| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
W.L. Penning Jr.: Kamermuziek
Er is niets vreemds in dat dichters hun lot en leven tot onderwerp van hun verdichting nemen, maar de wijze waarop dit gebeuren kan is zóó verschillend dat in het eene geval alleen hun lot en leven, in het andere alleen hun verdichting aanwezig schijnt. Er is een zien van zijn lotgevallen, alsof ze van een ander waren, en een invoegen van hun verloop in een min of meer verdichte historie, en er is een voelen ervan, zoo hevig, en zoo onontwijkbaar, dat men niets kan spreken dan onder hun druk. In het eerste geval is de stof voorwerp dat door den dichter behandeld wordt, in het tweede onderwerp dat naar uiting dringt: voorwerpelijke (objectieve) en onderwerpelijke (subjectieve) kunst was dientengevolge de veelal gemaakte onderscheiding. En in deze onderscheiding geloof ik, dat zich, meer dan zijn jongere tijdgenooten, Penning beweegt.
Men behoeft zijn Benjamins Vertellingen maar te vergelijken met Kamermuziek, dat nu onlangs verschenen is: het eerste is nauwkeurig het eene: velerlei eigen lotgeval, vrij in een verdichting ingevoegd, het tweede nauwkeurig het andere: het eigen lotgeval zoo hevig naar uiting dringend dat van verdichtings-vrijheid geen sprake meer schijnt te zijn.
En als men enkel Kamermuziek neemt, dan bemerkt men nog stelliger hoezeer die onderscheiding in Pennings wezen ligt, want hier waar zijn eigen lot hem dwingt het aan het woord te laten geschiedt dat nooit zonder strijd, nooit zonder beklag van de verdichting, die zich eerst verzet dan zoo
| |
| |
De waarheid is dat aan Penning de vrije verdichting veel liever is dan de gedwongen ontboezeming.
Het is dan ook nauwelijks met zijn zin dat de bundel bij het eerste inzien, door portret en door rangschikking van de gedichten, hem, den blinden, kennen doet; en alleen de overweging dat het al of niet vrijwillig van zichzelf ontworpen beeld inderdaad de heele inhoud van het boek is, deed hem erin berusten. Hoe noode, en hoe weerstrevend, dat valt wel op te maken uit de slot-verzen die hij niet kon nalaten aan het werk toe te voegen. ‘Doch niet tentoongesteld en liefst geen martelaar’ is daarin de bede, waarmee hij de werking van zijn zelf-openbaring bezweren wil.
Goede Vriend! gij bedacht niet dat gij door het toevoegen van dien trek uw beeld voltooide. Juist dat er in uw zelftentoonstelling niets is van die persoonlijke onbescheidenheid die een indruk wil maken op den voorbijganger, maar dat zij zoo ongewilde, zoo bittere ernst is, en buiten u om als het ware, tot stand gekomen: juist dat maakt uw nederige beeld van zooveel beteekenis, - en van dit feit is uw slotwoord de onnoodige en onbedoelde, maar daarom niet minder nadrukkelijke verzekering.
Het is de eerste trek van Pennings wezen: nederigheid, bescheidenheid. Want die deugden bestaan niet daarin, dat men zijn kracht niet kent, of ook maar een oogenblik zijn trots verzaakt; maar zij bestaan hierin dat men aan het kleine zijn liefde gunt.
Strevend naar het groote, met den jeugdmoed die alles hopen durft, heeft hij het kleine leeren liethebben, heeft hij zich leeren achterstellen, heeft hij genoegen weten te nemen met van het leven zóó weinig, dat bij poozen de dood-zelf hem rijker scheen en zeker begeerlijker, en heeft hij eindelijk ook zijn doodsverlangen weten te doen wijken uit liefde tot dat kleine en hulpbehoevende, dat hem, den hulpbehoevenden nog noodig had.
