| |
| |
| |
Santos en Lypra
Door
T. van der Schaaf.
Wat men hoorde was uren lang niets dan razen, razen van golven, golven, die doldronken wegholden met de willige boot.
En kalm stond in z'n hooge huisje op het middendek de kapitein, rondkijkend, als een goedig vader zich verwonderend, dat z'n speelsche kinderen niet moe werden.
In de verte, verder dan de horizon, dieper in zee, loeide een storm, doch de koers van de boot was naar de kust, naar een kalme veilige haven, nog onzichtbaar.
De koers van de boot was naar 't Oosten, en in 't Westen loeide de storm....
Het water fonkelde en glansde in den vollen zomerdag, zoover men zien kon.
De passagiers van de boot waren vele: mannen en vrouwen. De meesten zaten onder de zonnetent, die was uitgespannen boven het vlakke dek.
Van allen verwijderd stond, leunende over de verschansing, een jonge man, Santos.
Hij keek lang naar het water, met strakken blik, of hij dacht het te zullen dwingen om stil te zijn, rustig wegvloeiende.
Maar het water wilde alles doen deelen in z'n bedwelmend spel; overmoedig van licht en kracht stoof het samen, bruiste op tot een heuvel, en wierp z'n wilde droppels als een krachtige regenvlaag om Santos heen.
Santos boog zich verschrikt achterover.
Spottend bruiste het water, bruut-uitgelaten.
| |
| |
Santos veegde zich het gezicht af met een zakdoek en staarde toen opnieuw naar beneden.
Onder de wilde, speelsche golven zag hij rustig vloeien de zee, vloeide ze rustig in éen breeden, breeden stroom. En die onzichtbare, die hij tòch zag, gebood hem, en het was hem een genot naar haar gebieden te luisteren. Ze gebood hem machtig te zijn zooals zij.
En hij vertrouwde haar toe, jubelend-trotsch, dat hijzelf had een bewustzijn van groote macht.
Ze vroeg hem of hij sterk was en een hartstochtelijk ‘ja’ welde in hem op.
Koel beschouwde ze met hem z'n leven.
Ver van haar, aan de rivier Mirja, lag de Mirjastad, een jonge stad, in enkele jaren groot en gewichtig geworden door de energie van haar bewoners, winnende aldoor aan rijkdom en aanzien. Santos was er geboren en woonde er.
De onzichtbare zei, dat het goed was, daar te wonen.
In een kring van geestvolle menschen was hij welkom. Dat was goed.
Vanaf z'n kindertijd had hij groote gebouwen zien worden en waren er bruggen gelegd over de Mirja en een spoorweg over de uitgestrekte, dorre vlakte, van de eene zijde der stad tot de zee. Aan de andere zijde der stad was een bergland.
Santos had al vroeg het bouwvak gekozen tot z'n bestemming, en al vroeg had hijzelf mee gebouwen ontworpen en mee bruggen gelegd.
Toen hij nog kind was, lag reeds het plan als een droom over de stad om eens ook het bergland met een spoorweg te doorsnijden.
En door het snelle aanwassen van bevolking, beteekenis en macht was die droom tot een helder belijnd, stout toekomstbeeld geworden.
Als droom was ook eerst de gedachte in Santos gekomen, dat aan hem eens de bouw van dien spoorweg toevertrouwd zou worden.
En toen hij zich eer verworven had in z'n vak en zich zeker ging voelen van z'n goed geluk, werd hem die droom tot een zekerheid in z'n toekomst.
Zoo was er harmonie in het leven der machtige, groeiende
| |
| |
Mirjastad en het zijne. Dat was goed.........
Een heftige windvlaag rukte aan uit het Westen en deed Santos' kleeren fladderen. Zou 't stormen daar in het Westen? Zou 't hevig stormen? Zou de zee daar uitgehold zijn tot prachtige kolken, waarin de levende, hooge bergen zich woest en gretig neerstorten? En zou hij de boot nog bereiken, die storm?
Santos' tot strak denken gespannen gezicht werd levendig, en een vonk van genotzucht lichtte in z'n oogen. Maar de haven was niet ver meer, de storm komt te laat....
Plotseling wendt de boot zich om, en snijdt zich een weg naar het Westen. De passagiers weten eerst niet wat gebeurt, begrijpen niet, voelen het teisteren van den wind en het slingeren van de boot en vluchten naar de kajuiten, of klemmen zich vast in de luwte van de verschansing.
Dan hooren ze, dat de stuurman een drenkeling heeft ontdekt, drijvend op een vlot. Men moet zich wagen in de richting van den storm om hem te redden; de boot is sterk en de dag nog lang. En de boot vecht tegen de golven, dringt het Westen in, den storm tegemoet.
De storm, sneller dan zij, grijpt reeds het doek van de zonnetent, scheurt het af van de ijzeren staven en zwiept het omhoog tot een reuzenvlag.
De stokers voeden de machine onophoudelijk met kolen; de machine werkt met geweldige kracht.
Men hoort haar stampen en de kolen knetteren, en de golven razen al luider en luider, als zou het worden een strijd op leven en dood.
Doch de drenkeling wordt spoedig bereikt en aan boord geheschen met een touw.
De drenkeling is een klein, mager, bleek mannetje, en als hij, door bootslieden tegen den wind beschut, op het dek staat, lijkt het of hij bezwijken zal onder 't gewicht van z'n doornatte kleeren.
Hij rilt, de sterke bootslieden staan om hem heen, de balsturige golven heffen haar toppen over de verschansing en de vraag rijst uit ze op, of dit armzalig wezen de moeite van zulk een strijd wel waard is.
| |
| |
Niemand begrijpt hoe hij zich nog heeft kunnen vasthouden aan het vlot!
Santos herkende den drenkeling en riep hem luid, verrast toe: ‘Hé, Gef-loek, hoe is het mogelijk, dat jij hier komt!’
Santos was opgewonden van den storm en in z'n verbazing, dat het Gef-loek was, die daar stond, bedacht hij niet, dat hij sprak tot iemand, die pas met den dood had geworsteld.
Maar Gef-loek staarde hem verwezen aan; z'n toestand vroeg luid om medelijden. En iedereen had medelijden met hem, ook Santos. Men bracht hem in een warme kajuit; Santos zocht in z'n koffers droge kleeren voor hem, en vernam daarna, dat Gef-loek op reis was naar de Mirjastad, evenals hijzelf.
De boot had zich weer omgewend en liet zich nu door den storm zelf terugjagen naar de veilige haven. Donker en woest was nu overal het water, onder donkere woeste wolken; een breed, breed strijdlied begeleidde het vluchtende vaartuig. Maar bij den ingang der haven werd het water kalmer, en triest; z'n geluid klonk zwak en droomerig na het stormgeweld.
Het deed Santos leed, den storm te moeten verlaten. Nu voelde hij eerst, hoe hij genoten had, toen de boot zich voortstuwde tegen de al-hooger-rijzende golven in.
En nu, om hem te beroeren in deze trieste kalmte, wemelden voor z'n oogen de voorstellingen van al 't luid-mooie, dat hij in z'n leven gezien had: sneeuwbergen en zomersche meren en rotsen in zee....
Een droomgezicht vormde zich in z'n brein: hij stond op een rotspunt, en ver, ver beneden hem was een land, betooverend van kleuren, waaruit de geur in trillende luchtkolommen, als heel dunne rook, naar hem opsteeg. Hij aarzelde even om zich los te laten, zich aan die lucht toe te vertrouwen, - toen deed hij een sprong, - en zweefde!
Santos schudde de vreemde voorstellingen van zich weg, om te gaan denken aan iets dat bestond: de Mirjastad en z'n reis daarheen. En de torens en daken der Mirjastad blonken voor z'n oogen in maanlicht, hij zag ze zoo duidelijk en toch leken ze zoo geheimzinnig....
Santos voelde wel wat dat alles beduiden moest.
In de diepe zee lag veilig z'n ernstig toekomstplan: z'n
| |
| |
verleden stemde hem trotsch-tevreden, maar in den korten tijd tusschen het verleden en de toekomst moest hij genieten van het roekelooze, zooals hij daareven genoten had van den storm.
De trein stoof midden door de groote woestenij tusschen de zee en de Mirjastad, en in een der wagens lag Santos achterover geleund starend naar buiten.
Wijd uitgestrekt ten slaap lag de grauwe, sombere aardmassa aan beide zijden.
Stoppels van taaie struiken en magere kruiden, sober gekleurd, staken zich op hier en daar in het leege veld. En het geheel was matig glooiend, als bestond het uit trage, zware golven, die niet meer bewogen.
De legende zei. dat hier demonen leefden.
De legende verhaalde: Er was eens een ijverig boerenvolk, weggedreven van z'n grond en zoekend om een nieuw vaderland. Die boeren wisten van deze streken en besloten zich hier te gaan vestigen, doch eerst moesten de demonen verjaagd worden, die den grond met dorheid vloekten, en van wie alles kwaads te vreezen was.
De boeren namen wapens op en trokken, vereend tot een stoere, wakkere bende, naar het vreemde land. En ze juichten toen ze 't bereikten, blij met de ruimte en de vrijheid, die de wijd-open vlakte hun bood.
Toen ze ophielden met juichen was er doodsche stilte om hen heen, die duurde tot den avond. Met den avond deden de demonen hun geluiden hooren: hun krijschend huilen of schelle lach-klanken.
Strijdlustig zwierven de boeren rond, zoekend naar alle kanten.
