| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Het leven van Nicolaas Beets
Het leven van Nicolaas Beets, beschreven door P.D. Chantepie de la Saussaye, met een volledige lijst zijner geschriften bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mej. A. Beets. Haarlem. De Erven Bohn. 1904.
Herinneringen aan Nicolaas Beets in Woord en Beeld naar aanleiding van de tentoonstelling in 's Gravenhage 21-28 Maart 1904 door Dr. Joh. Dyserinck. Geillustreerd door Henri A. Fuik. Uitgave R.J. Fuik, den Haag 1904.
- Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft!
- Hoe is het godsmogelijk dat iemand het uit heeft kunnen houden!
Ziedaar de twee eenigszins tegenstrijdige gedachten die als slag en weerslag in me opkwamen, toen ik het gezegde leven had overzien.
De heer Chantepie de la Saussaye is van oordeel dat tijdelijke oorzaken ons weerhouden Beets recht te doen; maar daarin vergist hij zich, tenzij hij met die oorzaken zijn boek bedoelt. Dat is - hij zal het mij toegeven - niet bewonderend en niet geschikt om te doen bewonderen; maar een boek is de heele wereld niet, wij vergeten het, zien naar Beets zelf en ondervinden geen enkel bezwaar om te genieten wat hij gegeven heeft, en om hem den breeden leunstoel toe te kennen waarop hij ongetwijfeld aanspraak heeft.
Ik geloof ook niet dat er veel aan te doen zal zijn. De
| |
| |
rez-de-chausseé zal hij in het huis van onze negentiende eeuwsche letteren moeten blijven innemen. De hoogere verdiepingen houden wij dan over voor anderen.
* * *
Het zou geheel verkeerd zijn te denken dat Beets zijn roem bij de menigte niet aan zeer wezenlijke deugden te danken had. Het knaapje dat, tien jaar oud, te school in de haarlemsche Zoetestraat zat op te letten hoe de huisvrouw van meester Koning, Grietje en Jetje aan hand en schort, tegen half twaalf haar man een kopje koffie bracht, en thuis zijn vader hielp bij het proeflezen van diens ‘Woordenboek der Droogerijen’ nietigheden, zoo ge wilt, maar lijnen die een leven helpen teekenen - dit knaapje kon vier jaar later, toen hij de latijnsche school bezocht, den indruk maken dat hij altijd een goed humeur had, zonder vertoon en zonder dat het hem moeite kostte, en dat hij nooit haatdragend was. ‘Hij was altijd joviaal en droeg altijd een kiel’ zegt de medeleerling die dit boekstaafde. Hij voegt eraan toe: ‘Hij was bijna de eenige die nooit kwaad werd, nooit de bink stak, nooit rookte, nooit schaatsen reed.’ Hij moet een flinke gezonde jongen geweest zijn, met opmerkingsgave, verstand en opgewektheid, - niet luidruchtig, niet droomerig en geen waaghals.
Hij had dat soort genoegelijke en hartelijke houden van de dingen, dat het wezenlijke in zijn schets van den hollandschen jongen is, het soort houden waarmee men aan het omringende leven oprecht deelneemt, maar er ook wel een beetje boven staat. Het is namelijk die genegenheid die de dingen wel in zich opneemt, maar ze niet te zeer ondergaat, integendeel ze bekijkt en er zich mee vermaakt. En datzelfde gevoel had hij ook tegenover de menschen. Hij hield hartelijk van ze, maar met bewustzijn, met oog voor hun eigenaardigheden, en dat hij zoo blij was kwam, behalve door zijn gezondheid en de goede omstandigheden, ook door dit vrije geestes-spel. Hij was daardoor de meerdere en hij was, zoo onschuldig mogelijk, zijn eigen maître de plaisir.
Dit ambt vervulde hij, ook bij het schrijven van de Camera. Die is geen satire - Beets dacht er niet aan - maar ze is,
| |
| |
welnu ze is juist wat de titel zegt: een Camera Obscura ten pleiziere van Nicolaas Beets. De familie en vrienden in Haarlem en elders moesten het zich laten welgevallen.
Ik ben al te ver gegaan, want vóór hij dit proza schreef, dichtte hij. Gedichten zijn door hem geschreven en uitgegeven vóórdat hij zestien was, en als een van die door Beets' levensbeschrijver gesmade inedita haal ik den brief tevoorschijn waarmee de vijftienjarige zijn eerste bijdrage voor de Muzenalmanak, van Immerzeel, begeleidde. Dat was een flinke knaap die zoo schrijven kon. Van schroom is er alleen het woord, maar niet alleen in woorden is er de meest kordate en de meest vrijmoedige eerzucht. Zijn leus schijnt te zijn: streven naar roem, en daarvoor uitkomen zooveel als het met de voorzichtigheid bestaanbaar is. ‘Op mijnen zeer vroegen leeftijd is het zeker een gewaagde stap, maar (ik ontveinze het niet, noch schame mij zulks te bekennen) door mijne Eerzucht aangespoord, en in de overtuiging dat ik 'er niets bij verliezen kan, ben ik 'er na lang wijffelen toe besloten.’ En verder: ‘Wanneer noch het een noch het ander (van twee toegezonden gedichten namelijk) den toets konde doorstaan, en beide door UEd. het gezelschap der schoone dichtstukken, welke uwen almanak altijd versieren, onwaardig geacht wierden, zoude ik mij troosten met de gedachte aan de woorden van den onsterfelijken zanger der Hollandsche Natie: Het streven zelfs is grootsch, in 't worstelperk der Eer.’ Beminnelijk, die boudheid, saam met zulk een openhartigheid. Het gedicht dat Immerzeel plaatste, en dat later als eerste in de volledige uitgave werd opgenomen, is de lijkklacht Bij den Dood van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, geb. Schweikhart † 10 April 1830. Er blijkt uit dat hij tal van dichterlijke figuren, zooals hij ze ook bij Bilderdijk kon aantreffen, verheven vond, maar tevens dat hij de flinkheid had om door twaalf strofen van vier rijmende regels te trachten dien indruk van verhevenheid op anderen overtebrengen. De indruk zelf was die van een kind, want er
stak in die figuren volstrekt niets, maar het vermogen die strofen ordelijk te bouwen en de bedoeling die hij ermee had te handhaven, was dat van een talentvol redenaar. Het was duidelijk dat er in dien knaap een uitmuntend schrijver school, en als hij verzen schreef zou het maar de vraag zijn
| |
| |
wat hij aan gemoed en geest achtereenvolgens onder woorden bracht.