Dit zijn de diepten van een leven die onthuld worden. Maar zij hebben een niet grootsche, doch vaste en kalme schoonheid. En daarin, in hun schoonheid, ligt de rechtvaardiging van hun uiting, en hun opheffing tot het meer-dan-persoonlijke. Geloof niet, zegt Penning, dat ik, sprekende van mijzelf, nu
| |
| |
nog ten overvloede door mijn portret vóór den bundel, u winnen wil voor mijn persoonlijkheid: heeft mijn portret u mijn redelooze drift vertoond?
Wat is er leelijker dan redelooze drift, nietwaar? En als met een zwarte veeg wil hij door dit woord voorkomen dat hij anders of beter gezien wordt dan die hij is. Maar het is ons niet te doen om dien persoon, dien hij niet vleien wil: het is ons te doen om het meer dan enkel persoonlijke schepsel dat hij al of niet vrijwillig geschapen heeft, en dááraan wordt ook door dit zelfbeklag een waardevolle trek verdiept.
Zelf-beschuldiging, dat is de trek die hem nevens zijn nederigheid eigen is, en op tallooze wijzen wordt hij in den bundel aangeduid en uitgewerkt.
De gedachte aan de gedichten waar dit gebeurt doet me terugdenken aan wat ik het eerst zei: dat telkens als hij zijn eigen lot zeggen wil, de verdichting zich verzet en zich wreekt. Zij doet dit herhaaldelijk, om te beginnen al op voor de hand liggende wijze, als zij zuiver-persoonlijke gevoelens op een verbeelden gevangene overdraagt, en in een geheele reeks kleine gedichten dit gevangen-zijn dramatiseert. Maar dan ook als de zelfbeschuldiging van den teergevoeligen dichter hem, afziende van haar werkelijke aanleiding, grijpen doet naar fantasieën waarin ze zich bespiegelt en verbeeldt. Zoo ontstonden, onder meer, twee van zijn beste stukken: ‘Op de Dorpskermis’ en ‘De Kostbare Viool’. Het eerste is de arme moeder, die een kind op de kermis onthaalt onder den indruk van hoe ze een jaar te voren, aan haar eigen nu pas gestorven kind, de kermispret ontzegde omdat zijn vader toen juist gestorven was. Het andere is het verhaal van den man die in een storm, door het redden van zijn viool zijn broer verdrinken deed en in nachtelijk gezang zijn rampzalige daad beklaagt. Beide de beeldwording van een zichzelf beschuldigende gewetensfijnheid in een dichter die het persoonlijkste liefst in verdichting toont.
Er is een kracht in Penning, aan dien verdichtingslust verwant, en die dan ook tegenover de nederigheid en zelf-aanklaging die hem eigen zijn, voortdurend tot uiting dringt, en dat is zijn blijheid.
Hij is, men mag wel zeggen door gestel en aanleg, een blijde natuur. En die blijheid uit zich niet enkel in de leven- | |
| |
digheid en helderheid, de opgewektheid eigenlijk, van zijn maten, waarin ze zoo goed als aldoor haar onmiddelijke weergave en verklanking vindt, maar ook in den lust zijn voorraad van droevige stemmingen om te zetten in bevallige en zingbare liederen. ‘Liederkrans’ is er een poging toe, en ‘Mans Minnelied’ heet een andere reeks.
Als men Pennings werk van deze zijde zien gaat, is het wel duidelijk dat de vrije dichter zich nooit geheel bij hem verdringen laat, dat die boven den droeven en donkeren drang van zijn innerlijk altijd weer uitdrijft en bevalligheid en klaarheid hem ten slotte toch meer blijven dan de huivering-wekkenke golvingen van het woordwordend onbewuste. Daardoor ontgaat hem grootschheid, die vooral over ons komt als het onbewuste doorbreekt en ongesluierd voor ons staat, maar de deugden van zelf-bezit, zelf-kennis en kunstenaars-beperking zijn er hem te meer eigen om.