Het loopen viel hun moeilijk over den oneffen grond, en netten lagen uitgespannen, onzichtbaar in den donker. Men struikelde, men viel, men worstelde zich los uit touwen en struiken om opnieuw te zwerven en te zoeken. De boeren waren moedig en sterk. Doch de demonen namen hun voedsel weg, haalden hun tenten omver, spotlachten om al hun pogingen, - want ze vreesden geen stoerheid, geen dapperheid, geen wapenen!
| |
| |
Meestal waren ze onzichtbaar, en als er zich één duidelijk vertoonde, dan was 't om voor aller oogen omhoog te zweven met een suizend geluid, - de wind jaagde hem een wolk van zand na, en als de wind stilde en de wolk daalde, was de demon verdwenen.
En eindelijk, verzwakt door moeite en teleurstelling, zonder voedsel, zonder dek, gaven de boeren den strijd op en verlieten de woeste vlakte.
Veel later ontstond de Mirjastad in de breede geul van vruchtbaar bouwland ten Oosten van deze vlakte, ten Westen van de bergen, en door de rivier Mirja in tweeën gespleten.
Langs deze kronkelende rivier Mirja, die naar het Zuiden vloeide, voerden vaartuigen de rijkdommen van den landbouw naar de Mirjastad, en van hier drongen al verder het Noorden in, de groote fabrieken, die den buit beheerschten.
In den nacht stoomde de trein, die Santos droeg, de Mirjastad binnen, en den avond van den volgenden dag werden de lichten vroeg aangestoken in het hotel Den Desem, een der grootste hotels van de stad, waar Santos' vrienden bijeen zouden komen om met Santos zelf diens terugkomst te vieren.
Santos' vrienden hielden van feesten.
Maar Santos, met een wijde, oude hoed diep over de oogen getrokken, haastte zich dienzelfden avond door de onaanzienlijke wijken der stad.
Voor een herberg bleef hij staan, luisterde, en toen hij vele stemmen hoorde, ging hij naar binnen.
Er was daar een druk gezelschap bijeen, bestaande uit meest jonge, grofgekleede mannen met groote, zwartgegroefde werkhanden en ruw-roodbruine gezichten.
Behendig drong Santos zich door de menigte heen naar een klein spreekgestoelte, waarnaast iemand ijverig zat te krabbelen in een schrift.
Daargekomen fluisterde Santos den naam van den ander: ‘Gef-loek.’
De bleeke, kleine man kreeg een schok, en opkijkende riep hij verbaasd uit: ‘Santos!’
‘Je ziet er slecht uit, Gef-loek’, sprak Santos zacht, met spottend medelijden.
| |
| |
‘'t Is een verre reis naar hier’, antwoordde de ander.
‘En je bent maar een zwak mannetje.
Het vlamde even in Gef-loek's zachte, blauwe oogen.
‘Er is tweeërlei kracht’, sprak hij. ‘Die van het lichaam mag wel zwak zijn, als de ziel maar sterk is. En een ziel is sterk, als er idealen zijn.’
‘Je bent een dweper, Gef-loek,’ zei Santos, nog met z'n spotlach. ‘En je bent moe. Ga naar mijn huis en zoek daar een bed.’
De blauwe oogen toornden. Toen haalde Gef-loek de schouders op. ‘Spot liever niet met mij,’ sprak hij kalm. ‘Je weet, Santos, dat ik hier iets ernstigs te doen heb vanavond.’
‘Och neen,’ zei Santos. ‘Daar kan immers niets van komen, Gef-loek. Kijk maar!’ Hij wendde zich veelbeteekenend naar het gezelschap, dat de oogen onverschillig langs den bleeken man liet glijden en ze daarna vol belangstelling vestigde op hem, geboeid door z'n levenslustig-gloeiende oogen.
En een gemompel van teleurstelling gonsde door de zaal, toen men vernam, dat niet hij, maar de bleeke man zou spreken.
‘Arme jongen,’ fluisterde Santos. ‘Verloren heb je nu al, voor je begonnen bent. Ze verlangen mij te hooren, niet jou!’
Doch vastbesloten en snel betrad nu Gef-loek het spreekgestoelte en sprak. Hij sprak over het al-oude: vrijheid, gelijkheid, broederschap; hij zei er van dat het niet nieuw was, niet jong meer, en tòch nieuw en tòch jong, omdat een ideaal, een wáár ideaal nimmer verouderen kan....
En de bleeke man werd rood, toen hij sprak over de jeugd van deze krachtige menschen hier, die nog vóór zich hadden een lang leven van arbeid, lichamelijke arbeid, zwaar en hard, om het dagelijksch brood, - en anderen arbeid: die van den gezonden geest, een strijd om meer ruimte en meer licht, om een waardiger bestaan hier op aarde, in ruil voor den zwaren arbeid....
Men luisterde zwakjes, flauw-nieuwsgierig. Men dronk brandewijn en rookte slechte sigaren.
‘Genoeg zoo, Gef-loek, je wordt ziek hier in deze benauwde lucht,’ fluisterde Santos hem toe. Maar Gef-loek bleef doorspreken en Santos wachtte met z'n spottenden glimlach geduldig op het einde.
| |
| |
Nadat Gef-loek drie kwartier gesproken had, kon hij niet meer en nam pauze, doch spoedig zou hij z'n rede hervatten, want hij had nog veel te zeggen. Maar zoodra Gef-loek zich stilhield, begon Santos z'n meer krachtige en meer klankrijke stem te doen hooren.
Men was zeer verrast, en door de verrassing ontstond een gedruisch in de zaal.
Doch de stem sprak onbewogen door, en spoedig zweeg alles en klonk alleen in de zaal die eene stem.
En de doodstilte onder de hoorders duurde voort; - de onverschillige oogen glansden op....
Santos sprak van den rooden wijn, die dezen avond gedronken zou worden in het hotel Den Desem, waar andere jonge mannen een feest gingen vieren.
Hij sprak met minachting van den brandewijn hier in deze buurten, en roemde de champagne daar.
Hij sprak van de nauwheid, de bedomptheid hier en van de ruimte en de schoonheid daar.
Hij sprak, - en de begeerte wakkerde aan, de loome. hangende gestalten richtten zich op. Hij deelde z'n opgewonden lust aan de anderen mee, en de anderen werden z'n willige volgers.
Het zou een prachtig avontuur zijn, te dringen in het verrukkelijk binnenste van een ongenaakbaar-voornaam hotel, - in een zaal vol heerlijkheden, - om zoo eenmaal in z'n eentonig leven het beste der aarde te genieten!
Als een echo van Santos' opgewonden rede, fluisterden, mompelden, kreten nu de ruwe mannen.
Enkelen gingen ongemerkt heen, doch de overblijvenden waren allen besloten; velen stonden vol ongeduld op, en Santos eindigde haastig z'n rede om zich in hun midden te begeven.
In de leegte, achter het spreekgestoelte, zat Gef-loek, ontsteld en machteloos, en toen Santos nog even een blik op hem wierp, vluchtte hij weg als van een melaatschheid.
Een wonderlijke drom waren Santos en de jonge mannen, die zich snel en stil bewogen door donkere straten, naar het hotel Den Desem. Hun tocht gaf hun geen moeite, zelfs bij den ingang van het hotel niet: Santos' tegenwoordigheid stelde
| |
| |
de bedienden volkomen gerust. Aan vreemde dingen was men zoo wel gewoon, men zag vaak wonderlijke gedaanten en groepen op zulk een feestavond van de vernuftigsten onder de stedelingen.
De vrienden zaten rookende bijeen in een hoek van de groote zaal en wachtten op Santos.
Verrast sprongen ze op, toen ze de vele voetstappen op de trap hoorden, - de deur ging open, en bij den troep, die onderdrukt-opgewonden naar binnen schoof, ontdekten ze verbaasd Santos!
Doch dit stelde hen tevens even gerust, en hield hen aarzelend op hun plaats; - het was dus Santos, die dit deed gebeuren, - maar wat wilde hij hier met deze menschen?
Santos gaf een wenk aan z'n metgezellen om de lieden daar in dien hoek met rust te laten, en de mannen deden z'n zin. Ze verspreidden zich over de zaal, plaatsten zich driest aan de tafels en praatten schor-vroolijk, schonken zich wijn in en vulden spoedig de zaal met luid gejoel.
Santos dronk mee, noemde de schitterend-lichte zaal een Walhalla, niet voor blanke engelen, maar voor donkere duivels nu....
Een ruwe schaterlach klonk, de mannen werkten in fabrieken nabij rook en vuil, donkere duivels waren ze, dat was waar....
Santos richtte geen woord tot z'n vrienden, - al wat voor hun oogen gebeurde was sprekend genoeg; Santos wilde dat vanavond alles behooren zou aan deze menschen....
Een blik van hem, - die even z'n vrienden vroeg om mee te doen aan dit vreemde feest, stuitte op hun beleedigde, koele gezichten; - ze ergerden zich hevig aan de ruwe, onbeschaamde luidruchtigheid, die nog steeg en hun gemompel van verzet overstemde; ze voelden zich machteloos tegenover deze woeste bende en gingen stil heen, in bedwongen woede tegen Santos, die van dit alles de schuld was....
Er kwam spoedig in de feestvierende mannen een brute voldoening: ze hadden het onbereikbare veroverd! - en er ging branden in hen een lust om zich met alle zintuigen dronken te genieten, om alles te drinken, alles te zien, van alles de klanken te hooren, alles te grijpen, te bezitten....
| |
| |
De zaal, heel hoog, en heel ruim, was aan een kant open en leidde daar langs een breede trap naar een grooten, schemerigen tuin. Matblank en dof waren de wanden, omrand door breede draperieën van donkerblauwe zijde; gelijke draperiën rondden de vierkante opening tot een poort.
Matblank en dof was ook de zoldering, waarover schermen boven de koperen lichtkronen blauwe tinten deden schijnen; - en evenzoo de rand van den vloer, door een regelmatiggebogen lijn gescheiden van de licht-bruine midden.
In blauw schijnsel stond nabij den tuin een schoon, marmeren beeld: eene godin, die een lauwerkrans opheft en peinzend ziet naar de onzichtbare dapperen vóór haar.
