek van L. Maeterlinck Le genre satirique dans la peinture flamandeGa naar voetnoot1) maar in verschillende opzichten is het degeliker en meer doorwerkt. Maeterlinck gaat uit van de kunst, Van Moerkerken van de litteratuur, maar beider doel is blijkbaar, het verband tussen deze uitingen in het licht te stellen. De schrijver neemt het begrip ‘satire’ niet te eng, en zijn overzicht omvat drie eeuwen; geen wonder dat hij over een rijke, uiteraard | |
[pagina 274]
| |
enigszins bonte stof beschikte. Hij gevoelde dan ook de moelelikheid van een indeling, en als hij deze moeielikheid niet geheel heeft kunnen overwinnen, dan is het voor een deel aan de stof te wijten. Moest de stof chronologies ingedeeld worden, of naar het onderwerp? Voor een histories beeld, voor het nagaan van historiese ontwikkeling, was het eerste standpunt noodzakelik. Toch week de schr. in de middelste hoofdstukken, vooral over de Duivel en de Dood - in navolging van Lenient's trilogie (blz. 121) - daarvan af, met het gevolg dat het laatste hoofdstuk, de overgang tot de nieuwe tijd, er onder geleden heeft, doordat allerlei dat in dit tijdperk chronologies thuis hoorde, al in vorige hoofdstukken behandeld is. Maar evenals bij andere godsdienstige opvattingen, maakt de continuïteit en de internationaliteit van de Middeleeuwse begrippen een chronologiese scheiding moeielik of onmogelik. Een andere moeielikheid van de kompositie was: hoe moet de parallel tussen kunst en litteratuur getrokken worden: in doorlopende vergelijking, of in evenwijdig lopende hoofdstukken, zoveel mogelik naar tijdsorde? Maar al is de schrijver in dit opzicht niet overal even gelukkig geweest - dit is gemakkeliker te kritiseren dan te verbeteren - de kwestie van samenvatting is ten slotte van minder belang. Immers, dit proefschrift is bedoeld als ‘een bijdrage voor de kennis van het uiterlijk en innerlijk leven onzer voorvaderen’; het wil zo. volledig mogelik waardevol materiaal verschaffen. Na een heldere inleiding over het begrip ‘satire’ volgen hoofdstukken over Maerlant, Boendale en Jan de Weert (II); over de Reinaert (III), de Liederen, Boerden en Sproken (IV) en over het Drama en de Feesten (V). Nieuwe feiten zijn hier natuurlik niet te verwachten; de schrijver geeft een goed geschreven samenvatting van de satiriese elementen die hij bij zijn omvangrijke lektuur aantrof. Dit is te meer te waarderen, omdat Maeterlinck in dit opzicht zeer oppervlakkig te werk gegaan was. Aan het slot van het vijfde hoofdstuk staat de waarschuwing om bij de eenzijdige zwartkleurige schildering die de satire van de maatschappij geeft, niet uit het oog te verliezen dat er ook een lichtzijde is. Jammer dat deze rijke gedachte niet, wat meer uitgewerkt, een plaats gevonden heeft in de inleiding, of in de eindbeschouwing. Dan komen twee hoofdstukken, die tot de belangrijkste van dit boek behoren, al vallen ze half buiten het kader. Over elk van deze onderwerpen zou een afzonderlik boek te schrijven zijn; daarom mag hier | |
[pagina 275]
| |
geen volledigheid geëist worden. De inleiding van Hoofdstuk VI: De Duivel en het Laatste Oordeel is allesbehalve een overbodige uitweiding; ik zou zelfs de betekenis van de duivel in het volksgeloof uitvoeriger geschetst wensen. Voor het goed begrip van de populaire uitbeeldingen is dit immers nodig. Wanneer de schr. b.v. zegt: ‘Wij zullen zien hoe de koning der duisternis allengs daalt tot de rol van nar’ (blz. 124), dan geloof ik dat hij voorstellingen na elkaar wil plaatsen, die naast elkaar stonden, ook in latere tijden. Ik kan mij evengoed een 13de-eeuws kroeggezelschap denken dat de duivel op allerlei wijzen bespottelik maakt, als een 15de-eeuws convent, waar zijn naam alleen, een siddering van angst en ontzag teweegbrengt. Zou dat ook niet uit de afbeeldingen blijken? Bij hoofdstuk VII: De Dood en de Doodendansen is de twijfel nog meer gewettigd of dit wel onder het begrip ‘satire’ valt. Maar nu dit onderwerp eenmaal behandeld wordt, had de schr. wat dieper op de waarde van de doodsgedachte voor de Middeleeuwse vroomheid in moeten gaan. De belangrijke dissertatie van Vos over De leer der vier uitersten zou daarbij goede diensten bewezen hebben. De gedachte van S. Bernardus (blz. 4) was door Van Vliederhoven's Vier uitersten onder de vijftiende-eeuwse devoten gemeen-goed geworden. Wanneer Van Moerkerken deze gedachten eerst in de rederijkerstijd terugvindt (blz. 150, 174), dan ontbreekt er een belangrijke schakel. Dit brengt ons op een leemte, die ons te meer verwondert, omdat de schrijver een zo algemene belezenheid toont. De stichtelike prozalitteratuur is grotendeels aan zijn aandacht ontsnapt, of te laat onderzocht. Is dit een nawerking van de vroegere stiefmoederlike behandeling? Daardoor missen we een interessant hoofdstuk: De satire in de ascetiese litteratuur. Wanneer de ‘toornende satire’ ontstaat ‘door het ideaal te plaatsen tegenover de onvolkomenheid der aardsche dingen’ (blz. 1), dan lag het voor de hand die satire ook bij de veertiende-eeuwse boetprediker en asceet te gaan zoeken. We behoeven niet eens Ruusbroec's werken zelf op te slaanGa naar voetnoot1); Van Vloten's Prozastukken leren ons hem al kennen als satiricus. Onverbiddelik geselt hij de ‘herderlike traagheid’ en de ‘ontaarding der kloosterlingen’, maar zelfs in zijn moraliserende vergelijkingen schuilt telkens satire. Van de ‘rike vreck’ heet het: ‘Hi vercrijcht oec wel brieven, | |