Door die voortdurende vaste en fijne bewustheid is er in zijn werk ook veel bespiegelends, overdenkends en opmerkends, en van daaruit is hem de overgang mogelijk tot een gedichtensoort, waarin de verdichting het weer van de gemoedsgebondenheid geheel winnen gaat. ‘Pelgrimstocht’ is het uitvoerige en zeer deugdzame gedicht dat Penning zeker met een innig genoegen nog aan den bundel toevoegde. Het is een brief aan een vriendin, waarin naar huiselijke aanleiding allerlei wordt ter sprake gebracht. Het is niet de bewogen en ongebroken vrije verdichting van Benjamins Vertellingen; maar een klein en eigenaardig leven van tegenwoordig, een menschen-paar op een eiland aan onze kust, door bezoek en geschenk, door vriendschap en herinneringen aan den dichter verbonden is hem onderwerp van beschrijving en aanleiding tot toespraak. Het verleden, tegenwoordig in de werken op hun boekenhanger, het hedendaagsche van wereldgebeurtenissen, maatschappelijke veranderingen en dagelijksche voorvallen, met hen saam en om hen heen gezien, zijn als een geestelijke stoffeering; zee, land en lucht beleven we om en over hen. Met een zeer fijne pen is dit in waarheid groote tafreel geteekend: het is miniatuur-kunst, maar voortreffelijke, en die van persoonlijk en zelfs grillig spreken tot vrije verbeelding een overgang geeft.
| |
| |
In dezen bundel wordt die overgang niet voortgezet. Wel in het elders verschenen St. Jansgedicht, dat ook nog zwaar van menig onderdeel toch door voller en gemoedelijker haal dichter heentrekt naar de Vertellingen. Gunnen wij Penning, en hopen wij voor hem, de herleving van die vrij dichtende breedheid die hem het liefst is en die hij noode onder den droevigen drang van zijn levenslot verliet.
| |
Stijn Streuvels' Minnehandel
Aan Stijn Streuvels' Minnehandel kan ik niet denken zonder, aldoor, een opgetogen bewondering. Hoe heeft hij het klaargespeeld, denk ik dan, - hoe heeft hij het klaargespeeld om in éénen haal al de mogelijkheden van zijn innerlijk tot zulk een luchtige en schilderende spraak te brengen? Want dat is het wonder van de bereiktheid waarvoor mijn genieten niet weet van uitscheiden: al wat hij eerst verdeeld in een groot aantal kleinere verhalen gedaan heeft, is hier in één verhaal gewaagd en volbracht.
Het schrijven van Streuvels heeft dit eigenaardige: dat het eigenlijk altijd een waag is. Vraag of hij u de allereerste bladzijden voorleest van Lenteleven. Wat geeft hij u? De streek van zijn stem, en verder van zijn innerlijken voorraad wat hij noodig acht om die stem gelegenheid te geven zich te ontplooien; en wat gemakkelijk mee moet indien die stem zich ontplooien zal. Welnu, de hoogste en tevens breedste streek van zijn stem is Minnehandel, en de grootste rijkdom van zijn innerlijk is makkelijk meêgegaan.
De toonaarden van zijn stem, die zijn het wezenlijke van al zijn verhalen. Zij zijn met elk verhaal anders en zij onthullen elken keer andere, met hen overeenkomstige, voorstellingen en gedachten. Zij zijn de ziel van den zanger die Stijn Streuvels is, zijn altijd wisselende ziel, en al het andere is haar hulpmiddel, maar op dezelfde wijze als altijd de ziel voor hulpmiddel het lichaam heeft, dat wil zeggen één ermee, en erzonder niet zichzelf.