Van lichtbruin hout waren de meeste meubels; alleen armstoelen en sofa's, verschillend van grootte en vorm, hadden wit-lederen bekleedsels.
En deze stonden, evenals de tafels, op kleine tapijten, die hier en daar over den vloer verspreid lagen.
In den tuin groeiden veel varens en groote, grijpende vingerplanten. Dwars er door heen stroomde een kleine beek en aan beide oevers was een welige bloei van lang gras en kleurige kruiden. Een forsche bloem met lila klokjes, uitstekende boven alle, was door haar zusters nabij die beek, lang als koningin geëerd; nu hing ze geknakt naar omlaag en niemand wist nog welke van de vele andere bloemen de nieuwe koningin zou worden. Vol hoop en ijdelheid streefden ze alle naar omhoog, en droomden van een wonderbaarlijke hoogte....
Dat was het geheim van den stillen wasdom langs de beek.
Spookachtig grepen de knokige wortels van een stevigen spar in een woeste, zandige hoogte, waarboven z'n schuin opgeschoten stam met het donkere loof zich eenzaam verhief.
Op een kleine, lage grasvlakte sliep een zware kastanjeboom, en in den versten hoek van den tuin bloeiden witte lelies.
Het hotel Den Desem, met alles wat daarin was, en met dezen tuin, behoorde aan enkele van Santos' rijke vrienden en aan hemzelf.
Niemand betrad het tot heden, dan de menschen, die zij er toelieten....
De vrienden hadden, voor ze heengingen, de bedienden gelast om zich met hen terug te trekken uit de zaal, doch
| |
| |
Santos riep ze weer daar, wilde, dat ze wijn en sigaren zouden aanbrengen als altijd. En ze durfden niet weigeren.
Toen Santos flesschen zag breken, en wijn uit-vloeien over een tapijt, - en toen hij zag, hoe lompe gestalten in slordige kleeren leunden tegen de blauwe draperieën, hoe het beeld wankelde door een stoot, - en toen hij hoorde, hoe de wanden gehoorzaam echo's terugkaatsten van grove, schorre stemklanken, kwam er even iets als een vraag in hem op; doch voor hij nog die vraag goed verstond, sprak hij zichzelf, overredend, toe: voor dezen éénen avond behoort dit alles aan mij alleen!
Hij voelde de zwaarte van den wijn, hij lachte hard en sprak luid, en onderwijl bevredigde hij de kleine onrust in hem door in zichzelf eentonig te herhalen: voor dezen éénen avond behoort dit alles aan mij!
De mannen werden baldadig, dolzinnig. Ze wierpen wijn op den vloer, tegen de zoldering, en een groote, fijne, zware schotel van porselein werd omklemd door de bevende vingers van een hunner, die den inhoud, de bruine amandels, over z'n makkers uitstrooide en daarna den schotel met een forsche beweging over hun hoofden deed heen-scheren. Als een prachtige vogel met verlamde vleugels viel hij neer en lag gebroken.
Men juichte, men joelde. Men liep zingend door den tuin en men vocht.
Plotseling klonk het zacht-doordringend geluid eener viool in de nabijheid.
‘Beppo’, fluisterde Santos, verrast, verheugd.
Beppo, die speelde, was een kunstenaar, een der vrienden. die heengegaan waren, doch hij alleen was teruggekomen en had zich verscholen in een klein nevenzaaltje, waar hij gewoon was te spelen.
In hem was geen oogenblik verontwaardiging geweest, enkel trieste verwondering.
Hij had niet ingestemd met de booze woorden der anderen, en wenschte Santos toe te spreken in een lied van vragen, van teleurstelling, van vriendschap.
Niemand behalve Santos verstond het lied, men schreeuwde spottend de weeke tonen na, men luisterde niet.
| |
| |
Santos kwam bij den speler en vroeg gekscherend: ‘Is dat nu een feestlied, Beppo?’
En dringend smeekte hij toen: ‘Speel een feestlied, Beppo, hoor ze daar lachen en schreeuwen, geef ze iets vroolijks, Beppo!’
Met een ontstemd en beslist ‘Neen’, lei Beppo de viool neer.
Daarna zagen ze elkaar aan; in Santos' oogen was eene gedachte, die hij tot den ander wou doen doordringen, maar Beppo begreep hem niet.
Totdat hij opeens voelde hoe het woeste lawaai in de zaal hem onduldbaar werd; toen de kunstenaar in hem toornde en hem dwong!
Hij nam een fluit uit de doos, die hij naast zich had liggen en speelde een feestlied, het feestlied, bestemd voor dezen avond: eene nog onbekende melodie, kort geleden als een reeks blije lachklanken in hem gevallen....
En dit jubelen stilde de brute wanklanken, overstemde het gonzen, dat bleef....
Sambo was met z'n makkers en Santos meegegaan naar het feesthotel; hij, steeds lusteloos-stil, had dien avond een lust gevoeld, sterk als die der anderen. En hij had genoten, genoten van het licht, van de kleurenpracht, van den wijn.
Doch toen de wijn hem spoedig naar 't hoofd steeg, had hij geleden, was de oude wonde, die altijd pijn deed, wreed gaan schrijnen; die oude wonde, dat was z'n zwakheid naast de taaie kracht der anderen. Stil, stil was hij verdwenen naar andere, donkere, kleine nevenzalen, en hij had de droeve viool gehoord, dicht bij hem, en weer had hij genoten.
Z'n moe-e lichaam had hij uitgestrekt op den grond en gewenscht, bijna onbewust gewenscht, nù te sterven.
Toen de viool zweeg, had een troosteloos gevoel van leegheid en kou hem weer doen opstaan en zoekend rondslenteren. Zwaar was opnieuw 't bewustzijn van z'n zwakheid op hem gevallen.
En, zich veilig onbespied wetend, had hij een dolk te voorschijn gehaald, een vriend, dien hij steeds bij zich droeg, en die hem zou kunnen redden van 't leven, als hij dat wenschte.
Maar de daad, de daad was grooter, kloeker dan hij, en na
| |
| |
een lange aarzeling liet hij, huilend om z'n lafheid, het wapen langs zich neerglijden....
Beppo speelde z'n jubellied en glimlachte. De ruwe indringers wisten het niet, zelfs Santos wist het niet, - dat het schoonste van dezen avond voor hen verborgen bleef....
Z'n vrouw, eene zeldzaam mooie, begaafde vrouw, had onder zijn jubellied op het feest willen verschijnen als godin der jeugd....
Zelden ontmoette men haar anders dan in streng-gesloten kleederen en gesluierd. Alleen in gezelschappen waar men in haar man den kunstenaar verstond en roemde, gaf zij haar schoonheid te aanschouwen.
Zoo was ze nu hier gekomen, onbewust van Santos' plan, en ze had in een kleinen salon, die tot haar kleedkamer was ingericht, rustig het feest afgewacht. Bij het hooren der grove stemmen vermoedde ze wel, dat er onraad was en ze wou vluchten, doch bang was ze gebleven, vreezend in haar vlucht een der ruwe indringers te ontmoeten. Later was Beppo bij haar gekomen en had haar verteld van Santos' wandaad en van z'n eigen plan om toch te spelen.
Zoo was ook zij gebleven, verborgen in den verstverwijderden hoek van het hotel, vertrouwend, dat ze zich daar veilig kon voelen.
Ze hoorde met minachtende hoogheid het juichen en tieren aan; droomend volgde ze Beppo's vioolspel, tot ze eindelijk bij z'n feestlied was opgestaan, de teleurstelling van 't mislukte feest vergetend en zich voelend in haar rol van godin der jeugd....
Zij was omhuld van een wazige, witte stof, als van een wolk.
In 't avonddonker der kamer, alleen door een schemerlamp getemperd, leek ze neergedaald uit een oord van licht....
Een ronde, rozige arm hief zich op en fijne, blanke vingers lagen over de hooge leuning van een stoel.
Een mooie, kleine, onbedekte voet schoof zich te voorschijn op 't tapijt.
De wolk gaf fantastische vormen aan haar slanke gestalte, en uit de wolk opluikende als een bloem, met den naakten, blanken hals tot stengel, was haar prachtige hoofd, met de
| |
| |
levendige oogen en den lachenden mond, met het kinderlijklichtblonde haar....
Zoo zou men haar, eerbiedig-bewonderend, hebben toegejuicht en welkom geheeten....
Nu was het stil, doodstil om haar, en achter de zware, damasten portière stond een bleek, ellendig wezen, worstelend met z'n smart, z'n lafheid....
Een goede engel had Sambo hierheen geleid. En niet wetend schoof hij het damast weg en zag Beppo's vrouw.
Hij zag haar en hij hoorde de muziek, die het uitjubelde.
En Sambo weende, weende van blijdschap en moed! Dat hij iets zóó moois gezien had en den moed had om te sterven.
En in z'n gespannen verbeelding zag hij een Walhalla, een Eden in de toekomst, - en het saaie zwoegersleven achter hem brokkelde weg. En in die vervoering nam hij den dolk en stiet er zich mee in 't hart.
Er werd een kreet gehoord, in de feestzaal en in den tuin.
Die rondslenterden hielden stil en die aan de tafels opgewonden-fluisterende gesprekken voerden, of dommelig van den wijn over stoelen hingen, stonden op. Men was verschrikt, niet verwonderd.
Het was of men een sein gehoord had van iets noodlottigs, dat men vreezend verwachtte. Allen snelden naar den hoek van 't hotel, vanwaar 't geluid had geklonken. Alleen Beppo, die niets gehoord had en niets hoorde dan z'n spel, speelde door.
En men vond, - een vrouw in licht gewaad, - een man, een der hunnen in bloed. Men beschouwde hem, men raakte hem aan, terugbevende voor de ijselijke waarheid: hij was dood!
