De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Niet de rechte man op de rechte plaats
| |
[pagina 127]
| |
meêgedeelde circulaire van den Dir. van finantiën, waarbij deze, op last van den landvoogd, aan de hoofden van gewestelijk bestuur vraagt, of er niet een uitvoerrecht op coprah zou kunnen worden ingevoerd. De landvoogd toont zich door deze vraag een vreemdeling zoowel in de belastingleer als in de tegenwoordige richting onzer koloniale politiek. Uitvoerrechten zijn dáárom, als rationeele belasting, sinds lang veroordeeld, wijl zij óf den inlandschen producent óf het getroffene inlandsche artikel in de concurrentie met andere landen op de buitenlandsche markt benadeelen. Dit kwaad wordt alleen tot engere grenzen teruggebracht wanneer het met uitvoerrecht getroffene land nagenoeg het monopolie van het artikel bezit, dus op de buitenlandsche markt weinig concurrentie heeft te vreezenGa naar voetnoot1), maar ook dán nog doet een uitvoerrecht meestal kwaad, wijl het wegens den verhoogden prijs de vraag naar het artikel in het buitenland vermindert. Bovendien drukt het onbillijk, daar het bijv. van iemand die ½ pikol coprah bezit en uitvoert hetzelfde percentage der waarde heft als van den vermogende die 50 pikols uitvoert, m.a.w. zondigt tegen het thans schier algemeen aangenomen beginsel om de groote vermogens relatief zwaarder te treffen dan de kleine. Dan veroorzaakt het in den regel een dubbelbelasting, daar het artikel reeds in anderen vorm wordt getroffen, de coprah bijv. door huurrecht, erfpachtsrecht of landrente van den grond, en wat den Chineeschen of Arabischen opkooper betreft (die echter de schade zeker zal afwentelen op den inlander) door bedrijfsbelasting. Eindelijk geeft een uitvoerrecht natuurlijk, als ieder tolrecht, belemmeringen van handel en vervoer door formaliteiten. Het uitvoerrecht is dan ook in de moderne staatshuishouding als belasting vrijwel verlaten. Wij kennen allen den strijd, dien de produkten voor de europeesche markt in Indië op bovenstaande gronden voor afschaffing van het op hen drukkende uitvoerrecht hebben gevoerd. Suiker won dien strijd in 1898, koffie en indigo in 1901. Slechts huiden, tabak, vogelnestjes en tin worden er thans nog door getroffen (hetgeen wat de drie eerste artikelen betreft zoo spoedig mogelijk moest | |
[pagina 128]
| |
eindigen), terwijl sedert een Cremerwetje van 1899 z.g. ‘bosch-producten,’ d.z. in 't wild en zonder toedoen van cultuur of kapitaal gevondene voortbrengselen als damar, getak, gom, hars, rotan etc. op de buitenbezittingen (om deze streken althans iets in de algemeene landskosten te doen bijdragen) door een uitvoerrecht worden getroffen. Geheel iets anders is het echter, een geregelde cultuur van inlanders, zoowel op Java als de buitenbezittingen (althans indien met juistheid is vermeld dat de circulaire werd gericht tot de residenten van alle copra-produceerende gewesten), aan het, ook in theorie veroordeelde, recht te willen gaan onderwerpen. Terwijl de regeering niet weet wat zij zal doen om toch maar iets van de door jaren lange uitbuiting vernietigde oeconomische kracht aan de bevolking terug te geven, de directeur van O.E.N. daartoe op bevel van den vorigen G.G. als een vliegende Hollander over Java stoof, de minister in Nederland daartoe een viertal bekwame mannen aan 't werk zette om met snelheid een rapport uit te brengen - komt opeens de nieuwe Gouv. Gen., die slechts een militair verleden heeft, aandragen met een plan om nagenoeg de eenige nog krachtig bloeiende inlandsche cultuur met eene algemeen veroordeelde belasting te gaan treffen! Van zulk een gebrek aan zelfkennis, takt en bescheidenheid kan ik mij werkelijk bijna geen voorstelling maken. In Bantam - en in iedere coprah produccerende streek is het, mutatis mutandis, hetzelfde - heb ik gezien welk een krachtige oeconomische steun de daar zeer aangemoedigde klappercultuur en coprah-bereiding voor de bevolking is. Niet alleen hebben tal van kleine luiden klapperboomen op hunne erven, maar voor die cultuur zijn ook allengs groote uitgestrektheden gronds door de regeering in huur gegeven, waarvoor de huurder geen kapitalist behoeft te zijn, daar men de eerste zes jaren niets betaalt, het zevende jaar ⅕ van den huurschat, het achtste ⅖, en zoo pas in het elfde het volle bedrag, terwijl de huurtijd 20 jaar langer duurt dan voor andere gronden, dus 40 jaren. De cultuur is heel gemakkelijk, men laat de tusschen lijnen opgehangen klappernoten van zelf uitloopen en zet ze dan, rondom gesteund door een weinig opgehoogde aarde, op den grond, waarin het uitloopende boompje wortel | |