Er is in hem blinde hartstocht, en die hevig; redelooze ijverzucht; speelsche fantasie; kunstliefde; menschelijke teerheid en medelijden; jongensachtige joligheid en kinderspel. Er is
| |
| |
in hem een idealistische en idealizeerende trek door alles heen, en een opmerkzaamheid voor de enkeldingen die evenzeer zuiver in het zien als gul in het genieten is; alleen nooit stelselmatig. Stelselmatig is hij veeleer in het ideëele: allegorie en symboliek verlokken hem. Er is in zijn wezen een breedheid, die bewijst dat hij met innerlijke pijn, maar met uiterlijke rust die botsingen beheerscht. En tevens heeft hij over al zijn begeerten een blik die vast, bijna koel, bijna scherp, maar liefhebbend, maar lijdend is. Daarneven evenwel een teerheid, een ontroering, een kuischheid van zintuigen, die glimlacht en schreit en speelt.
Ik herinner mij uit zijn werken beelden, en groepen, en trekken, die mij, eens gehoord, eens gelezen, altijd zichtbaar blijven, en die woord voor woord wat ik gezegd heb waarmaken. De verwoede strijd van de twee honden; de boerenzoon die tezelfder tijd twee boerendochters vraagt; de beschrijvingen van het kamertje en het speldewerk in Wit Leven, van den bloemigen morgen in Sint Jan; klaarblijkelijk en volgens eigen bekentenis op oude schilderijen geinspireerde boerengelagen, en daarbij een weelde van oude liederen; en zoo menig verhaal van aandoenlijk lotgeval en speelzieke jeugd. Hoe kleurig en tastbaar ook, is het bij deze en bij alle verhalen duidelijk dat zij om wat anders dan om dit voorkomen gemaakt zijn, dat de droom van een dichter erover, erdoor, erachter drijft, en dat als zich een streven losmaakt en opdringt het eer een met zekere opzettelijkheid gevolgde gedachte is dan een opzettelijk beschreven uiterlijkheid. Een Doodendans, als waarin de oude moeder met het blinde kleinkind op zolder gesloten wordt spookt met makabere bespiegeling, een voorstelling van een kasteel-heer, laatsten afstammeling van aloude eigenrechting, vertoont een bijna allegorische bedachtheid. En hoe zijn dichterlijkheid en menschelijkheid, speelschheid en ernst al dooreen gemengd in een vertelling als van Horieneke, hoe bloemt en blankt daar ook al de teerheid reeds van den kuisch-vingerigen schilder. In menig van zijn verhalen is als een behoefte om wreed te zijn, en meer dan het spel van zijn verbeelding dat het lugubere drinkgelag van de bezeten heksen schiep, heerscht haast van het begin af het gevoel van de overmacht die het leven heeft over de levenden. Deze noodlots-overmacht, en de
| |
| |
zekerheid dat geen ontkomen is, geeft aan zijn geest misschien die vastheid en doordringendheid die sterker worden moest toen hij aan een groot werk ging. Zij is het die Langs de Wegen schreef: in den zwaren diepen nooit even verhelden toon het leven van den knecht, van zijn verlaten van de hoeve die hem betrekkelijke bescherming gaf, tot zijn dwalen door het land en zijn deerniswaardigen terugkeer.
Toen hij dit boek geschreven had was hij gereed voor Minnehandel.
Hier is dezelfde onvermijdelijkheid; maar niet door den onatbreekbaren gang naar het einde sleurt ze in het grauwe haar slachtoffer, doch midden in het stralende koude, in het bloeiende lichte leven heerscht zij over het levens-begin.
De toon van Minnehandel is die van den hoogen open hemel, waar de zon straalt of de sterren schijnen, waaronder de winden waaien en de landen breed uitliggen, in sneeuw of in zomergraan, en de hoeven rusten in wintersche eenzaamheid of leven met vruchtbeladen boogaards.
De mensch in dit boek is Max Vanneste, die heerlijk leeft, alles begeert, - ook dien vreemden naijver heeft op het andere bij de keus van het eene, - aarzelend vóór zijn keus, en erna door een sterkere kracht dan zijn eigene van zijn keus weggeduwd en afgescheept met wat hij niet heeft gevraagd. De kern van zijn alles-begeerende, naijverige wezen onthult zich hier als aarzeling, - maar tevens wordt te verstaan gegeven dat een andere macht dan hij over zijn keus beschikt.