En de vrouw, bleek en stom, staarde naar de ruwe mannen, zonder te bewegen. Een beangste, sidderende vrouw was ze; doodelijk verschrikt had ze daareven den kreet geuit, doch nu overwon trots haar vrees, en ze stond als een koningin, fier en ongenaakbaar.
Het afschuwelijke, langzaam-vloeiende bloed, de nabijheid van den dood, bracht een stommen ernst in de zin-lustige gezichten der mannen. Zich afwendend van den doode, richtten
| |
| |
ze vragende blikken op de vrouw, blank en fijn in het zonderlinge wolk-weefsel, dat haar omhulde.
Ze sprak niet. Ze staarde nog altijd met trotsche oogen, die niet schenen te weten wat om haar heen was.
En de muziek jubelde klaar, hoog op. In de, door den wijn benevelde hersens ontstond nu de schuwe gedachte, dat hier alles betooverd was. En niemand durfde in de nabij-e doodstilte z'n stem te laten klinken.
Maar Beppo's vrouw verbrak die betoovering. Ze bemerkte Santos onder de aanwezigen en een lichte beweging trok over haar gezicht, merkbaar haalde ze adem.
Het was haar een geruststelling, dat Santos zich in haar nabijheid bevond, doch tevens richtte ze op hem een blik, die hem verwijtend vroeg: ‘waarom?’
Er ontstond nu een gemompel. Men zag, dat ze een mensch was. Een geheimzinnige arm scheen allen los te laten; de gestalten, de gezichten bewogen.
Men sprak van moord en men naderde de vrouw....Het oogenblik was nabij, dat men haar heftig rekenschap zou vragen.
Plotseling brak de muziek af. Beppo had eindelijk bemerkt, dat de zaal leeg was; een vaag, verschrikkelijk vermoeden schokte hem, een groote angst besprong hem: z'n vrouw, z'n vrouw, die hij alleen en onbeschermd had gelaten!
Met een kreet van smart, dat hij in z'n gedroom àlles vergeten kon, snelde hij de belendende vertrekken door en kwam in den kleinen salon. Hij was niet verbaasd daar de menigte te vinden, en, niets begrijpende, niets vragende, had hij maar ééne gedachte: hij moest z'n vrouw redden, wegvoeren van hier.
En zonder te spreken, in een koorts om snel, snel te handelen, nam hij haar op, en droeg haar vlug het huis door, den tuin door...
Verrast zag men het aan, hoe de witte wolk, het vreemde menschenpaar in den donker verdween.
Enkelen hadden een poging willen doen om de vlucht te beletten, doch Santos stond voor hen, somber, met afgewenden blik, schijnbaar niet wetend, dat hij verhinderde....
Alle betoovering was weg, het lijk alleen bleef.
Een van Sambo's naaste vrienden haalde bedaard den dolk uit het lichaam.
| |
| |
‘'t Is z'n eigen dolk’, sprak hij. ‘Ik wist dat-ie em had’.
Niemand antwoordde. Men voelde zich langzamerhand nuchter worden van alle opwinding en men dacht aan den komenden dag van algeheele ontnuchtering, - men dacht er aan met een gebrom van verwensching en vrees.
En in die enge, egoiste vrees troffen onverschillig-dwalende blikken Sambo's lijk, dat daar lag met gesloten oogen en open mond....De mannen drongen zich dicht om Santos heen, en hun donkere, wantrouwende blikken geboden hem uitkomst te zoeken. - Hij, die verantwoordelijk was voor alles van dezen nacht! Als een slag had de plotseling-vreeselijke ernst Santos' opgewonden hersens verdoofd; hij staarde op den dooden man en trachtte vergeefs te omvatten wat hij zag; z'n gedachten wilden niet verder dan het stollende bloed, dat al langzamer voortkroop en hem nog steeds vervulde met afkeer en somberheid. Het om-hem-heendringen der mannen benauwde hem.
Doch met kracht zette hij zich aan tot gezond denken. Er moest gehandeld worden, nu en altijd! Haastig stelde hij voor, den doode te laten zinken op de plaats waar de beek, die door den tuin liep, uitkwam in de flinkstroomende Mirja. Zelf hief hij reeds het boveneinde van 't lijk op.
Anderen hielpen en stil ging het in optocht door den tuin. Een der mannen nam bezorgd het tapijt mee, dat bevlekt was met bloed.
Nog vóór het eerste morgenlicht, zonk het lijk neer in 't water, dat zich snel effende na de storing, en daarna mysterieus, met onbewogen oppervlakte langs de mannen heenvloeide.
En bijna allen rilden ze een oogenblik, omdat het water verschrikkelijk was in z'n groote rust.
Toch zouden ook zij rustig voortleven na den droeven dood van een hunner.
De klok van een stadstoren sloeg drie en schrikte de talmende mannen op. Ze begonnen bij groepjes heen te gaan, maar kwamen nog even terug om te raadplegen over 't geen men doen zou na de feiten van dezen nacht. En er werd besloten, dat alles een geheim zou blijven. Waarom niet? Santos stond in voor z'n vrienden; die zouden de praatzieke stad niet op een nieuwtje vergasten.
| |
| |
En wie was er van hen, die niet zou kunnen zwijgen? Sommigen der mannen waren halfdronken van den wijn, doch de groote nuchterheid van den komenden dag hield allen gevangen en deed hen stil de buurt hunner woningen opzoeken.
Alleen Semgaart, die zich onderscheidde door z'n kloeke gestalte en z'n heldere, drieste oogen, ging terug naar Santos, toen deze nabij de rivier was gaan slapen. Vast sliep hij niet en de tred, zacht en sluipend over 't gras, maakte hem wakker. Hij sprong op.
De andere zei met zachte, kalme stem - en er was een diepte van woestheid, die zich verborg: ‘Santos, je hebt ons meegenomen naar je feest, ga nu met ons werken in een van de fabrieken. Dat is recht.’
Hij stond uitdagend voor Santos; een klein, wreed genot flikkerde in z'n oogen.
Hij wist zich sterk, meester van den langen arbeid in zijn fabriek, arbeid, die anderen krom maakte en hem niet. Meester van z'n omgeving, die ontzag had voor hem.
Daarstraks in de feestzaal, bij het beschouwen van Santos' slanke, mooie lichaam, was bij hem ontwaakt de bloeddorst van het dier, met de fijnere wreedheid van den mensch. Hij wenschte, dat de arbeid, het leven in de fabrieken Santos grijpen zou met klauwen, die pijnigen, wonden, vernielen....
Uitdagend wachtte hij een antwoord, gereed om te dwingen, met minachting, met spot, met dreiging of ruwe kracht.
Santos wist z'n vrienden den eerstkomenden tijd voor hem verloren. Nog had hij zich niet in het leven der volgende dagen ingedacht, alleen een vagen tegenzin had hij gevoeld bij het besef, dat hij in die volgende dagen, eenzaam en verstooten in 't midden van z'n stad, dezen eenen nacht zwaar zou boeten. Hij had willen slapen na de vermoeienis en niet denken, maar triest was het om hem geweest.
Nu kwam het voorstel van Semgaart als een licht! Zulk een nieuw, vreemd leven redde hem van de komende verlatenheid en ook....Het bracht hem strijd! strijd met een sterk, boosaardig wezen, dat z'n vijand wou zijn! Een diepte van trotsche blijdschap verborg hij toen hij spottend antwoordde: ‘Goed, ik zal dan recht doen en meegaan.’
| |
| |
Santos had zich gewillig laten meevoeren naar een der verste fabrieken, wel een uur verwijderd van de straten der stad en gelegen aan een breede, rechte, gegraven zijtak van de Mirja, een groot gebouw van massieve, nog onberookte muren, waarin kleine, bestoven vensters. Een der machtige kasteelen van den arbeid, met een reeks kleinere bijgebouwen terzij, en waarboven norsch de schoorsteenen uitstaken, hoog als torens.
In deze fabriek, waar Semgaart werkte, vond ook Santos door diens hulp een plaats, en gewillig onderwierp hij zich aan het eentonige en vuile en zware van den arbeid binnen die massieve muren, waar de inhoud der onophoudelijk-aandrijvende graanschepen werd uitgestort en verwerkt.
Hij woonde in Semgaart's huis en Semgaart eerbiedigde hem daar als een gast.
Als een god voelde zich Santos, - overmoedig van krachtsbewustzijn; - zonder uiting van afkeer kromde hij zich uren lang tot werken, zonder uiting van woede zag hij het leedgenot flikkeren in de oogen van Semgaart, wist hij het wreede wachten van dezen op den tijd, dat de trots van z'n ziel of de kracht van z'n lichaam bezwijken zou, en hij zich uitgeput, overwonnen zou voelen naast hem, taai-gespierden, ongevoeligen reus.
's Avonds na den dag-arbeid ging Santos naar de nabij-e rivier en gaf zich met graagte over aan de golven, liet zich zachtjes meedrijven, rustend, elken keer genietend van het zichzelf-terugvinden in de bevrij-ing van zwoele lucht en stof.
En iederen dag dompelde hij opnieuw in de grauwe werkplaatsen, waar het onophoudelijk gesnor der raderen van nabij klonk, z'n levendigen geest, z'n blanke lichaam, z'n fier-mooie gestalte. Maar het was hoogmoed van Santos, zich te voelen als een god. Als hij een god geweest was, dan zou hij gevreesd hebben.....
Want een god, alwetend, zou niet wagen te strijden tegen den onzichtbaren, machtigen dood, die is in de massa van lange, eentonige urenreeksen; - een god zou zoeken om te verslaan den donkeren Man met de zeis, die in den menschenhof de levens afsnijdt.