Dit nu, het hebben van een gemoed en een geest die belangrijk waren, bleek al spoedig in de nu volgende gedichten.
Daar was, een jaar later in den Muzen-almanak het Veld- (later Maartsch) Viooltje. Er is daarin iets van den echten jongen Beets: wat de wind doet: ‘Dikke doode takken Breken door zijn kracht;’ en ter tegenstelling van het viooltje aan trotscher bloemen: ‘In een minder rang Heeft men zooveel noten Niet op zijnen zang’. Klaarblijkelijk is, in die eerste verzen al, een echte jeugdige natuur, heel anders dan Bilderdijk, den mokkenden, den verstandelijken, die Bilderdijks rhetorsvermogen met hem voelt te deelen, maar er niet aan onderworpen wenscht te zijn. Ook tegenover Bilderdijk handhaaft Beets zijn vrijheid en onafhankelijkheid.
Al heel spoedig nemen de gemoedelijkheid en de geest die den jongen eigen zijn een tint aan. Hij heeft al iets van den dominee, maar voorloopig weinig, en dat weinige mag hij nog niet toegeven. Wat nu indruk op hem maakt is de nieuwere engelsche poëzie, eerst die van Scott, dan die van Byron.
De groote beteekenis van dien indruk is dat, terwijl Bilderdijk hem zijn geestes-vorm, de kracht, de orde en de klaarheid van de te schrijven gedachte geopenbaard had, Scott en veel meer nog Byron zijn gemoed bewogen en in strooming brachten.
Alles deed mee: de behoefte van den, nu aanstonds, jongeling, om een uitweg te vinden voor wat in hem omging, en zijn verlangen naar dadelijken roem. Scott laat hem nog betrekkelijk kalm, al geeft hij hem gelegenheid om menige gevoelsschakeering onder woorden te brengen, maar Byron doet hem, wat nooit iemand hem meer gedaan heeft, hij overweldigt hem. En dit was wat hij noodig had. Hij wil in krachtige, klare, ordelijke rede zijn gemoed en zijn geest tot uiting brengen. Dat is zijn diepste wezen: noch in zijn jeugd noch later valt daaraan te twijfelen. Doch daartoe moest een gemiddelde gevonden worden tusschen de lenigheid van het natuurlijk spreken en het indrukwekkende van het afgemeten vers. Byron, die een bewonderaar was van Pope, en tevens, na een bal en onderwijl zijn kamerdienaar hem uitkleedde de
| |
| |
wildste fantasieën, beschrijvingen en toespraken in vrij familiare verzen op het papier wierp, was juist de man die hem dit geven kon. Hij kon dwepen met den Lord, zooals wie niet?, en, jeugdig student, zijn Zwarten Tijd beleven, maar de gezonde hollandsche jongen en aanstaande dominee wist wel dat dit maar larie was. De eerzuchtige jonge dichter vooral wist wel hoever hij ging.
José was niets anders dan Byroniaansche taal tot een verhaal gedraaid. Of liever: het was het hollandsch van Beets lenig gemaakt door zijn vertalen van Byron.
Men kan er zich werkelijk niet te sterk van doordringen - Beets heeft het zelf gezegd en zijn levensbeschrijver heeft er met nadruk op gewezen - dat alles bij Beets ondergeschikt is aan de taalbehandeling. Hij heeft het ongeloofelijk vroeg gemerkt, en heeft het eigenlijk nooit vergeten, dat hij geboren was met een vermogen, van zijn eigen wezen uit, de taal te hanteeren, te vormen, te doen werken op anderen. En zoodra hij gerijpt was zou hij de prediker zijn die door het mondeling en schriftelijk woord zijn omgeving en lezers bezig, en op een afstand, hield.
Voorloopig was Beets nog niet rijp, maar het allereerste wat hem te doen stond was hem duidelijk: de taal zoo te behandelen dat hij de aandacht op zich vestigde, dat hij beroemd werd. Daarna kon men verder zien.