[pagina 276]
| |
dat hi is gheabsolveert van veghevier ende van sonden, ende hierop is hi stout, ende wroet seer ende maect grote hoepen van eertschen goeden, als die molle pleghen. Ende als hijs minst waent, so comt die duvel ende scepten wter eerden, dat is sijn siel wt sijn live ende wt al den eertschen goede’. Is het niet of we die gravende duivel in een rand-tekening van een handschrift zien? Daarnaast staan als tijdgenoten Jan van Leeuwen, de ‘goede coc’, en de ongenoemde leek, wier vlijmende satire ook de maatschappelike en kerkelike gebreken van hun eeuw gold.Ga naar voetnoot1) Behalve deze schrijvers komen verschillende stichtelike traktaten in aanmerking, vertalingen van Duitse mystici en Franse moralisten. Dat ze niet alle oorspronkelik zijn, kan de uitsluiting niet wettigen, want dergelijke satire was veelal internationaal geldig. Ik denk b.v. aan Des coninx summe, waaraan Van Vloten o.a. de beschrijving van ‘de kroeg’ ontleende, aan het gemoraliseerde Scaecspel, en verschillende andere traktaten, waarin de menselike zwakheden en gebreken met scherpte blootgelegd worden. De beste gedeelten van dit boek, en waarschijnlik ook met enige voorliefde behandeld, zijn aan schilderkunst en skulptuur gewijd; de duivel-afbeeldingen, het leerrijke overzicht van de dodendansen, en het gehele hoofdstuk VIII: De Satire in de Beeldende Kunst. Daarin worden twee soorten van onderwerpen besproken: de satirieke voorstellingen uit het leven der burgerij, en de fantastiese wereld van wonderlike wezens, die o.a. de randen van handschtiften opvrolikt. Met deze laatste voorstellingen bevinden we ons meer op het gebied van het komiese dan van de satire, al is de begrenzing moeielik. Soms zoekt de schrijver iets satirieks in een afbeelding die m.i. louter bestemd was om de lachlust op te wekken. De Middeleeuwers hadden soms eigenaardige opvattingen over de verenigbaarheid van diepe ernst en platte scherts - getuige het drama, de preek en de stichtelike lektuurGa naar voetnoot2). Maar een te veel is hier beter dan een te weinig: de schr. | |
[pagina 277]
| |
kan met voldoening terugzien op de rijke oogst, in deze afdeling bijeengebracht. Ook hier blijkt dat zijn boek met glans de vergelijking met Maeterlinck's studie doorstaan kan. Minder geslaagd lijkt mij het laatste hoofdstuk. De satire van De Roovere staat niet op zich zelf: zijn stem is een van de vele die uit rederijkerskringen opgaan in deze heftig bewogen tijd. De schrijver had dus de sociale stroming in de rederijkers-kritiek scherper kunnen tekenen, als hij ook op andere refereinen gelet had, b.v. die in het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXI, uit een verzameling van 1524 overgenomen zijn, met welsprekende stelregels als: ‘Rapen moet wel sijn een ghesonde spijs’, ‘Die rijcke heet die wel gheborene’, ‘Die duerste huerperden staen dikwil stille’, ‘D'onnosele scaepkens worden meest ghescoren’, enz. Zouden ook de vele refereinen die onder de naam van Anna Bijns doorgaan, wel alle van haar afkomstig zijn? Van Moerkerken neemt dit stilzwijgend aan, zelfs bij het referein van de over de hekel springende nonnetjes, en van zuster Kalle (blz. 232, noot), waar twijfel alleszins gewettigd is. Van de satire bij Erasmus krijgen we een verdienstelik overzicht, al hangt het wel wat in de lucht. Komt dat misschien doordat naast de humanisten-satire de Geuzen-satire als pendant ontbreekt? Maar elke grensscheiding tussen historiese perioden is willekeurig, en er moest toch ergens afgebroken worden. Terecht is aan Breughel, die nog zo geheel Middeleeuwer was, al was hij een tijdgenoot van de Geuzen, een plaats in dit hoofdstuk ingeruimd. Of de plaats niet wat bescheiden is voor de man, die genoemd wordt ‘un artiste génial, doublé d'un poète et d'un philosophe’? De brede behandeling bij Maeterlinck zal daarvan wel de oorzaak zijn. Mogen we van Dr. Van Moerkerken verwachten dat hij later zijn eigen indrukken van deze kunstenaar zal geven, gezien in het licht van de rederijkers-kritiek uit die dagen? Hij heeft zich door dit proefschrift als een nauwgezet werker, een scherp en smaakvol beoordeelaar doen kennen, en is dus beter dan een ander in staat om de leemten van zijn werk aan te vullen. Met deze studie heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd voor onze kennis van de Middeleeuwen.
Assen, Febr. 1905. C.G.N. de Vooys. |
|