Er waren in de fabriek sterke, ruwe mannen, doch van die allen was Semgaart de eenige, dien ze een mooien kerel
| |
| |
noemden, die z'n leden vlug en z'n oogen helder gehouden had. Hij kon urenlang zware vrachten dragen en daarna rustigjes grappen maken. Hij kon zich een roes drinken 's nachts en den volgenden morgen tot z'n werk keeren, zonder een spoor daarvan op 't gezicht. Hij kon soms z'n meerderen trotseeren zonder kwade gevolgen, want men vreesde hem: er lichtte soms in z'n oogen een wilde driestheid, uitende het leven van sterken diermensch.
Eenzaam en hardnekkig leefde Santos voort in z'n nieuw bestaan. De overige werklieden, die hem kenden van den feestnacht en hem nu zóó zagen, fluisterden, dat hij zich in de fabriek verborg, om de straf voor wandaden te ontgaan.
Doch tegenover niemand liet Santos zich uit, wie hij was, wat hij wilde.
En de geheimzinnigheid, die hem omgaf, beschermde hem tegen lompe nieuwsgierigheid: onwillekeurig ontzag men hem en liet hem in z'n zwijgen.
Een der mannen, die hem in dronkenschap uitschold, had hij getrapt, en anderen, die het zagen, bleven op een afstand.
Maar sedert dien trap haatten ze hem alllen, als had de beleediging hun allen gegolden, - of misschien werden ze zich toen bewust van een haat, die al langer bestond.....
Semgaart had geloofd, dat Santos, die een weekeling was met z'n blanke vleesch en z'n vrouwengezicht, niet lang den hem opgedrongen arbeid zou volhouden; langzamerhand kwam echter de overtuiging in hem, dat Santos niet zou heengaan voor hij z'n levenskracht voelde verlammen, - en dit verheugde hem.
Hij geloofde, hij wist bij instinct, dat Santos leed onder het harde leven, en hij genoot van dat weten.
Hij geloofde, dat z'n eigen opgewekt humeur, z'n vroolijkheid, z'n onvermoeidheid, Santos moesten tergen, en dat versterkte z'n opgewektheid, dat gaf hem dol-vroolijke buien, en in z'n vrijen tijd balanceerde hij soms met zware gewichten.
Spottend noemde hij Santos ‘de blanke ridder’ en de anderen grinnikten, al durfden ze niet instemmen met den spot.
Semgaart's vrouw en slavin heette Donita. Hij kuste haar
| |
| |
en sloeg haar soms, - hij was aan haar gehecht, omdat ze mooi was en jong nog en altijd lief, geduldig-vrouwelijk jegens hem. Want ze had hem lief, was dankbaar als hij haar kuste, vreesde hem als hij ruw was.
Ze was trotsch op hem en die trots maakte haar liefde sterk en trouw.
Ze minachtte haar zuster, die zich gedwee onderwierp aan een man, die een lafaard was, oudachtig en leelijk. En ze minachtte zichzelf niet omdat ze zich onderwierp aan Semgaart, dien ze stelde boven alle mannen, welke ze kende, daar hij mooier was en sterker en driester.
Ze begreep niet waarom haar man Santos in huis nam, een vreemde, dien hij evenmin kende als zij. Ze had nog nimmer een man gezien als Santos. Eerst hield ze hem voor nog een jongen en toen hij dat merkte, lachte hij erom, - lachte met een zachte stemmeklank, en toch luid en vroolijk, als behaagde hem haar naifheid, die in hem niet den man zag. En toen ze hem verwonderd aankeek en z'n spottende oogen ontmoette, kleurde ze, beschaamd en spijtig over haar vergissen. En een zonderlinge spotglimlach, die op z'n gezicht bleef, beleedigde haar. Ze zou er over geklaagd hebben aan Semgaart, als ze niet bedacht had, hoe die haar misschien ruw zou uitlachen, om haar geraaktheid. Doch, als om te vergoeden, dat hij haar beleedigd had, was Santos beleefd en vriendelijk jegens haar. Hij kon soms iets zachts en vragends in toon en houding hebben, als een kind.
En als ze dan opkeek, trof het haar, hoe ook z'n blik op haar rustte als die van een groot kind. Mooie, vleiende oogen had hij!
En het wekte in haar soms een moederlijk gevoel voor hem, waar ze zelf om moest lachen. Dan sprak ze vrijmoedig tegen hem, bewees hem kleine vrouwendiensten, die hij dankbaar aannam, of toonde belangstelling in z'n hard arbeidsleven. Meelijend vroeg ze hem dan, of 't hem niet te zwaar was, die arbeid in de fabriek....
Hij antwoordde slechts met een praatje, met woorden die niets zeiden, en die enkel maar deden opzien naar z'n oogen, die enkel maar zeiden, dat hij 't goed van haar vond, een beetje vriendelijk te zijn.
| |
| |
Z'n bij buien ernstige stemming, die ze vervelend vond, omdat hij dan niets zei en op niets lette, wou ze eens doen wegdrijven met wat dwaze gekheid, doch toen trof haar een trots-weerstrevende blik, die haar verschrikte en krenkte.
En hij, haar schrik ziende, veranderde plotseling en vroeg haar met een goedig lachje om maar niet boos te zijn.
Half spottend, half meenens, voegde hij er bij: ‘U bent hier mijn eenige vriendin, heusch, ik wil u niet graag boos zien.’
En toen ze zich spoedig daarna verzoende, spotlachte hij weer, fijn en plagerig.
Ook als hij dagen lang er niet aan dacht, met haar te praten en zoo voornaam deed met z'n oogen en z'n blanke handen, was ze beleedigd. Eens, toen hij achteloos met z'n vingers langs de gordijnen streek en onderwijl naar buiten staarde, zei ze hem bits en boos, niet te willen, dat hij haar gordijnen bedierf. Maar wat was het toen toch plotseling, dat uit z'n oogen op haar neerschoot?
Even snel was het weg, staarde hij weer met koele, onverschillige oogen haar voorbij, en nam kalm de hand weg van 't gordijn, terwijl zij verward naar meer woorden zocht.
Minachting was het, wat hij haar zoo toeslingerde! Maar dat verdroeg ze niet, allerminst van een man; geen enkele man minachtte haar, integendeel! Alleen Semgaart soms, omdat ze maar een zwakke vrouw was en hij zoo sterk. En dat ze het dan wel duldde, dat het haar dan een heel intiem genot gaf, 't was om haar vrouwelijk zelfbewustzijn, dat Semgaart, al was hij de sterkste van de mannen, toch haar, zwakke vrouw noodig had, en dat hij, straks goedig en beschaamd na z'n woeste buien, haar smeeken zou, op z'n onhandige, grommelende, ruwe mannenmanier, zoodat het nòg klonk of hij knorde.
Maar ze wist dan, dat het een vragen was, om maar weer goed te zijn, en dat was haar genoeg. Want dat was al veel als men zich een kleine, zwakke vrouw weet en de man een man is als Semgaart.
Doch ze weerstond dien zacht-vragenden, soms schelmschen kinderblik van Santos niet, altijd wekte het in haar dat moedergevoel, en, nog half verstoord, verstelde ze reeds weer z'n kleeren.
Nu ja, ze vond hem wel aardig, aardiger dan de anderen,
| |
| |
ondanks z'n aanmatiging en z'n hoogmoed, die hij wel afleeren zou. Het kwam niet bij haar op, hem te vergelijken met Semgaart, Semgaart met z'n ontzaglijke, vereelte vuisten en z'n oogen stout en woest, - zoo mannelijk van uitdrukking, vond Donita. Zij, als Semgaart's vrouw, had toch waarlijk wel een beetje het recht, Santos te beschouwen als een jongen; haar eerste vergissing was toch zoo groot niet geweest!
Doch eindelijk beloofde ze zich woedend, hem voorgoed te straffen met haar onverschilligheid. Eén enkele maal daarna vroegen z'n oogen haar om niet boos te blijven, vleiend, met een tintje van spot - doch daarna niet meer. Hij lette niet meer op haar, toonde zich koud als een standbeeld voor haar booze uitvallen of haar zwijgen.
Ze besteedde geen zorg meer aan z'n kleeren, zette hem eten voor, waarvan hij een afkeer had - hij bleef ongevoelig.
Zooals hij zich dan bewoog in haar nabijheid, zonder haar met een blik te roeren, in de stilte van hun beider zwijgen, leek z'n gestalte te rijzen, te verbreeden. Hij was zoo niet meer de dwaze, groote, prettige jongen, die haar beviel, hij was een vreemde man, die haar ergerde.
Vergeefs poogde ze den kinderblik in hem weer te vinden en ze begreep niet meer hoe z'n stem zoo'n bekoorlijk-vleiende klank kon hebben. Vreemd, dat ze zich aan dat alles gehecht had en 't nu zoo miste!
En eindelijk schreide ze er om, strijdend tusschen haar trots, en haar wensch om hem weer te zien, zooals hij was.
En toen hij bleef volharden, kalm, koelbloedig, alsof 't hem niets kostte, alsof hij haar nooit vleiend z'n ‘eenige vriendin hier’ had genoemd, toen beproefde zij de toenadering. Ze deed het voorzichtig, door enkel een wenk te geven.
En hij veranderde niet! Nooit had ze hem gezien met een gezicht zoo bleek en trotsch als toen.
Had hij haar niet begrepen? Of wilde hij zich niet verzoenen? Want het was toch zoo duidelijk geweest, hij mòest het gezien en gehoord hebben. ‘Drie peren, - de grootste is voor Semgaart, de lekkerste voor mij-’ had ze schertsend gezegd, tot zichzelf, maar luid genoeg om door hem verstaan te worden. De derde peer had ze aan den stengel gehouden en heen en weer gebengeld, - en ze had een blik op hèm
| |
| |
aan haar woorden toegevoegd. Doch hij merkte niets of hield zich zoo. Kalm had ze een der peren opgegeten, inwendig trillend van boosheid.