Met Immerzeel had hij de betrekking aangehouden. Zijn eerzucht en zijn openhartigheid waren hem daarin bijgebleven, ‘To take care of their fame’ - erkende hij - was datgene wat jonge poëten te doen hadden. Groot was dan ook zijn vreugde toen Immerzeels oordeel over José in handschrift, gunstig was. ‘En gij hebt hebt ook mijn Jose “met genoegen” gelezen, en het komt u voor dat ik dien “gerust” in 't licht zou kunnen geven, waarlijk dat doet mij een oprecht genoegen.’ - Maar nu dan ook geen uitstel meer. ‘Gij weet niet, mijnheer Immerzeel! welke luchtkasteelen ik reeds op de uitgave van dat gedicht gebouwd heb en hoe vurig ik derhalve verlang het voor 't licht te zien komen.’ ‘Ook heb ik geen plan vooreerst een bundel verscheiden gedichten uit te geven; Jose moet mij daartoe juist den weg banen, ik wensch bij mijn Landgenooten vooreerst enkel als Autheur van Jose be- | |
| |
kend te staan.’ En verder: ‘Over een paar maanden word ik 20 jaar; mijne Eerzucht - want waartoe 't ontveinsd? - prikkelt mij nog voor die tijd een dichtstuk in de wereld te hebben, dat misschien eenigen opgang zou kunnen maken, mijn poëtischen Carrière in 't groot te hebben geopend.’ Hebt ge ooit zulk een tuk ‘Autheur’ gezien? Zonder twijfel is er in dezen stormloop op den roem iets dat niet alledaagsch is: iets, bij uitstek, als ik het zoo noemen mag, paganistisch. Maar gezonde kracht steekt erin en ik voor mij, hoewel dien ijver niet benijdend, prijs dat hij zoo zonder hulsel is.
Hij bleef niet zonder belooning: de student Beets is het troetelkind van den roem geweest.
Hoofdzaak was voor hem, in Leiden, dan ook niet de studie, maar de kring waarin hij getroeteld werd. Daar was Hasebroek, aan wiens gedicht bij den dood van Bilderdijk Immerzeel de voorkeur boven een van Beets gegeven had: mededinger dien hij verlangde van nabij te zien en dien hij zich te vriend maakte. Daar was Kneppelhout, de voorname, de fransch-sprekende, fransch-schrijvende student, die in Leiden woonde, maar buiten de studenten leefde, en voor afwisseling naar Parijs ging waar hij persoonlijke kennis had aan Hugo, de Lamartine en Janin. Van den omgang met dezen en anderen heeft vooral Dr. Dyserinck aardige bizonderheden, uit brieven en geschriften, meegedeeld.
Maar behalve de leidsche kring was al heel gauw de amsterdamsche van beteekenis. Den 8en Mei 1834 schrijft Drost aan Potgieter dat de heer Beets ‘voor den Vriend gewonnen’ is. Het is een verzuim van den heer de la Saussaye dat hij Beets' medewerking aan De Vriend des Vaderlands buiten bespreking gelaten heeft. Het feit van die medewerking was lang bekend, en de lijst van Beets' werken, achter zijn eigen boek gedrukt, brengt ons de nauwkeurige opgaaf van al wat Beets tot dit tijdschrift heeft bijgedragen. Wist hij niet dat die vermeerdering van onze kennis belangrijk was? Èn voor de geschiedenis van Beets leven èn voor die van de toenmalige letterkundige voorvallen?
Ik heb tegen den schrijver van dit. Leven menige grief: als daar zijn, dat hij ons in plaats van de kleurige, grijpbare berichten altijd zijn eigen grauwe verrafelde gedachten geeft,
| |
| |
en dat hij daardoor telkens, als het ware, tusschen ons en Beets in gaat staan. Maar dit mogen eigenschappen van zijn geest zijn en niemand is gehouden te doen wat niet in zijn vermogen ligt. In ieders vermogen evenwel ligt het zich de kennis eigen te maken die hij tot behandeling van zijn onderwerp noodig heeft. Het komt mij voor dat de heer de la Saussaye in kennis van de toenmalige letterkunde is te kort geschoten. Wat bedoelden de dichters van die dagen? Wat hadden zij gemeen, waarover streden zij? Het antwoord op die vragen geeft de heele geschiedenis van Beets als dichter en letterkundige, en tegelijk beschrijft het de wisselwerking tusschen hem en zijn tijdgenooten. Dacht de schrijver dat de heele scheiding tusschen Beets en Potgieter daarin bestaan had dat de een den ander een onaangenaam mensch vond en de ander den een een zemelknooper? Zoo eenvoudig zijn toch niet de geestelijke splitsingen.
Ik nam het denkbeeld: kennis van de letterkunde, nu vrij hoog op. Maar ik ben niet zeker dat de levensbeschrijver de kleine feiten van het tijdperk waar hij zijn dichter in te volgen heeft, goed kende. Hij deelt uit den grooten voorraad dien hij toch onder de oogen moet gehad hebben zoo weinig mee dat verband houdt met het belangrijke van dat tijdperk. En nu hij de gelegenheid heeft ons in te lichten omtrent iets belangrijks noemt hij het zelfs niet.
Uit de bewoordingen die Drost gebruikt, blijkt al dat hij op den toen pas negentien-jarigen Beets prijs stelde. Uit de lijst achter het Leven zien we nu tevens dat Beets aan zijn verwachtingen beantwoord heeft. Niet alleen de enkele met letter of naam geteekende gedichten heeft hij aan den Vriend bijgedragen, maar ook een vol dozijn boekbesprekingen.