Zoo gezien is het boek als een pleidooi: de aarzeling die verontschuldigd wordt.
Aarzeling die instinktief was, maar ook verklaarbaar zou zijn door de omstandigheden, - zwakheid, in den vader Vanneste, die een buurman onderkruipt, zijn hoeve pacht voor Max zelf, - gemeenheid, in Pauwels, die onder valsch voorgeven van rijkdom Vanneste tot zijn laagheid overhaalt, - dat is het leven van de menschen op dat land, onder dien hemel. Armoede is er het geringste kwaad. De vrouwen zijn er machteloos.
Maar dat alles leeft, leeft onder den hemel van alle seizoenen.
‘Joel’ heet het eerste hoofdstuk, en dat is het massiefste. Het massiefst is er de koepel van den hemel, het massiefst
| |
| |
het leven op de aarde. Blij en gelukkig gaan er Max en Anneke door den winternacht, door de besneeuwde velden, naar de hoeve van Pauwels, waar de jeugd ‘kerjoel’ viert. Warm en vast is daar de vreugd, breed en gestadig de opeenvolging van genoegens, vermaken, liederen.
‘Maagdekensminne’ is het tweede. Wat voor Max een voorbijgang was, speelsche aanfleur van een wiekslag als nog dikwijls zijn jeugdig gemoed beroerde, was een greep in het hart van het meisje, en bewegen bleef dat hart, als omvat door een hand. Maar te arm om terug te vragen noemde moeder hen, en met éen slag gesloten was voor haar die wereld waar Max verder zijn loop in nam.
Het derde hoofdstuk is ‘Het Zomerlief.’ Als de wind ontwaakt, de bolle wind van het voorjaar, dan kiest elke jonkman zich zijn zomerlief en viert met haar in herbergen en tusschen kramen het zomerfeest. Max kiest Klara, de tweede dochter van boer Pauwels. ‘Daar zijn er drie’, zingt hij, ‘die ik gaarne zie: Liza, Trinette en Rosalie.’ Maar onder die verbeelde namen ziet hij toch telkens maar ééne gestalte: Klara. Toch denkt hij niet aan trouwen, toch spelen allerlei andere meisjes meê door zijn feestdag: Pharaïlde die hem maar die hij niet wil, Elsje het jonge zusje van Klara, die jaloersch is op haar ouderen. En Sanne en Leentje en wie al niet dagen nog op in zijn gedachten. Maar Klara is het zomerlief, zooals het bleeke, nu droevige, winterlief Anneke was. Aan den avond van den dag na het feest, als hij moe is en naar bed wil gaan, wordt hij geroepen bij Anneke's vader, boer Meijer. Die had al lang achteruitgeboerd: goede menschen en slecht geluk. Nu was het weer een zeug die niet biggen wou. Het beest zou er mee heengaan als het niet geholpen werd en Max was beroemd om zijn vaardigheid. Terwijl hij zijn lastig werk deed zat Anneke naast hem, zorgde voor licht en olie en kokend water. Weenend zat ze in het zwijnskot toen hij weg, den nacht door, ging.