[pagina 129]
| |
schiet. Dit is althans de manier in Zuid-Bantam, waar de klapper veel wordt aangeplant op heuvels en lage berggronden, en daardoor krijgt men korte doch dikke en krachtige boomen, die grooter vruchten geven en veel gemakkelijker zijn te plukken dan de zeer hooge stammen, die in den regel worden gezien. Na vijf of zes jaren, soms reeds vroeger, begint een klapper te dragen en van zijn 10de jaar af kan men rekenen dat een goede boom op zijn minst 100 vruchten per jaar geeft, terwijl hij 50, 60, 70 jaar oud kan worden. Door elkaar kan men, matig berekend, zeggen dat een klappernoot den kleinen man 2 centen opbrengt. Dit komt ongeveer overeen met den prijs van de coprah, die door den opkoopenden Chinees of Arabier wordt betaald met f 6 à f 7 de pikol, terwijl voor het verkrijgen van een pikol droge coprah ongeveer 300 klappers noodig zijn. De man, die 20 klapperboomen bezit, trekt daarvan dus een jaarlijksch inkomen van ruim veertig gulden, gezwegen nog van hetgeen wordt vervaardigd van de bladeren. De klappercultuur is dus in Bantam, naast de padi en visscherij, een hoofdbron van inkomsten en kan het nog meer worden doordat het artikel in Europa steeds meer de aandacht trekt, uit de olie plantenboter wordt gemaakt, die met roomboter schijnt te gaan concurreeren, verder zeep, en uit het vet kaarsen, terwijl de ontvette coprah (ampas) ook in Europa meer en meer in trek komt als veevoeder. Nu weet ik wel dat, zooals Mr. van Deventer op blz. 32 van zijn bekend oeconomisch overzicht terecht in 't licht stelt, de kleine inlander ook weer van deze cultuur bij lange niet de welvaart geniet die zij hem zou kunnen schenken, doordat de boomen dikwijls aan den geldschieter zijn verpand en deze dus feitelijk de vruchten plukt, maar die op ieder gebied zich openbarende oeconomische onmondigheid van den inlander doet hier nu niet ter zake. De verpanding der klapperboomen is vooreerst, althans in Bantam, verre van algemeen, maar ten tweede moet iedere belasting van het produkt bijdragen om de schuld, die daartoe aanleiding geeft, sneller te doen intreden of minder snel te doen aflossen. Van bijomstandigheden ontdaan, zou het zuivere praktische gevolg van een uitvoerrecht op coprah van bijv. 4 procent der waarde zijn, dat de opkooper, die het moet betalen, het afwentelt op | |
[pagina 130]
| |
den inlander door hem, in plaats van f 6, voor een pikol coprah slechts f 5.75, of wellicht, met leugenachtige voorstelling der zwaarte van het recht, slechts f 5.50 te geven. Hoe het dus ook ga, de kleine man zal de schade dragen. En zoo iets durft de heer van Heutsz den residenten voorstellen in een tijd, dat de algemeene en diepe ergernis over de verwaarloozing des inlanders en zijner uitbuiting door zware belastingen (20 à 25 procent van een gemiddeld beneden de f 100 blijvend jaarlijksch inkomen) eindelijk, na langen strijd, de toongevers in Nederland heeft doordrongen van den plicht om een minder gewetenlooze koloniale politiek te gaan volgen, den inlander te gaan steunen en zoo mogelijk ontlasten, in plaats van hem maar aan de vernielende elementen over te laten en steeds zwaarder te treffen. Ik ben niet bang dat de poging van Generaal van Heutsz (de militaire titel is meer geeigend dan de civiele) om nieuwe belasting op een inlandsche cultuur in te voeren zal gelukken. Wat de buitenbezittingen betreft, is coprah niet genoemd in de Cremer-wet van 30 Dec. 1899 (Stbl. 1900 no. 10), die den Gouv. Generaal machtigt een uitvoerrecht te heffen van zekere met name vermelde boschproducten. Evenmin kan de Gouv. Generaal eenig recht ontleenen aan art. 6 der tariefwet van Ind. Staatsblad 1873 no. 35, dat slechts geldt voor enkele bepaald genoemde afdeelingen der buitenbezittingen. Voor Java heeft de Gouv. Generaal heelemaal geen eigenmachtig belastingrecht. Ook al mocht dus een resident antwoorden, dat hij tegen een uitvoerrecht op coprah geen bezwaar zou zien (wat ik van alle residenten, zoowel op Java als de buitenbezittingen, betwijfel) zal de wetgevende macht in Nederland stem in het kapittel hebben, en er kan eenvoudig geen sprake van zijn dat zulk een anachronisme, hetzij bij den minister van koloniën hetzij bij eene der beide kamers van de Staten-Generaal, instemming zou vinden. Dat echter de heer van Heutsz het denkbeeld heeft kunnen opvatten en een stap doen om het te verwezenlijken, stempelt hem reeds als den man die op den troon, waar men hem te kwader ure, alleen wijl hij een krachtig en verstandig Atjehbeleid had gevoerd, heeft neergeplakt, niet op zijn plaats zit. |
|