Drost was de eigenlijke leider van de jeugdige medewerking aan dit tijdschrift. In het begin van het jaar had hij zich nog beklaagd bij Potgieter dat hij niet genoeg geholpen werd. Men kan dus denken dat Beets' steun hem een aanwinst was.
Maar, hiervan afgezien, was er nog een reden waarom die hulp met name voor Drost iets beteekende. Er bestond toch tusschen hem en Beets een verwantschap, die niet bestond tusschen hem en Potgieter. Ik bedoel niet allereerst dat zij beiden aanstaande predikanten waren, maar dat zij Bilderdijk
| |
| |
liefhadden. Zonder gewicht was het eerste zeker niet, want stellig niet zonder oorzaak had Drost kort tevoren aan Potgieter geschreven: ‘Met leedwezen zag ik wederom zekere vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke betrekking bij u doorstralen;’ doch het tweede raakte meer onmiddelijk hun samenwerking. Als Drost Potgieter toevoegde: ‘Het verwonderde mij, u, bij wien ik nimmer een onjuist gehoord, gesproken of geschreven woord dacht te vinden ditmaal zoo duchtig in de war te zien,’ dan betrof zijn berisping een oordeel over gedichten van Bilderdijk, die Potgieter niet en hij wel bewonderde. En tegen zulke oordeelen vond hij in Beets een medestander.
Wij zien dus nu Beets aan het werk als den natuurlijken bondgenoot, niet zoozeer van Potgieter als van Drost. En al behoeft men niet te denken aan het opzettelijk handhaven van zekere voorkeuren, het is een feit dat hij zijn eerste recensie (over Withuys) stelt onder de hoede van Vondel en Bilderdijk, en dat hij waarschuwt tegen de wildheden van den romantischen stijl.
In wezen was dit, niet de geheele Drost, maar één van de zijden die Drost gelden liet tegenover Potgieter.
Misschien bevreemdt het dat Beets zich zoo uitliet, nu nog wel, terwijl juist zijn José verscheen; maar komt het niet geheel overeen met wat wij van hem weten? Het is niet mijn bedoeling hier een overzicht te geven van zijn verdere besprekingen; de waarheid is dat hij er den eens aangeslagen toon niet in verloochent. Hij heeft zich door Byron laten overweldigen, maar de bewonderaar van Bilderdijk en de vormer van een klare en evenwichtige, hoewel gemoedelijke en geestige hollandsche uiting bleef in hem hoofdpersoon. Het is volkomen waar - zooals hijzelf later zei en zijn levensbeschrijver ons overbrengt - dat hij in 1834 Byron al te boven was, al is het even waar dat hij nog twee byroniaansche verhalen - Kuser en Guy de Vlaming - schrijven zou. Zij waren de voorraad dien Byron in hem had opgewoeld, maar dien hij behandelde, zooals hij zijn taal behandelde, met een hollandschen aard en een door Bilderdijk geschoold verstand. Wat hij zich voornam was zijn gemoed en zijn opmerkingsgave tot uiting te brengen: daarvoor onderging hij de romantiek die zijn taal lenig
| |
| |
maakte en wenschte hij haar, hoe langs zoo meer, natuurlijk; maar in de vormen van zijn gedichten bleef hij de leerling van Bilderdijk.
Dit was geheel iets anders dan Potgieter doen ging, die in de Romantiek de mogelijkheid zag van nieuwe vormen en verwantschap zocht tusschen dat nieuwere en de schoonheden van de zeventiende eeuw.
Ik geloof, op grond van het voorafgegane, dat Potgieter en Beets elkanders natuurlijke tegenstanders waren en dat zij van 1834 af in wedijver met elkaar geleefd hebben. Zonder dat dit nog werd uitgesproken vond de jeugdige dichter bij zijn stormloop op dichterlijke vermaardheid in Amsterdam een sterkte die zich niet overgaf. José, dat overal in den lande bewonderd werd, droeg niet de goedkeuring weg van Potgieter, en ook niet van Bakhuizen en Drost.
Wedijver met Amsterdam zoek ik ook in het schrijven van de Camera. Potgieter heette bij Drost de humoristische schrijver, hij arbeidde toen Beets in hun kring kwam aan Het Noorden, waarvan het eerste deel in 1836 verschijnen zou. De vernieuwing van het proza gold daar, onder den invloed van Geel, voor nog belangrijker dan die van de dichtkunst. Het waren gelukkige jaren toen Beets de opstellen schreef voor zijn Camera Obscura. Hij kon hopen dat niet alleen de omgeving die er in geportretteerd was maar ook de Gidsbent van zijn meerderheid overtuigd zou zijn.
Bij den tweeden druk, in 1841, kwam Potgieters antwoord: Kopieerlust des Dagelijkschen Levens.
* * *
De Heer de la Saussaye heeft zich veel moeite gegeven om te betoogen dat Beets niet hoogmoedig was. Beets zelf is indertijd, in een gedichtje aan Mr. van Hasselt tegen die beschuldiging opgekomen. Ze luidde dat hij vooral hoogmoedig zou geweest zijn op maatschappelijke voordeelen: huwelijk en verkeer.
Het komt mij voor dat men, liever dan vóór of tegen die beschuldiging te strijden, haar verklaren moet.