Dit hoofdstuk had de breedste bewogenheid: de wind van het voorjaar is er doorgegaan, en ook wel al de levenswind. Wat nu komt is ‘De Wondertijd’. Want wat er nu is, is de wezenlijke verliefdheid: het oogenblik dat zich uit de aarzeling, uit de genietende begeerte naar vele zijden, een vastheid
| |
| |
opdoet: Klara. ‘Dat was in den stillen zomerzondag dat zij gingen door de eenzame vossenwegelkes, diep gekloofd tusschen de haverstukken en groene hagen en er vlogen veel vogels in de lucht. Dat was hier de zomer van hun jeugd, de velden die ze kenden met de hoven daarin en ze noemden de dochters en zonen die daar woonden en bespraken al 't geen er mede omging: hoe ze thuis zaten, ievers te wandelen of leute en minninge mieken in 't een of ander dorp waar de orgels draaiden. Op hun wegen ontmoetten zij er anderen die twee en twee gelijk zij, dichte bijeen wandelden zonder spreken; ze groetten elkaar met stille woord en loechen met de oogen in 't voorbijgaan preusch omdat ze voor de eerste maal alleen bij elkaar gezien waren. En dan weer verder, voetje voor voetje, zaagt gij ze gaan, rondkijkend of nederwaard in eigen genot van 't samenzijn zonder meer; en hunne handen speelden al elken kant van den wegel met de bellekes van de haverstalen of ze zochten eene roode kollebloem die ze op malkaars borst vestten’. Toen hij eindelijk moed vatte en naar Pauwels ging, zei die hem dat de oudste peerden eerst van stal gingen. ‘Klotielde is de oudste. Klotielde of niemand’. Dat was het einde van den ‘Wondertijd’.
Wat volgt is ‘Het Levensbedrijf’. - Is de aarzeling in Max Vanneste, of wordt ze hem aangedaan? De vraag doet zich hier op omdat de eene en de andere mogelijkheid ons gelijkelijk zichtbaar wordt. Als Max op het Joelfeest gekomen is met Anneke en hij om zijn pand te lossen een meisje kiezen moet om met haar ‘in 't bosselken gaan wandelen’, dan staat hij als de boerin gevraagd heeft: ‘Wie zal uw gezellinne zijn?’ ‘een oogenblik bedremmeld - 't scheen hem of werd de keus nu ineens zoo gewichtig, en, omdat ze allen 't oog op Anneke hielden, of omdat hij 't nu anders wilde, of voor de aardigheid: - Klotilde! riep hij ineens.’ Hij wist niet waarom hij haar gekozen had, 't meest misschien ‘om Sef Kannaert te duivelen die er zoo weeldig nevens zat, heel den avond.’ Hij wist niet dat hier, uit zijn begeerte, uit zijn naijver, maar zeker uit zijn aarzeling, maar zeker uit hemzelven iets gekozen had, en dat die keus, gewild of niet, de keus voor zijn leven was. Uit hemzelven, of door hemzelven? De angst om zich te binden, de begeerte naar veel meisjes, naar alle meisjes, is een trek
| |
| |
die telkens in de gesprekken van de jongelieden in dit boek wederkomt. Aarzeling van hun natuur - aarzeling hun door wat anders aangedaan? De vraag blijft gesteld, omdat het duidelijk wordt, hoe langer hoe meer duidelijk dat er een macht buiten die jeugd bestaat, een macht die hen bedreigt, die hen overvalt, die hen beheerscht. Het levensbedrijf. Pauwels heeft het hem gezegd: ‘menschen spreken met menschen.’ Als er getrouwd moet worden, dan moeten eerst de ouders er zijn, en dan de boerderij, en dan de vrouw die bij de doening past; - en niet omgekeerd. Ze ondervinden het allen, hij en Klara en Klotilde en Sef Kannaert die trouwen met Klotilde wou, en al de meisjes die verlaten worden voor rijkeren en al de jonkmans die hun keus moeten richten naar het bezit van de ouderen, naar hun belangen, hun gewoonten of hun gril. En dat was wel een dwang, maar voor Max niet een dwang enkel: als de kogel door de kerk is voelt hij zich nog wel een wijl mistroostig, maar dan raadt hij ‘al wat het weerd was voor hem, een gedaagde, werkzame boerin te hebben die gemeenstig verstand had om een hof te bestieren. En 't geen hem al dat hoofdgebreek gemaakt had en verdriet, scheen hem nu belachelijk: hij durfde niet meer gebaren dat hij tegen zijn gading trouwde of ongelukkig mocht zijn omdat zijn eigen keus misvallen was.’ Aarzeling, en niets anders; maar de vraag blijft: met hem geboren of door de omstandigheden hem aangedaan? - De vraag wordt niet opgelost en dat moet ze ook niet, want de eenheid van dit boek ligt in deze vraagbaarheid. Werd ze opgelost dan zou het in twee helften uiteenvallen: met hem geboren, maar dan kon die heele macht van het levensbedrijf buiten spel blijven; hem aangedaan, maar wat bleef er dan over als zijn eigen natuur? Het wezen van Max is die vraag: vanwaar die aarzeling? Hij laat zich gaan: hij leeft, en beleeft, en voelt, en overdenkt, wat in hem opwelt, wat hem wordt aangedaan. Hij verliest, het
eene doende of gedreven tot het andere, niets van zijn waardigheid. Maar dezelfde vraag die zijn wezen is leeft ook in de anderen, en elk van hen doet in onbegrepen aarzeling wat hij niet wou. Als Pauwels, de slimme en harde, eigenmachtig schijnt te beslissen en zijn doel na te streven, dan doet hij het niet als zichzelf: hij doet het als zijn vader, die ook zoo deed, en uit
| |
| |
den noodzaak van zijn schijnbezit. Als Vanneste, de goede boer, naar den notaris gaat om Meijer te onderkruipen, dan is het eruit eer hij het wilde en anders dan hij het begrepen had. En voor het levensbedrijf, zoo gereedgemaakt, staat Max met Klotilde, rondgeleid in zijn aanstaande woning door dezelfde Anneke waarmee hij eens liep door den winternacht, naast haar in het kamertje waar zij hem heeft bemind en beschreid.
‘In de Wonnegaarde’ heet het laatste hoofdstuk, waar wij al de personen voor het laatst tezamen zien. Het is de boomgaard van Pauwels, en het bruiloftsfeest. De oude boeren zijn er, allen die we uit het boek kennen of die erin genoemd werden Zij zijn de kenners van het levensbedrijf en bespreken het. Max begrijpt hen nu en is half een van hen, maar toch heeft hij als uit een andere wereld nog zoo menige jongere om hem heen tot wie hij overreikt, en naast hem zijn nieuwe, nog ietwat vreemde leven: Klotilde. Daar is Pharaïlde, het ‘felle, vleeschelijke vrouwmensch’ dat hem nazat met brieven, die hij achteloos gaf te lezen aan Anneke. Zij zal rijk worden, want Peet Mullie is oud en zal haar zijn hof nu wel overdoen. Daar is Klara natuurlijk, die hem toch wezenlijk heeft liefgehad, en nog - maar die nu zijn zuster wordt. Daar is Elsje, spelend, het dartele, jaloersche ding, met den jongen Vincke, den zoon van den rijken paardenboer. En diens drie groote dochters loopen rond tusschen de bewonderende boerenzonen. Daar is Marie, zijn zuster, die door Fons Kraeynest voor zoo een rijke dochter is in den steek gelaten en nu Fleter, den soldaat, uit Brussel heeft doen komen, maar die ervoor bedankt door de omstandigheden geduwd te worden. Daar is ook Anneke. En nu danst hij met deze en dan met gene, en er is een soort verzoening in elk tweegesprek waarmee weer een vergezicht in zijn jeugd gesloten wordt. - Eer de dag eindigt zijn drie nieuwe huwelijken voorbereid. Marie heeft zichzelf geduwd: in de armen van Peetje Mullie, den rijken, zeventigjarigen, uitgepieterden boer. Arme Pharaïlde! Klara is gevraagd door Philemon. Als de feestvierders 's avonds over het stille land naar huis gingen, hoorden zij orgelmuziek van den eenzelvige, die altijd bij zijn moeder bleef. Hij is in het boek de eenige die niet gezocht heeft. Nu, daar zijn
| |
| |