Maar de twijfel, of hij misschien heusch niets begrepen had, verzachtte haar. Een tweede poging echter tot toenadering, - ze durfde 't niet beproeven.
Ze sloeg hem gade, dag aan dag, nieuwsgierig, doodelijk nieuwsgierig naar 't geen er omging in dien vreemden jongen. Onaangenaam, hatelijk leek hij haar zoo, met z'n voornaamheid, z'n ernst, z'n geslotenheid. Hij was wel een knap mensch, - hij had eigenlijk meer van een vrouw dan van een man, - vond ook Donita. In z'n ruwe werkbuis paste hij niet; Donita vroeg zich af, waarom hij niet op een kantoor was gaan zitten, inplaats van hier in de fabriek te werken? Hij leek in haar oogen op de kantoormenschen, die zij kende.
Hij was haar eigenlijk onverschillig zoo, ze kon er naar verlangen, dat hij heen ging.
Maar ze verlangde meer nog naar z'n vroegere manier van doen.
Ze verlangde reeds, vanaf haar huwelijk, naar een kind, een jongen, die tot haar op zou zien en haar met een zachte stem vleien zou - dat alles dan met een aardigen, schelmschen glimlach. Natuurlijk, Semgaart was haar man en haar meester, zelfs nog al schertste hij met haar, en als ze nu zoo'n kind had....
Als zoo'n kind was Santos bij oogenblikken geweest en 't had haar te meer verrast, te meer vroolijk gemaakt, omdat hij zoo bespottelijk groot was....
Ze geloofde eindelijk, dat het harde werkleven hem z'n levenslust ontnam. En ze beklaagde hem, - en minachtte hem tevens. Want ze was de vrouw van Semgaart, die reeds als knaap, veel jonger dan Santos, datzelfde leven best verdroeg.
Toen hoorde ze van het geval met den dronken kameraad, die Santos beleedigd had en door dezen getrapt was. En niemand had beproefd het te verhinderen of te wreken, - ofschoon men hem niet meer mocht lijden, ofschoon men ontstemd gemompeld had.
En ze voelde, dat er iets geheimzinnigs moest zijn, dat hem beschermde.
| |
| |
Ze wist niets van den feestnacht. Geruchten hadden omgespookt, doch ze waren tot haar niet doorgedrongen. Sambo's lijk was lang na z'n dood teruggevonden in de rivier Mirja, geheel onkenbaar, zelfs z'n wonde werd niet meer opgemerkt, en daar hij reeds lang had omgegaan met de gedachte aan zelfmoord, beschouwde men hem als zich te hebben verdronken.
In Donita ontstond nu het wonderlijk vermoeden, dat Santos een kracht had, die ze niet wist, en die anderen vrees inboezemde. En dat vermoeden werd door haar aangekweekt, omdat het haar bekoorde, hem zooveel sterker en machtiger te denken dan hij er uitzag.
Haar denken aan hem roofde ongemerkt een groot deel van haar bestaan, ze bespiedde hem, dag aan dag.
Wat er in haar gebeurde de weken die volgden, ik weet het niet. Donita zelf wist het, doch ze had het nooit kunnen zeggen. Ik weet dat er iets in haar groeide, veranderde. En het was al hoog gegroeid, toen ze op een avond naar de rivier ging, omzichtig den weg afspiedend, opdat niemand haar zien zou, wetend dat Semgaart niet thuiskwam vóór middernacht, en haar dus niet zou missen dezen avond. Wetend, dat ze dus vrij was! Alles zweeg in haar; en van maar weinig dingen was ze zich bewust. Een machtige onbekende alleen waakte, en dreef haar langs den schemerigen weg naar de rivier.
Ze zei aan de vrouw van Semgaart, niet te willen gelooven, dat Santos zich daar elken avond ging baden; en dat ze enkel zich daarvan wou gaan overtuigen, omdat ze nieuwsgierig was. En haar geweten zei niet, dat ze een rol speelde tegenover zichzelf.
Ze kwam aan de rivier en zag het water in z'n akelig avondleven. Een traag-zich-rimpelend oppervlak, een zwarte of bleeke glinstering hier en daar, een vluggere rimpeling, die er soms over toog als een rilling van koude of angst.
Een rat woelde in den oever en verbrak met licht ritselen de stilte. Bij het hooren naderen van Donita, plofte zij zich naar beneden en vluchtte zwemmend weg.
Kleine voorwerpen, nauw zichtbaar, dreven mee in den langzamen stroom.
Donita huiverde van dat alles, - van de vage, akelige gedachte, die ze om zich heen voelde. De gedachte drong tot
| |
| |
haar door, en werd plotseling helder in haar bewustzijn....
Het was een booze geest, die haar influisterde om zich neer te laten in het water, en ontsteld, bang liep ze weg, den oever langs.
Zonder aarzelen, met de dofheid van slaap over haar voelen, liep ze al maar voort, regelmatig-snel, alleen soms iets langzamer om rond te kunnen zien.
De oever werd langzamerhand struikachtig en moeilijk, maar ze wilde niet teruggaan. Ze vroeg zich niet af waarom niet, maar ze wilde niet teruggaan.
Doch toen de struiken al dichter werden, kwam een vage angst tot haar, dat die haar eindelijk misschien keeren zouden. Maar ze moest toch ook Santos eindelijk vinden, hij kon aan haar blik niet ontkomen zijn, en er was geen andere weg, dien hij nemen kon, dan deze!
En eerst nu ze zich wondde aan gezicht en handen, werd ze zich haar leugen bewust: dat ze zichzelf gezegd had niet te gelooven aan Santos' avondtochten naar de rivier. Als ze niet geloofde, zou ze zeker terug gegaan zijn van dit pad, maar er was immers geen twijfel in haar!
Ze ontstelde een oogenblik van den leugen; daarna, onder 't gestadig verder dringen, onder 't eentonige wegschuiven van twijgen, verloor zich die aandoening in de rust van al de andere.
En even vóor haar brandde eindelijk een licht, dat ze niet zag: het licht van een lantaarn. Ze zag niets, niets dan de naast-bije struiken.
Ze naderde, naderde onbesuisd en plotseling ontdekte ze het licht, het flauwe lantaarnlicht, vlak bij haar, en het leek haar verschrikkelijk, helsch.....
De angst weerhield een uiting van schrik, bevend stond ze stil; een wilde radeloosheid drukte zich even in haar oogen uit.....
Santos was daar, doch hij lag slapend op den grond.
En haar eerste groote angst ontspande zich in een onzekeren lach.
Hij had niets gehoord in z'n slaap en zij stond verscholen achter de struiken. Als hij plotseling de oogen opende, kon hij haar toch niet zien! En zij, ze zag hem, ze kon hem beschouwen, rustig, zoo lang ze wilde.
| |
| |
Ze had in lang niet haar blik vrij op hem gericht, om 't ontmoeten van z'n oogen te vermijden.
Blij was ze, dat ze hem gevonden had!
Ook in den slaap nu drukte z'n gezicht trots en minachting uit, doch die uitdrukking stootte haar niet meer af.
Het was haar of ze nu weer datzelfde kinderlijk-vragende in z'n gezicht terugvond, en toch zag hij er niet meer uit zooals eerst, hij was bleeker en somber geworden.
Het warme moedergevoel kwam weer over haar, - in stille wenschen nu, om hem zacht toe te spreken.
En een zinnenspel weefde zich in haar ziel. - Hij zou glimlachen bij haar zachte woorden, vertrouwelijk zou hij haar oogen zoeken en met vleiende stem zou hij haar iets vertellen en vragen, altijd iets vragen....
Ze had haar oogen afgewend om 't zich zóó even te kunnen voorstellen, en toen ze hem opnieuw beschouwde, schokte haar een bloedstroom, die opsteeg naar haar hoofd.
Hij was immers een man, een man, en hij zou haar niet meer vragend vleien als een schelmsche jongen, - een pijnlijk schaamtegevoel welde in haar op, - hij was mooi, - en sterk ook, omdat hij lijden kon, zonder klagen!
Ze staarde lang naar hem, zooals hij daar slapend lag, en dringend voelde ze in zich den wensch opkomen, om hem heel nabij haar te hebben, en om te zien hoe z'n oogen eigenlijk waren.
Zooals ze nu hier was, zoo zou ze den nacht willen waken en in den morgen hem wekken met een kus. Als hij dan geroerd was, en blij met haar liefde....
Dan zou hij de struiken voor haar wegschuiven onder 't loopen, en als hij zich wondde zou hij 't niet zeggen. Ze zou het bloed aan z'n handen zien, en hem haar zakdoek geven. Lachend zou hij een hand verbinden met den doek....
De gedachte aan de werkelijkheid brak haar zinnespel af. Ze moest naar huis, vóór middernacht, - ze moest aan Semgaart denken. Ze moest!
En op den terugweg voelde ze zich beschaamd, beleedigd, als door een ruw spotlachen, waartegen ze niets vermocht.
- Dat ze nu terug moest keeren naar huis, - dat ze niet zou durven wegblijven tot na middernacht, - dat ze er aan denken moest, hoc anders Semgaart zou willen weten
| |
| |
waar ze geweest was, - en woedend zou worden, - misschien haar slaan zou....
Een blinde woede bruiste in haar op tegen Semgaart, omdat hij haar man was en haar dwong op dit oogenblik naar hem terug te keeren.
Ze voelde zich diep vernederd, - het drukte, het wondde haar, - van pijn knielde ze een oogenblik op den grond en kreunde, kreunde zacht en-hopeloos.
Maar toen kwam ze in opstand. Een stem van zelfbewustzijn troostte en sterkte haar, ze richtte zich op, vervolgde haar weg en overwon snel de ellende in haar ziel.
- Ba, wat had ze ook te vreezen van Semgaart? Niet zij verdiende spot, hij zou uitgelachen worden!
Een listig plan, haar ingegeven door woede en begeerte, vestigde zich in haar hersens.