In De Komeet van 20 Febi 1836 wordt door een klaarblij- | |
| |
kelijk met Beets bekend en hem genegen schrijver over Kuser gehandeld. (De Komeet was een blad dat ophield te bestaan toen De Gids werd opgericht, omdat zijn schrijvers aan dat tijdschrift gingen meewerken). In die bespreking leest men het volgende: ‘in de hoogere standen, waar men tegen Hollandsche poëzie nog zooveel vooroordeel heeft, werd Jose niet miskend. Daar heeft de bekendheid met de buitenlandsche dichters allergunstigst gewerkt op het lot van een jongeling, die door prijzen aangemoedigd en niet bedorven, later onze letterkunde met nog zoovele schoone vruchten verrijkt heeft.’
Wat dunkt u, als de hoogere standen die Beets in zich opnamen - de zinspeling op zijn verloving met een freule van Foreest is duidelijk - op deze wijze tegenover de miskenners van José gesteld werden, wie schiep dan de aanleiding tot de beschuldiging dat Beets zijn standsverheffing te zeer op prijs stelde?
Uit brieven aan Kneppelhout heeft Dr. Dyserinck merkwaardige zinsneden aangehaald die bewijzen hoe voortreffelijk Beets den kring vond waarin hij door zijn verloving was opgenomen, en hoe hoog hij hem schatte boven zijn vorige omgevingen. ‘Zoo ver’ was hij daar, schreef hij, ‘van dat flauwhartige en futile 't welk mij in mijne omgevingen reeds zoo lang heeft tegengestaan’. Men bedenke dat deze drie-en-twintigjarige den omgang van Drost, Potgieter en Bakhuizen genoten had. En vroeger al: ‘Ziet gij, mijn wareld is hier; Nijenburg is mijn wareld; mijn lieve Aleide, mijne goede aanstaande schoonmoeder. Ziedaar voor wie ik leef, schrijf en denk. Voorts voor u en die u gelijken. Hoe weinigen zijn zij? Bernard [Gewin], Hasebroek, wie meer? - Mijn toekomst is de wijngaard des Heeren. Mijn roem niet van deze aarde. Dit, mijn waarde, zijn geen phrases! dit is waarheid. Ik gevoel dagelijks de jammeren van het te vroeg. Ik ben te vroeg begonnen. Ik ben blasé. Al wat een ander prikkelt is voor mij abgeschmackt. De loopbaan der letteren heeft mij niets zoets, niets nieuws meer aan te bieden.’
Dit was na Guy de Vlaming, na wat hij zijn ‘zwarten tijd’ noemde. Tusschen dezen brief en den eerst-aangehaalden ligt een tijdsverloop van twee jaren. Men kan dus aannemen dat
| |
| |
er sprake is van een stemming die aanhield, van een houding die zich kennen deed.
En nu wil ik dit geen hoogmoed noemen, maar ik vraag me af: wat moet Potgieter erin hebben gezien?
Bedenk nog eens dat niemand ooit met doller drift op dichterroem kan zijn uitgetogen dan deze jonkman.
Naast Beets' brieven aan Immerzeel leg ik nu den eersten dien Potgieter aan dien redacteur geschreven heeft. Hij is uit Antwerpen van 21 Juni 1828. Hij verzocht er om een ronde beoordeeling en antwoord op de vraag of hij gerechtigd is in den kring van de andere dichters te worden opgenomen. Dan schrijft hij verder: ‘Hoe aangenaam 't mij toch zoude zijn mij in dien kring geplaatst te zien, ik vrees altijd dat een vreemdeling (zoo hij onze taal kent) regt heeft, om laag over ons publiek, laag over onzen kunstsmaak te oordeelen, als hij in den Muz. Alm. stukjes aantreft, waaraan de geest van Vondels of Bilderdijks Muze geheel vreemd is. Dit is, WelEdel Heer! aan u als uitgever niet te wijten, maar het is heilige pligt voor den Inzender daarvoor naar de inspraak van zijn gemoed te waken.’ Dit is nog de van zijn taak niet bewuste Potgieter; de vriend van Willems en die ook aan Bilderdijk zich nog niet onttrekken durft, maar één ding is duidelijk: juist zooals hem als knaap bij het graf van De Ruyter niet de roem maar de deugden van het voorgeslacht begeerenswaardig leken, zoo heeft hij ook nu niet het verlangen beroemd te worden, maar den eerbied voor zijn ‘heilige pligt’.
Dit was het verschil tusschen Beets en Potgieter: de een zorgde voor zichzelf, de ander voor de literatuur.
De brief dien ik van Beets het laatst aanhaalde eindigt met de zinsnede: ‘Ik heb eenige heerlijke, onwaardeerbare harten innig aan mijne Poëzie, en door mijne Poëzie aan mijzelven verbonden. Het is genoeg. Ik dank God voor de heerlijke gave. De menschen en masse, het publiek kan ik voor niets danken.’ Dit was een zelfgenoegzaamheid waarvan Potgieter niets begrijpen kon. Hij zou ze verfoeielijk hebben gevonden. Als Beets hem ooit het minste ervan geʇoond heeft, dan heeft hij er niets in kunnen zien dan bekrompenheid en hoogmoed.