moeder dood is gebruikt hij geen omwegen. Hij is in goeden doen: hij vraagt wie hij de beste vindt: Klara. Was hij maar iets vroeger gekomen, denkt ze, dan had hij Klotilde. En Anneke? Is gevraagd door Alberik. De dichterlijke schoolmeester die om het dorp dwaalde, en liederen dichtte, en aan Marie poëtische brieven zond, die ze ten geschenke gaf, alweer aan Anneke. Zulke brieven te krijgen, dacht het kind, maar dan van Max natuurlijk. Het is een stille verklaring van den schrijver die deze twee dichterlijke figuren, deze door het levensbedrijf opzijde gezetten en terzijde gelatenen, vereenigd door den maannacht naar huis laat gaan; het is of hij zeggen wil: vóór en na uw levensbedrijf is er een maannacht waarin de ziel haar liefde vindt. Het boek begint en eindigt met de liefde van Anneke. Ook deze krijgt niet wien ze gewenscht heeft. Ook deze kan zich de vraag stellen waar de onmacht van haarzelf begon en waar de macht van het andere. Maar bij haar is het duidelijk dat de schoonheid behouden bleef. Als Max haar een liedje zong om te zeggen dat hij haar liefhad, dan zag zij daar niet als hij een liedje in. Zij geloofde dat het de reine waarheid was. En de maker van liederen werd voor haar de werkelijke minnaar die haar niet verlaten zou. Dit is die dichterlijke trek van Stijn Streuvels, waarvan ik gesproken heb. Die draagt en bezielt het boek: die is de eenheid en de oplossing van de vraag die in woorden onbeantwoord blijft. In de schoonheid wordt alle tegenstrijdigheid opgeheven en verheerlijkt. Zorgenvol mogen boer en vrouw Vanneste huiswaarts gaan, zorgenvol om den nieuwen last dien hij zich uit hoogmoed en terwille van het toekomstige geslacht, heeft opgeladen. Ernstig en bevreemd mogen Max en Klotilde hun eersten nacht slapen in het kamertje van Anneke. Maar als een lichtende streep gaan Anneke en haar dichter den nacht door en we denken niet aan hun nacht maar aan hun licht. Dat licht is het dat, over het heele boek
heengespreid, het schoon en niet-pijnlijk maakt. Uit dat licht en niet uit opmerkingsgave of denkkracht is het wezenlijke van dit boek voortgekomen.
Toch hebben opmerkingsgave en denkkracht aan het tot standbrengen van Minnehandel ruimschoots hun deel gehad. Denkkracht: men ziet ze al in den breeden bouw van zes
| |
| |
hoofdstukken. ‘Het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’ - zoo luidt de ondertitel die Streuvels zijn werk gegeven heeft. Niet een knoop, maar een verloop. En hoezeer elke schred van dit verloop vast en noodzakelijk, en zichtbaar is, werd bij onzen overblik duidelijk. Niet het minst blijkt bovendien die denkkracht uit de bevredigende zekerheid, waarmee al de gestalten uit het verhaal, door het heele boek bijgehouden, op het laatst zijn tezaamgebracht. En wat opmerkingsgave aangaat: het boek is behalve het verloop dat wij in den geest volgden, een aanschouwbaar tafreel van menschelijk leven. De natuur, de menschen, de middeneeuwsche wereld waarin zij leven, alles wordt ons kleurig en grijpbaar voorgevoerd. Het joelfeest, de werkzaamheden op land en in hoeven, de ommegang en kermis, de gebruiken en liederen van allerlei aard doen mee en maken de bladzijden vol en levend. Bizonder bekoorlijk komt de kunst die er voor dergelijke schildering noodig is, nog eens uit in de bewegelijke bevalligheid van het laatste hoofdstuk. Daar voelt men de zachte en zinnige hand van den volrijpten kunstenaar, en er zou over Stijn Streuvels' stijl, zooals die zich toont in de behandeling van zijn voorstellingen, een opstel te schrijven zijn, dat ik nu niet wil aanvangen.
Mij is het voldoende dat ik hierin de opgetogenheid waarmee het geheel mij aandeed heb geuit en verklaard.
Albert Werwey. |
|