Dat plan wilde, dat ze Semgaart bedriegen zou, - en het beviel haar, ook dàarom: ze had behoefte om zich te wreken voor deze vernedering.
Het plan was stoutmoedig, roekeloos, het voerde haar naar een vage, donkere toekomst, doch in haar was ontwaakt de macht van een vrouw om zich te ontdoen van alle vrees.
Het plan wilde, dat ze zich zou geven aan Santos, dien ze niet kende, van wien ze niet wist of hij ook maar één druppeltje genegenheid zou hebben voor haar. Moe, doodmoe werd ze van 't denken aan die toekomst, van de onrustige beweging in haar bloed. Doch de slaap zou haar moeheid wegnemen....
En als het haar zwak maakte, dat denken, de volgende dagen, dan zou ze niet meer denken; - en evenwel zou ze haar plan doorvoeren.
Het was even vóór Donita's avondtocht, dat Santos begon te verlangen naar het einde van z'n leven in de fabriek.
Weken lang had hij zich een held gevoeld, met de kracht tot den stillen strijd van een mooi-blanken god te midden van donkere menschen, een strijd, die geen voldoening en geen doel had dan het zijn alleen. Nu, met het langzaam koelen van z'n hartstocht voor dien strijd, voelde hij zich weer volkomen mensch worden, nu leek hem dit streven hier ijl, en z'n bestaan, bleek en doelloos, ergerde hem.
| |
| |
Hij kon niet meer met zoo hooge kalmte aanzien, hoe Semgaart daar snorkte in z'n zelfbewustheid, en hem minachtte als z'n mindere, en genoot van den last, die hèm drukte.
Hij moest haten, hij moest Semgaart doen weten, dat hij niet zoo machteloos was, als deze van hem dacht; hij moest Semgaart overwinnen en dan dit leven eindigen.
Levendige gedachten verdrongen de starre, trotsche rust uit z'n ziel.
Op een avond verscheen hij plotseling te midden der andere werklieden in een herberg. Er was een brute uitdrukking op z'n gezicht en hij, die altijd zweeg, toonde zich nu vol leven, zooals den eersten keer, toen men hem had ontmoet.
Hij viel gemakkelijk in den toon der ruwe mannen, hij droeg grove werkkleeren, hij scheen zich geheel gelijk te voelen aan hen. En als altijd lieten ze hem begaan, wantrouwend, aarzelend hem te bespotten, te beleedigen, zooals ze 't wel zouden wenschen, omdat ze voelden, dat hij toch een andere was dan zij.
Niemand wist of vermoedde wat hij wilde, ook Semgaart niet, die half dommelend met de beenen onder een tafel, lag te rooken. Maar z'n achtelooze houding was onwaar; hij bespiedde Santos scherp.
En soms zochten Santos' oogen met fel-vijandige uitdrukking de zijne.
Die blik was dan een uitdagen, een waarschuwen dat nu eerst hun strijd begon.
- Santos was vroolijk en geestig, en de anderen lieten zich door hem meesleepen, ondanks hunzelf, lachten om z'n geestigheden, sehonken aandacht aan z'n vertellen.
- Ze weerstonden hem niet. Hij brak plotseling en onverwacht een jeneverflesch, zoodat het vocht wegvloeide, en hij stilde het stormpje, dat opstak met de kalmbeheerschende woorden: ‘Het is omdat ik nog praten wil, vóór jullie dronken bent!’
- Midden onder z'n vertellen tastte hij soms plotseling kleine, dwaze gewoonten van sommigen schertsend aan, en deed de anderen lachen om dingen, die ze nog nooit belachelijk vonden.....
En dan was nevens 't lachen, 't wantrouwen weer zicht- | |
| |
baar: - of hij 't laten zou bij onschuldige plagerij en 't niet wagen, verder te gaan....
In z'n overmoed zocht Santos van tijd tot tijd de oogen van Semgaart en daagde hem uit.
Traag drongen vermoedens in Semgaart omtrent het doel van Santos' handelen, - diens sprekende blikken verhelderden z'n brein; hij begreep, dat Santos de lieden voor zich wilde winnen, om.....
Eerst een paar avonden later, bij een duidelijken aanval, voelde hij 't wapen, waarmee Santos hem slaan wou. Men was weer samen in de herberg. Santos sprak er over, hoe Semgaart dien dag drie groote zakken steenkool tegelijk had opgebeurd en weggedragen. En hij vertelde met een lachje: ‘Ik heb een olifant gekend, die tien zulke zakken op z'n rug nam en wegdroeg. Maar Semgaart doet het graag en voor niemendal en die olifant was een koppige jongen, die eerst suikergoed moest hebben voor hij 't deed.’
Men aarzelde, men lachte hier en daar. Maar Semgaart was beleedigd, hij vloekte binnensmonds van verbazing en ergernis, dat Santos z'n kameraden kon doen lachen om hem.
Santos had z'n vijand wakker gemaakt, en Semgaart zou hem toonen wie hier den meesten bijval had!
Ruw spottend, met z'n zware stem 't gegons overheerschend sprak hij: ‘Weet jullie, waar hij 't moois vandaan haalt, dat hij hier verkoopt? Elken avond zoekt hij de waterwijven in de rivier op, en die omhelzen graag een blanken ridder als hij is.’
Een brutaal, luid, algemeen lachen vulde de herberg, het was de welkome uiting van den afkeer, dien men Santos toedroeg. Ieder wist, dat hij zich geregeld in de rivier baadde, en het was een genot hem te kunnen sarren met dit eindelijk losbrekende, beleedigende lachen.
Santos voelde, dat hij verloren had. Het weinigje, door hem veroverd, viel onder deze uitbarsting uiteen.
Het was een slag en hij moest dien dragen. Doch het sarrende lachen prikkelde hem, dat duldde, dat verdroeg hij niet.
En hij vatte het eenige middel aan, waarmee hij 't misschien kon bedwingen. Hij bezat misschien nog de macht hen te kunnen kwetsen!
| |
| |
Snijdend en nadrukkelijk-luid riep hij:
‘In de rivier zijn geen vrouwen. Of het moest zijn een enkele, die daarheen gevlucht was, omdat een man, een lafaard haar sloeg.’
Hij wist, dat er onder het gezelschap veel ruwe lieden waren, die hun vrouwen sloegen. En door de klemmende kracht van z'n stem en z'n woorden bedaarde het lachen snel, men mompelde nog en niemand gaf een verstaanbaar antwoord.
Toen ging Santos heen, en niemand dan hijzelf was zich helder bewust van de nederlaag, die hij geleden had.
Buiten in den avondschemer, stil en oneindig, voelde hij het liefde-mysterie der natuur hem zacht aanraken.
Het was de eeuwige Moeder, en ze sprak tot hem, tot den mensch, die klaagt over z'n mensch-zijn, - ze sprak den innigen troost: dat al wat van hem was, ook van haar en dat al het hare, ook 't zijne was....
Hij voelde zich klein, wraakzuchtig en machteloos.
Hij zou het laatste gedeelte van z'n leven van zich willen afschudden, maar dat kon hij niet, hij voelde zich zelfs gedwongen om nog langer in de fabriek te blijven, z'n trots liet hem niet toe, dadelijk na deze nederlaag heen te gaan.
Lang kon hij 't hier niet meer uithouden, doch hij peinsde, hoe zich in korten tijd nog te wreken op Semgaart.
Donita's plan was het listige plan eener slavin.
Op een avond, plotseling, zei ze droomerig tot Semgaart, dat ze Santos een mooi man vond, dat hij oogen had als niemand anders. Semgaart's woede dreigde haar, en ze zweeg gedwee.
Dit was de eerste schok, die Semgaart's zelfbewustheid trof. Hij stond voor een feit, dat hem evenzeer verblufte, als 't hem woedend maakte: Donita, zijn vrouw had een anderen man in de oogen gezien en bewonderd!
Hij naderde haar dicht en doorboorde haar met z'n oogen, als om haar te doen beven en te dwingen. Zij keek hem aan, verschrikt, verwonderd, als wist ze niet, dat ze iets van beteekenis gezegd had.
Dat bedaarde hem. Hij bleef wrevelig en uit z'n humeur, doch onthield zich van ruwheid en verwijten.
| |
| |
Zij verdroeg z'n wrevel, zacht en gedwee....
Den anderen dag was hij vriendelijk voor haar, meer dan gewoonlijk, hij wist zelf niet waarom.
Hij soesde nog over Donita's onverwachte woorden, - over haar gevoelens ten opzichte van Santos en het bracht hem in een twijfel, die kwelde. Vaag en donker mengde zich daarmee het bewustzijn, dat ze hem toebehoorde, en dat hij haar kon dwingen....Maar waarom dwong hij haar dan nu niet om meer te zeggen, te verklaren?
Er was iets, dat hem belette terug te komen op het onderwerp, al soesde hij er over. Twee dagen verliepen.
Toen, weer plotseling, vroeg Donita, - en haar oogen zagen hem driest aan -: ‘Waarom heb je hem hier in huis genomen? Waarom houden we hem hier? Wat doet hij in de fabriek? Hij past hier niet!’
Ze zei dat alles snel, gejaagd, als was er een denkbeeld, dat haar ophitste.
Dit gaf hem den tweeden schok en een straal van zekerheid brak z'n twijfel.
En hij vermocht niets! Waarom greep hij haar niet aan? Waarom sloeg hij haar nu niet? Waarom dwong hij haar niet om nooit, nooit meer zooiets te zeggen? Waarom toonde hij haar niet, dat ze zijn eigendom was en niets anders?
Als een gewond dier voelde hij zich en de pijn verlamde hem, de eerste seconde.
Daarna, - de gedachte, dat hij haar dwingen kon lag vast in z'n ziel, doch een aarzeling belette hem te handelen.