* * *
| |
| |
Ik ben Beets' levensbeschrijver dankbaar voor wat hij uit een brief van Januari 1837 heeft meegedeeld. In de eerste plaats de karakteristiek van Potgieter: ‘altijd aanvallende en bestrijdende brengt hij u gedurig in 't nauw en vangt u voor uw eigen strikken, helpt u er zelf weer uit, brengt u tot malle consequenties van uw opinie en eindigt dikwijls met haar ook te omhelzen en op beter grondslagen te vestigen.’ Leerlingen van Dr. Doorenbos weten bij ervaring iets van deze socratische gesprekvoering. - Maar dan ten tweede wat Beets over Potgieters verhouding tot De Gids vermeldt: ‘het mengelwerk is voor 't grootste gedeelte van hem. Redacteur is hij evenwel niet. Ik geloof eigenlijk dat er geen redacteur is.’ Er blijkt hieruit dat Beets die toch de laatste jaren een zoo trouw medewerker van de Vriend geweest was, door Potgieter en Bakhuizen niet in vertrouwen genomen werd. Weliswaar gebeurde dit ook met Heye niet, maar Heye ging op ‘in zijn praktijk en invitaties’: Beets daarentegen wenschte niets liever dan in de schrijverswereld vooraan te staan. Dit lezende kan men gerust zeggen dat er niet is geweest een vriendschap die later, toen Beets predikant te Heemstee was, verkoelde, maar een verhouding die, voor het uiterlijk vriendschappelijk, in wezen bedachtzaam was.
Potgieter vertrouwde Beets niet, en als men iemand niet vertrouwt, dan wil dat zeggen dat men hem verdenkt van bedoelingen, die anders zijn dan zijn voorgeven. Was er in dit geval reden voor?
Stel eens tegenover elkaar den eerzuchtigen jongen man van de brieven aan Immerzeel, en den aanstaanden proponent van den brief aan Kneppelhout: ‘Mijn toekomst is de wijngaard des Heeren. Mijn roem niet van deze aarde.’ Binnen drie jaren heeft dit kontrast zich ontplooid in Beets, en terwijl het aanwezig is schrijft hij Guy de Vlaming en de Camera.
Wat bedoelde Beets met zijn ‘wijngaard des Heeren’, terwijl hij harder dan ooit werkte in den wijngaard van de literatuur? Wat bedoelde hij met zijn roem niet van deze aarde, terwijl hij zich zelf-behagelijk neerliet in aardsche welvaart en deftigheid?
Was het niet in dezen zelfden tijd dat een vertaling van zijn José ‘in fransch keukenproza’ naar de Lamartine zou
| |
| |
gezonden worden om, bij dien, zijn dan toch aardschen roem te vermeerderen? -
Dit laatste zal Potgieter wel niet geweten hebben, maar hij moet in Beets van het begin af - hij die achterdochtig was op het stuk van dominees - den heiden hebben geroken die zich achter den christen verborg.
Mevrouw Bosboom vertelt dat Potgieter tusschen '38 en '40 eens een bezoek op Heiloo bracht aan de Hasebroeks, maar dat hij ‘als Lodewijk XIV, dien dag inamusable’ was. Als oorzaak geeft zij op: ‘Nijenburg en Beets’, en ‘dat de vrouwe van N. naar zijn zin teveel de hooge vrouwe was’. Alles overziend kan men zich de gevoelens denken waarmee Potgieter, die zich op zijn gemak tusschen de Zweedsche uitgaande wereld bewogen had, hier op een Zondagmiddag zat ingepend. Hij plaagde mevrouw Bosboom nog lang met ‘de ongezonde Heilosche lucht’.
Komt het ons nu toe te zeggen wie van hen beiden gelijk had? Het is een feit dat Beets wereldsch was en belust op wereldsche voordeelen. Het is ook een feit dat hij dominee worden moest, en dat de heiligheid van dat ambt, voor ieder die het ernstig opneemt, de verloochening van dat wereldsche tot noodzaak maakt. Het trachten naar die verloochening, het gelooven aan die verloochening, het zich streelen met die verloochening, moet wel heel lang een plooi van huichelarij geven aan het innerlijk nog wereldsche hart. Niet de Christen, maar de predikant, moet terwille van anderen voorwenden wat nog niet aanwezig is. Dit is de huichelarij van het ambt, en vandaar dat Potgieter er bang van was. En zonder twijfel is ook die huichelarij grooter naarmate het hart meer aan het wereldsche hangt.
Beets zou niet de man geweest zijn die hij geworden is als er niet een oprechte ernst in hem geleefd had. Hij heeft getracht een goed en oprecht mensch te zijn en niet te jagen naar uiterlijke voordeelen. Maar niemand maakt ongedaan wat hij onbewust uit jeugdige aandrift heeft teweeggebracht, Hij had ernaar gestreefd de dichter te worden van Nederland. Hij had van dat dichterschap vóór alles den roem begeerd. Hij had door dat dichterschap toegang gekregen tot kringen die hem anders gesloten waren en heeft de kleindochter van
| |
| |
Van der Palm getrouwd, van Nederlands grooten officieelen redenaar. Hij mocht zich wenden of keeren hoe hij wou, hij was in den kring geraakt waarin hij leven zou, en waarvan hij de idealen vervullen moest: de dichter en de officieele redenaar van Nederland worden naar de in dien kring geldige opvatting.
Tegelijkertijd bleef in Amsterdam Potgieter, het hoofd van die revolutionnaire Gids-beweging, waartoe Beets zich had aangetrokken gevoeld, waarin hij even een rol speelde, en die hem spoedig daarop had losgelaten.