Zou hij ruw zijn of goedig?
Dwingen, dwingen, hoe?
Hij beefde, hij was zwak. Donita's aanhankelijke liefde was hem een behoefte, was hem onmisbaar.
En die liefde stond nu op 't spel, - die liefde had hij misschien al verloren....
Woest zag hij haar aan. En zij smeekte met haar oogen, als begreep ze z'n blik niet.
Toen geloofde en hoopte hij dat hij haar nog niet verloren had. Ruw viel hij uit: ‘Wat gaat het je aan, of er hier een meer of minder in de fabriek is?’
Weifeling tusschen bedaardheid en geweld beheerschte dien
| |
| |
uitval. Zij bleef zwijgen. En de volgende dagen sprak ze heel weinig. Ze was neerslachtig, ze liep in gepeins, ze lette weinig op haar man.
Eens schudde hij haar bij den arm, woedend om haar stilzwijgen. Toen zag ze hem verschrikt aan, en onwillekeurig was er duidelijke afkeer in haar blik.
Die blik maakte hem machteloos, en hij ging weg met een vloek.
Donita kwelde hem. Hij had nooit vermoed dat iemand, dat een vrouw hem zou kunnen kwellen.
Maar ze kwelde hem, ze maakte hem radeloos.
Hij sprak niet, hij handelde niet, uit angst alles te bederven, haar geheel te verliezen.
Op een dag kuste hij haar met hartstocht, maar zij bleef koud, ze verdroeg het enkel, - gedwee als een offer. Dat had hem vernederd, gepijnigd....En nog roerde hij 't onderwerp niet aan, en vroeg haar geen rekenschap.
En na die dagen van kwelling, eindelijk, zei ze met dien ongewoon-driesten blik: ‘Zorg, dat hij hier weggaat uit de fabriek. Hij zal mij gek maken met z'n oogen. Zorg, dat hij hier weggaat.’
Hij hijgde en antwoordde eerst niet. Eindelijk bromde hij met somberen nadruk: ‘'t Is goed.’
Toen opeens vatte ze hem bij z'n arm en zag hem dreigend aan. ‘Doe hem geen kwaad’, zei ze. ‘Zorg, dat hij van hier gaat, - je hebt hem ook hier gebracht, maar ik zou je haten, vreeselijk zou ik je haten, als je hem kwaad deedt.’
En toen, met vleiende stem, met haar lieve vrouwenoogen hem aanziende, zei ze nogeens: ‘Toe, Semgaart, zorg, dat hij hier weggaat!’
Het was de oplossing. Zij had 't gevonden, niet hij. Maar een andere was er niet.
Hij was nu Donita's slaaf geworden. Haar wil was 't, dat hij Santos niet dooden zou, en hij ging gehoorzamen.
In haar laatsten, vleienden blik was de belofte, dat ze weer dezelfde van voorheen zou worden, als Santos weg was, en dat bewoog hem te doen, wat ze wenschte.
Santos weg uit de fabriek. - Hij herinnerde zich, hoe Santos er gekomen was, enkel door hem en om hem.
Hij had Santos getart, - als hij hem nu te kennen gaf, dat
| |
| |
hij er genoeg van had, dat hij hem niet meer nabij zich duldde, waarschijnlijk zou Santos tevreden zijn en heengaan.
Flauw voelde hij, dat het vernederend voor hem was, zoo te moeten doen, - hij verdrong echter dat gevoel zooveel mogelijk door grommelend te vloeken, op zichzelf en op anderen; - en hij deed toch Donita's zin.
Het had Santos verrast, dat Semgaart's blikken langzamerhand meer afkeer en haat, dan hoon en minachting uitdrukten, en toen hij begreep, dat Semgaart geplaagd werd door jaloerschheid, voelde hij lust om luid te gaan lachen. Hij dacht er niet aan, dat Donita hem ernstig zou liefhebben; Semgaart leek hem plotseling een reusachtige, bespottelijke dwaas en z'n eigen strijd hier, waaraan hij kracht en inspanning gegeven had, leek hem evenzoo een reusachtige, bespottelijke dwaasheid te worden.
Hij moest luid lachen, als hij bedacht, hoe hij zich na de harde weken klein en overwonnen gemeend had, en nu, zonder eenige moeite, toch nog overwinnen zou.
Doch schaamte-wrevel verdreef z'n brooddronken stemming, en toen Semgaart tot hem kwam met z'n mokkend vragen, was hij enkel blij, omdat hij eindelijk z'n vrijheid terugkreeg.
Toen de fabriek achter hem lag, begreep Santos niet meer, hoe hij zoo lang had kunnen leven zonder kleuren, zonder schoonheid. Z'n ziel, z'n gedachten vluchtten weg, licht als vogels, naar z'n wereld, naar z'n thuis, naar de menschen die z'n leven rijk maakten door hun schoonheid, hun geest. Hij liet zich bedwelmen op z'n reis, op z'n wandeling recht naar de stad, door de late-namiddagluchten: de grijs-witte ronde wolkentoppen in een zacht diep-blauw boven den Oosterhorizon, - de lichte, stralende Westerlucht met de vuurroode streepen en kleine aschkleurige dons-wolkjes.
Hij spotte met z'n moeheid, hij liep snel, in z'n vurig verlangen naar de stad, naar z'n vrienden. Hun woede zou nu wel bekoeld zijn, hij zou alles opbiechten en alles ging weer worden, zooals het geweest was!
Een arm menschenkind hield hem staande in z'n geluksdroomen.
Het was Donita, die hem gevolgd was en hem eindelijk
| |
| |
bereikte; ze stond nu hijgend naast hem: z'n lichte, vluggé tred had haar tot al te snel loopen gedwongen, haar knieën knikten, haar gezicht gloeide.
‘Laat me meegaan, Santos, ik hou van je, je weet wel, dat ik van je hou’, smeekte ze.
‘Neen’, mompelde hij, verschrikt en zacht, doch zij hoorde 't niet. Haar gezicht hief ze naar hem op, als in een driftig verlangen hem te kussen.
‘Ik hou van je, ik zou je toch volgen, al stoot je me weg’, zei ze, dof en vastberaden.
‘Ik wil het niet,’ prevelde hij, half tot zich-zelf, met afkeer, - en bewogen tevens.
‘Santos, Santos’, vleide ze, als geloofde ze 't niet.
‘Ga terug’, drong hij. ‘Ik wil het niet’.
Zij glimlachte zelfbewust en zei nog eens: ‘Ik volg je toch, ik ben niet hier gekomen om terug te gaan’.
‘Je zult teruggaan, ik wil niet, dat je met me gaat’, drong hij weer, en nu onverbiddelijk, toornig.
‘Ik zal op een afstand blijven, ik zal je niet storen,’ vleide ze. ‘Wees niet boos, Santos.’
Haar volharden deed z'n afkeer groeien en hij zag haar aan, als wilde hij haar met zijn minachting wegdrijven.
Doch Donita bleef. Haar gezicht liet den glimlach wegglijden en lijdenstrekken vertoonden zich. De vreeselijke eenzaamheid van een komenden nacht zonder thuis, zonder hoop ontzette haar. En haar lijden greep Santos aan; z'n afkeer en hardheid, die haar zoo deden lijden, wondden nu ook hemzelf.
‘Donita, ga terug’, begon hij opnieuw, doch op zachteren toon, - en toen ze niet antwoordde, herhaalde hij nog eens, even zacht: ‘Ik wil niet, dat je mij volgt, Donita’.
Zij staarde naar den grond en zweeg.
Eenige minuten stonden ze, beide zonder een woord te spreken. Eensklaps zei hij somber, vastbesloten: ‘Er is een andere vrouw, die me lief heeft, Donita. Wil je haar zien?’
‘Waarom?’ vroeg ze, met donkeren gloed.
Santos haalde de schouders op. ‘Goedenavond, Donita!’ groette hij snel, en ze zag hem ontglippen, afspringend van den weg in een kreupelbosch. Dáár zou ze hem niet kunnen volgen, - zelfs met haar blik niet!
| |
| |
Wanhoop en hartstocht deden haar z'n naam krijten. Hij zag om.
‘Kom terug’, riep ze smeekend.
Hij aarzelde. Toen op zachten toon beloofde hij:
‘Ik zal nog eenmaal terug komen, - met die vrouw, waarvan ik sprak. Maar ze woont niet in de Mirjastad; eerst over een week zal ik met haar hier zijn. Onthoud goed, over een week en 's avonds.’
‘Zul je komen?’ vroeg ze wantrouwend, angstig.
‘Niet alleen,’ herhaalde hij, met nadruk.
En hij liep snel weg; z'n zonnige stemming was in somberheid veranderd, en 't zwaarst woog de eerste oogenblikken bij hem de teleurstelling, dat hij 't weerzien van z'n vrienden nu nog een week moest uitstellen.
Donita bleef een tijdlang staan op de plaats waar ze was, hulpeloos in de koude leegte, die haar overbleef. In haar zwakheid en eenzaamheid was 't haar een oogenblik nog een troost, dat ze haar thuis had en haar man. Doch gedurende den terugweg richtten zich al haar gedachten op Santos en de vreemde, die hij zou meebrengen. Langzaam, langzaam, mompelend, peinzend, naderde ze de huizenreeks der fabriekswerkers, en haar moed en haar hoop, bijna verstikt daareven, bleken nog te smeulen.
Naïf en listig berekende zij, dat Santos met een vrouw nooit door het kreupelbosch zou kunnen teruggaan, - en op den gewonen weg zou ze hem kunnen volgen!
Zonderling van hem om zoo terug te komen! Wie en hoe zou die vreemde zijn?
Naïf minachtte zij die vrouw, die hem liefhad, zooals hij zei. Om te kunnen hopen, moest ze haar medeminnares minachten, en ze wilde hopen.
(Wordt vervolgd). |
|