* * *
Ondanks dat Beets in 1840 zich geheel ging wijden aan het predikambt, nam hij in datzelfde jaar toch het redacteurschap van de Muzeń-almanak op zich. Hij was met Immerzeel - niettegenstaande hij ironisch over hem deed - altijd heel goed gebleven. Toen hij hem in 1838 zijn Ebella zond voegde hij er het vriend-houdend P.S. aan toe: ‘Ik geloof gij gelukkiger vers van mij hebt getroffen dan Tesselschade’. Potgieters jaarboekje Tesselschade zou na 1840 niet meer verschijnen; de Muzen-almanak verscheen onder Beets. Maar, hoewel tusschen de beide dichters later nog een pennestrijd ontstond naar aanleiding van de dichteres Albertine Kehrer, zullen zij verder hun eigen wegen gaan.
Overzien wij de poëzie van Beets, dan erkennen wij dat hoe langer hoe meer de natuur die we in het begin van dit opstel beschreven naar voren drong. Zij bewoog zich in de vormen van Bilderdijk, maar een gemoed en een geest kwamen er in tot uiting die hem geheel van Bilderdijk deden afwijken. Door die natuur, die het beste was wat hij had, kon hij zelfs aan Bilderdijk worden tegenovergesteld. Maar in de poëzie is een nieuwe natuur in oude vormen nooit half zoo belangrijk als het scheppen van een nieuwen vorm. Een poging tot het laatste was zijn beoefening van het romantisch verhaal geweest, maar dit gebeurde uit den eenen hem geweld aandoenden indruk van Byron; na zijn Ada heeft hij ermee opgehouden. Toch was daarin iets schoons: er was het verlangen in naar een nieuwe, een de grenzen van zijn omgeving doorbrekende schoonheid.
| |
| |
Hier raak ik aan het tragische dat ik in Beets heb opgemerkt. Inderdaad een leven dat velerlei aardigs had! En - hoe is het godsmogelijk dat hij het heeft uitgehouden! De schoonste gedichten die Beets geschreven heeft zijn, mijns inziens, Zangdrift, Lente, In den Herfst en Onvermogen. Deze vier heb ik indertijd in een bloemlezing van Nederlandsche Dichters opgenomen. Zij hebben alle den toon van zijn jeugdgedichten - van de vertalingen tot Najaarsmijmering - maar zij zijn oneindig veel beter, zij redeneeren niet, zij zijn niet vormeloos, en wat zij uitdrukken is het verlangen naar een schoonheid die maar niet komen wil.
Onder hen, onder den hemel van hun ziele-streek, staat het aardeleven van Beets' bewonderde dichterschap.
Gevoelens, voorstellingen en gedachten, menschelijk, maar van zijn tijdperk, die vullen zijn gemoedelijke en duidelijke gedichten.
Een verbeelding, een droom, die zich verklankt, die zich gestalten schept, - er is bij hem geen sprake van.
In 1833 drukte Beets een vertaling van een gedichtje van Casimir Delavigne. De Gondclier heet het. In 1837 gaf Potgieter in de Gids zijn vertaling van hetzelfde, onder denzelfden naam. Het was een wenk, een betuiging en een verkondiging.
‘Luister, lieve Gondelier!
'k Zal dees zilvren halsboot hier,
Zie, de steen is overschoon!’
Maar de knaap was meer gewoon,
‘Schaaplief, houd uw halsboot maar;
Die ik in mijn gondel vaar,
Breng me iets beters mede.’
‘Nu, zoo zij mijn luit besnaard,
En ik wil in de overvaart
| |
| |
Wijs en toon zijn overschoon!’
Maar de knaap was meer gewoon,
‘Kindlief, neen! vermoei u niet;
Denkt ge dat ik met een lied
‘Nu zoo neem dit bidsnoer dan,’
‘'k Houd het van een heilig man,
‘Zie het kruis is overschoon!’
Maar de knaap was meer gewoon;
Barscher nog en stroever,
Sprak hij met een wreeden lach:
‘Die niets beters toonen mag,
Echter heeft de knaap de spaan
En de kleine tocht ging aan,
Echter vloog de gondel voort,
Met de lieve vracht aan boord,
Echter scheen zijn hart voldaan
En hij zag haar vriendlijk aan,
Zoo nu knaap of meisje vraagt
Wat den guit bekeerd had,
En wat loon hem heeft behaagd,
Hoor uw oordeel van zijn smaak:
Als een eerbre blos de kaak
Telde 't mondje hem zijn loon,
Meerder was hij nooit gewoon,
Vroeg hij niet, maar roeide!
Wat volgt is van Potgieter:
| |
| |
‘Wil,’ sprak 't meisje, jong en schoon,
‘Mij naar den Rialto roeien,
En dit halssnoer wordt uw loon:
Zie, hoe hel die steenen gloeien!’
Doch de gondelier sprak weer:
Neen, blijf zelf dien schat bewaren,
‘Wilt gij in mijn bootje varen,
Dan, Gianetta! eisch ik meer!’
‘Wil ik dan,’ dus nam zij 't woord,
‘'t Lied van wie van liefde klagen
Voor u zingen? - laat me aan boord,
Toon en wijs zal u behagen!’
Doch de gondelier sprak weer:
‘Waant gij, dat men slechts voor zangen
In mijn gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta! ik eisch meer!’
En zij bood haar rozenkrans:
‘'k Liet hem door den Bisschop wijen,
't Krusifiks weerkaatst van glans,
Non bij non zal 't u benijen!’
Doch de gondelier sprak weer:
‘Zou ik om dat vrome teeken
Met mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta! ik cisch meer!’
Toch zag straks de waterbaan
's Jonglings roeispaan opgeheven, -
Lachend staarde hij haar aan,
Wat had hem die maagd gegeven?
Blozend sloeg zij de oogen neer, -
Toen ze aan d'oever van hem scheidde,
Dankte zij niet voor 't geleide,
Hield hij woord en vroeg niet meer!
Wat heeft Beets in het gedicht gezien en wat Potgieter? - Beets een verhaaltje; wat merkwaardig daaruit blijkt dat hij het afmaakt. Potgieter een beeld en een lied. - Beets tracht zijn verhaaltje aantrekkelijk te maken door natuurlijke en dramatische voorstelling: hij laat, in de tweede stroof, het meisje verlegen worden, en met de oogen van den natuurlij- | |
| |
ken verhaler is dit zeer goed gezien. Potgieter doet al wat hij kan om de dingen die ter sprake komen te doen leven voor de verbeelding: hij wijst op het gloeien van de steenen, hij omschrijft wat het meisje zingen zal als ‘'t lied van wie van liefde klagen’, en - verre van te vertellen en te redeneeren - laat hij u uit het blozen van het meisje en het zwijgen van beiden raden wat er is gebeurd. Beets verhaalt en doet dat duidelijk (het versje is jong en nog geen goed staal van hoe hij het later kon), maar dat hij het in verzen doet, lijkt haast bijkomstig. Hij gebruikt zijn strofen niet anders dan alle dichterlijke vertellers sints Bilderdijk het gedaan hebben: van hemzelf is daarin alleen de taalbehandeling: een woord als ‘ongefronsd’. Potgieter daarentegen zingt. Hij heeft klaarblijkelijk gevoeld dat in het fransche versje een geluid school, dat door hollandsche rhythmiek kon worden weergegeven, en luister nu eens goed aan welke hollandsche rhythmiek zijn verzen herinneren. Mij tenminste, aan de Hooftiaansche. Ik hoor er een echo van Galathea in.
Onder den invloed van Potgieter heeft Beets een tijdlang getracht kleur te brengen in zijn verzen, maar dat bleef enkel uiterlijk. Hij moest zijn klare rustige zuivere geluid hebben, zijn ordelijken bouw, zijn bedachtzame en gemoedelijke taalbehandeling, alles ter heldere mededeeling van wat hij voelde en dacht en opmerkte. De verbeelding van een herleefde zeventiende-eeuwsche schoonheid, de droom van Potgieter, was noodig om het hollandsch weer te bezielen met zang en gloed.
Beets werd de prediker, en de negentiende-eeuwsche Hollander die verzen schreef. Potgieter werd de kunstenaar die het sints eeuwen vergeten speeltuig weer klinken deed.
Beets vormt zich een leven waarin hij het meest zichzelf, het meest op zijn gemak kan zijn, en wat hij dan schrijft is der groote meerderheid van de Nederlanders welkom. Potgieter is de slaaf van zijn droom, die hem boeit, die hem drijft, die hem lijden en genieten doet, die hem dwingt zinger en beelder van zijn schoonheid te zijn. Hij verlangt naar de schoonheid niet, hij heeft haar.
Beets heeft op allerlei wijzen uitmuntend werk gedaan: leuke liedekens, stichtelijk proza, kiesche opstellen over letterkunde, uitgaven van vroegere dichters, die modellen zijn: zijn
| |
| |
houding heeft bovendien een zich zelden vergetende waardigheid.
Maar de poëzie van dien tijd, die ook den ‘vreemdeling (zoo hij onze taal kent)’ tot bewondering nopen zal, is van Potgieter. Beets, wiens ‘roem niet van de aarde’ was, is gestorven beladen met wereldsche onderscheidingen. Potgieter ontving zijn eerste toen hij op zijn sterfbed lag. ‘Te laat’ had hij het recht te antwoorden en het antwoord dat men in een teeken van zijn afgunst zou willen veranderen, blijft wat het is: een stigma op het voorhoofd van ‘wereldsche’ machthebbers.
Het boek dat de heer de la Saussaye over Beets geschreven heeft is een ernstige arbeid, waartegen ik mijn grieven niet herhalen zal, en die voor den geschiedschrijver van de negentiende eeuw van wezenlijk nut zal zijn. Maar de hoofdstukken over den predikant en godgeleerde zijn er het beste in, en het is óók een teeken dat het leven van dezen dichter, naar den wensch van dien dichter-zelf, door een theoloog geschreven werd.
Wij mogen dankbaar zijn dat ook van andere zijde, zooals nu door den heer Dyserinck, bouwstoffen tot de geschiedenis van Beets en zijn tijd worden aangedragen.
Mijn doel was, in dit opstel, gebruikmakend van wat gegeven werd en van wat ik zelf eraan kon toevoegen, door te dringen tot Beets, den dichter en letterkundige, en in het bizonder hem te doen kennen in zijn verhouding en in zijn tegenstelling tot Everhardus Johannes Potgieter. |
|